Sprokkelingen III
door Hugo Verstrepen
Ook beschikbaar in PDF-formaat: http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/15.pdf .
Inhoudsopgave
Het metropolitaan exemplaar van de pauselijke bevestigingsbulle voor kan. J. B. de Smet, Mechels penitencier en
elect-bisschop van Ieper, 03/02/1721
Een vergeten biografietje van Jean-Baptiste Joseph De Bay (1779-1863),
“by den vremdling beroemdheyd bekomen”
De amoureuze hoedenmaker en de broek van de orangistische advocaat Een grappig voorval in de Capucijnenhof in 1818
Het raadsel van de “dans-merckten”,
zo schadelijk aan de zuiverheid. Een etymologisch, semantisch en historisch onderzoek
Eindnoten
naar boven
Het metropolitaan exemplaar van de
pauselijke bevestigingsbulle voor kan. J. B. de Smet, Mechels penitencier en
elect-bisschop van Ieper, 03/02/1721
Al ergens tussen de drie en de vier decennia lang lag in een schuif van ons bureau thuis een zeer waardevol document dat we ooit cadeau kregen van een vriend. De tijd en de middelen ontbraken altijd om hier eens een transcriptie van te maken, maar nu we door de coronacrisis allemaal als heremieten in een kluis vast zitten, heeft dit stukje velijn eindelijk de verschuldigde aandacht gekregen.
De beschrijfstof is perkament – een vrij groot stuk1 – en met het uithangend zegel erbij weten we al dat het om een origineel stuk gaat. Dat zegel is een loden bulla en dus is het duidelijk dat dit een bulle (en geen breve) uit de pauselijke kanselarij is.2 Deze bulla van 3 cm hoog en 4 cm breed heeft als opschrift “† Clemens papa XI” en aan de andere kant “S . P”, wat een inkorting is van de afkorting “SPA SPE” (Sanctus Paulus Apostolus Sanctus Petrus Episcopus = heilige apostel Paulus en heilige bisschop Petrus), boven de gezichten van deze apostelen – uitgevoerd in een realistische stijl in bas-reliëf en met een rand van uitstralende lijntjes – aan weerskanten van een kruis.3 Ze werd dus uitgevaardigd door Clemens XI, paus verkozen op 23/11/1700 en overleden op 19/03/1721.4 De afbeelding van zijn bulla is bekend van andere bullen en deze is identiek.
Deze bullen worden al sedert het begin der tweede middeleeuwen nog eens onderscheiden naar vorm en naar inhoud.
Zo maakt men het onderscheid tussen litterae patentes (open brieven; omdat ze konden geopend worden zonder het zegel af te nemen, d.i. af te snijden of te breken) en litterae clausae.5 Ons zegel is onbeschadigd en de naam van de geadresseerde is ook niet op de achterkant geschreven, zodat die kon gelezen worden zonder het document te openen. In dorso staat er wel “Archiepiscopo 1721”, maar dat is een archivalische aanduiding die er te Mechelen bijgeschreven werd. Hierdoor weten we toch ook al dat het in 1721 aan de aartsbisschop van Mechelen gericht werd.
Begin en einde van ons document zijn het gemakkelijkst
leesbaar, dus kijken we eerst even daar naar. De plechtige
pauselijke documenten (zowel bullen als breven) begonnen met de
woorden “ad perpetuam [of futuram] rei
memoriam”6,
i.p.v. met een aanvangsgroet (een
adressering in een salutatio)
zoals hier: “Clemens,
episcopus,
servus
servorum
Dei, Venerabili
fratri
Archiepiscopo
Mechliniensi,
Salutem
et apostolicam
benedictionem”7.
't Is dus wat men soms een “kleine bulle” noemt.
We zien dit ook aan een ander uiterlijk kenmerk: bij die
litterae gratiosae hing de bulla aan een zijden lint (daarom
ook litterae cum filo serico genoemd); bij de litterae
executoriae (of litterae de justitia) hing het loden
zegel aan een staart uit henneptouw (vandaar: litterae cum
filo canapis), zoals bij onze bulle: een dubbel lichtbruin,
rechtshandig geslagen henneptouw. Die laatste soort waren dus
pauselijke bevelen (ook wel mandata
genoemd) of wettelijke
beslissingen, i.p.v. toekenning van een 'welwillendheid'. De
afwezigheid van de pauselijke ondertekening maar wél eindigend
met de exacte chronologische datum zijn eveneens aspecten eigen aan
de niet-plechtige bullen. Het is dus een open brief met een pauselijk
mandaat voor een tenuitvoerlegging, behorend tot de bullae
communes (opgesteld volgens de regels der kanselarij).
Wat moest de aartsbisschop dan ten uitvoer brengen? Dat werd ook summier in dorso toegevoegd na ontvangst: “Pro Illustrissimo J.B. de Smet Episcopo Iprensi”8.
De
datering onderaan het stuk is uiteraard cruciaal
om het te kunnen situeren in de betrekkingen tussen deze mannen. Er
staat: “Datum
Rome apud Sanctam Mariam Maiorem, Anno Incarnationis
Domini millesimo septingentesimo vigesimo, tertio nonarum
februarij, pontificatus nostri anno vigesimo primo”.
In
't Nederlands is dit: “Gegeven
te Rome bij [de
grootbasiliek van]
Sint Maria de Meerdere, op de derde dag voor de nonen van februari,
in het jaar van de conceptie van de Heer 1720, in het 21ste jaar van
ons pontificaat”.
Clemens XI werd paus verkozen op 23/11/1700 (gewijd – de consecratio – op 30 november en zijn intronisatie – de coronatio – vond plaats op 8 december) en stierf op 19/03/17219. Zijn 21ste jaar (eind 1720 begonnen) was dus 1721 en de bulle werd dus anderhalve maand voor zijn dood uitgevaardigd. Er staat wel “1720” (tertio hoort bij nonarum, want 1723 kan niet het 21ste pontificaatsjaar zijn van deze paus en toen was hij trouwens al overleden), maar de frase anno incarnationis domini is de tijdrekening voor de bullen, waarbij geteld werd vanaf de conceptie (van de Heer), zodat dat jaar begon op 25 maart (zijnde 9 maanden vóór de geboorte van Christus op 25 december) en dus liep (in onze huidige tijdrekening) van 25 maart 1720 tot 25 maart 1721, waarbij januari, februari en het grootste deel van maart 1721 dus nog bij 1720 gerekend werden. Je zou eerder denken dat het moment van deze bulle op het eind van hun “conceptiejaar” 1721 zou vallen en oorspronkelijk begon volgens deze stijl het nieuwe jaar ook op 25 maart van het vorige jaar, maar later werd de Annunciatie (Maria-Boodschap) een feest ter ere van Maria en losgekoppeld van Kerstmis (t.t.z. niet meer 9 maand eerder); het nieuwe jaar begon dan op 25 maart van het lopende (vanaf 1 januari) jaar [met de Kerststijl begon 1721 al op 25 december 1720; met de Nieuwjaarsstijl eerst op 13 april 1721 en met de conceptie- of boodschapsstijl op 25 maart 1721]. In Italië namen Florence en Siena (sinds 1557 bij Florence) de conceptie (25 maart) als aanvangsdatum voor het nieuwe jaar. In de pauselijke kanselarij werd 1 januari in 1621 (het verkiezingsjaar van paus Gregorius XV) ingevoerd voor de breven en in 1691 (het verkiezingsjaar van paus Innocentius XII) voor de bullen, maar nog in de 18de en zelfs tot midden 19de eeuw moet rekening gehouden worden met de toepassing van de calculus Florentinus10.
Wat dan de juiste dag betreft: de nonae waren de vijfde dagen van de maand (de zevende in maart, mei, juli en oktober); “nonis februarii” is dus 5 februari en “(die) tertio (ante) Nonas” (in de accusatief dan i.p.v. in de ablatief!) is dan 3 februari, want de nona werd zelf meegeteld bij dit “aftrekken”, zodat het maar twee i.p.v. drie dagen eerder was.11 Deze frase werd ook wel omgezet tot “ante diem tertium Nonas” of “tertium (net als pridie of quartum) nonarum februarii”. In onze tekst staat “tertio nonarum”, wat weer een andere combinatie is, maar op hetzelfde neerkomt.
Voor we de inhoud van het document zelf gaan ontleden, is een stukje reeds gekende geschiedenis van J. B. de Smet als bisschop van Ieper nu (met kennis van de datum) op zijn plaats, om dit document te kunnen duiden.
Jan Baptist de Smet was geboortig van Lokeren12 in het Land van Waas, werd in 1694 primus van de Filosofie in Leuven (in de pedagogie van het Castrum)13 en werd er professor in de filosofie in 1700 voor hij er in 1703 het diploma van licentiaat in de theologie behaalde. Na in 1704 kort plebaan van Sint-Michiel en Sint-Goedele te Brussel geweest te zijn, had hij datzelfde jaar één van de prebenden van gegradueerd kanunnik in het Mechelse Sint-Romboutskapittel bekomen.14 Na het overlijden van Joannes Lacman op 19/09/1704, had de Smet – als theoloog – die prebende verkregen en ervan bezit genomen op 29/04/1705.15 Enkele dagen later (op 01/05/1705) kwam hij als president in 't Seminarie en op 09/07/1717 verkreeg hij in het kapittel de waardigheid van penitencier van het metropolitaan kapittel. Datzelfde jaar maakte aartsbisschop de Bossu hem ook vicaris-generaal en daarnaast was hij ook boekkeurder16, synodaal onderzoeker en prediker, biechtvader en bestuurder van verschillende kloosters.17 Wegens deze grote verdiensten was hij in 171818 door keizer Karel VI verkozen19 tot (15de volgens zijn grafplaat, de nummering is wat moeilijk, maar dat is de officiële) bisschop van Ieper20, maar dat werd eerst door de paus bekrachtigd – de zgn. preconisatie21 – op 03/02/1721.22 Ondertussen had hij in de loop van 1719 al afstand gedaan23 van zijn kanunnikaat en op 24/12/1719 werd hij daar opgevolgd door Nicolaus Jacobus Slaets, maar die overleed twee dagen later al. Hij was een onverdachte, antijansenistische24 kandidaat, maar – gelet op de politieke constellatie van het bisdom, dat deels onder de Oostenrijkse keizer en deels onder de Franse koning ressorteerde (bij de vrede van Utrecht in 1713 werd het bisdom definitief in tweeën gesneden door de Frans-Oostenrijkse grens) – had men ook gezocht naar iemand die diplomatisch met beide staatshoofden kon omgaan (omwille van geschillen tussen Frankrijk, Spanje en de H. Stoel bleef de bisschopszetel lange tijd vacant).25 In de Spaanse Successieoorlog tussen Oostenrijk en Frankrijk had Clemens XI aanvankelijk de zijde van de Franse koning Lodewijk XIV, gekozen, waarop keizer Jozef I Italië binnen gevallen was. Jozef rukte op richting het Vaticaan en onder druk van een mogelijke bezetting sloot de paus dan maar een verdrag met hem, waarin hij beloofde Karel, de broer van Jozef, te zullen erkennen als koning van Spanje. Zo hadden de godsdienstige verdeling van Europa en het bestaan van een pauselijke staat de pauselijke politiek sedert de 16de eeuw in sterke mate gecompliceerd. Juist doordat de opvolgers van Petrus een eigen staat gecreëerd hadden, waren de pausen onvermijdelijk tot medespelers in het politieke spel van Europa geworden, zodat hun rol als arbiter tussen en vooral boven de partijen leed onder deze situatie.26 Onder deze paus was dan ook nog eens de strijd tegen de jansenisten begonnen, die hij in 1713 met de bulle Unigenitus tot ketters veroordeeld had. Op 20/04/1721 werd de Smet dan bisschop gewijd in de metropolitane St.-Romboutskerk, maar door de bisschop van Antwerpen, want aartsbisschop d'Alsace27 was toen al kardinaal en was naar Rome voor de verkiezing van een nieuwe paus (wat op 08/05/1721 Innocentius XIII werd). Op 26 maart had hij reeds bezit genomen van zijn bisdom en op 1 mei – 1 week voor de nieuwe paus gekozen werd dus – werd hij geïnstalleerd.28 Zijn translatie van Ieper naar de bisschopsstoel van Gent greep plaats op 18/06/1731.29
De datum maakt duidelijk dat het hier dus moet gaan om de pauselijke bekrachtiging van zijn eerste bisschopsbenoeming. De eindfase van de hele procedure was dat er uiteraard verschillende benoemingsbullen opgesteld werden, want het volstond niet dat ze het in Rome wisten: ze werden geadresseerd aan de benoemde, aan de gemeenschap, geestelijkheid en 't kathedraal kapittel van het betreffende bisdom, aan de metropoliet, aan de lokale vertegenwoordiger van de seculiere autoriteit en aan de monarch die de benoeming gedaan had.30 De adressering heeft dan weer reeds duidelijk gemaakt dat we te maken hebben met het exemplaar voor de metropoliet, het hoofd van de kerkprovincie. Laten we nu dus even de hele narratio en dispositio van het document controleren. Vanaf gaatjes aan de zijkanten werden schrijflijntjes getrokken; het is dus allemaal heel netjes geschreven, zoals we mogen verwachten van een officieel document uit de pauselijke kanselarij en ondanks wat gekraakte inkt in de plooien zijn de letters nog duidelijk. “Leesbaar” wordt dit soort teksten echter niet genoemd. De handschriftsoort is immers de Littera Sancti Petri of Scrittura Bollatica, ontwikkeld uit het Gotisch oorkondencursief31 en gebruikt voor de pauselijke bullen vanaf de zestiende eeuw tot het d.m.v. van een motu proprio afgeschaft werd door Leo XIII (paus 1878-1903), kort na zijn verkiezing.32 Sinds ca. 1600 [het pausschap van Clemens VIII (1592-1605)] lijken deze karakters wel uitgevonden te zijn om de tekst alleen nog maar leesbaar te maken voor ingewijden33, zodat men er een transcriptie in gewoon handschrift ging aan toevoegen. De curialis van de pauselijke curie was langzamerhand grover geworden: door het onderdrukken van de haarlijntjes, het verdraaien van de schachten en het omkeren van de bogen, had dit schrift een bijzonder, maar esthetisch nogal onbevredigend karakter gekregen. Voeg aan het gebruik van dit archaïsche schrift nog toe dat er ook weinig aandacht was voor de orthografie, er geen punctuatie gebruikt werd, men sinds ca. 1550 vele afkortingen ging gebruiken die niet altijd even netjes aangegeven werden en waarvan vele ongebruikelijk waren in het Latijn, dan mag men rustig zeggen dat de goede leesbaarheid van de bullen uit de middeleeuwen totaal verloren gegaan was.34 Er is slechts één voordeel bij deze teksten en dat is de standaardformulering. Uiteraard is er niet één exact hetzelfde, maar ze zijn allemaal een puzzelwerk van een eigen idioom en vrij geijkte formuleringen die je al in de 14de-eeuwse bullen aantreft, sommige bijna identiek aan de onze.
Zo kwamen we tot deze volledige transcriptie:35
Clemens, episcopus, servus servorum Dei, Venerabili fratri Archiepiscopo Mechliniensi, / Salutem et apostolicam benedictionem. Ad cumulum tue cedit salutis et fame si personas ecclesiasticas presertim presentati dignitate / preditas divine prepitiationis intuiti opportuni presidii et favoris gratia prosequaris hodie siquidem Ecclesie Iprensis / tunc per obitum bene memorie Caroli Francisci Guidonis de la Val de Momerensi Episcopi Iprensis, pastoris solatio / destitute de persona dilecti filii Joannis Baptiste de Smet Electi Iprensi, Nobis et fratribus nostris ob suorum exigentiam / meritorum accepta de fratrum eorundem consilio apostolica auctoritate providimus ipsumque illi in episcopum prefecimus et pastorem / curam, regimen et administrationem ipsius Ecclesie Iprensi sibi in spiritualibus et temporalibus plenarie committendo prout in nostris / inde confectis litteris plenius continetur cum igitur ut idem Joannes Baptista electus commissa sibi dicte Ecclesie cura / facilius proficere valeat tuus favor ei fore noscatur plurimum opportunus fraternitatem tuam rogamus et hortamus /attente Tibi per apostolica scripta mandantes quatenus eumdem Joannem Baptistam Electum ac predictam Ecclesiam sue cure / commissam suffraganeam tuam habens pro nostra et sedis apostolice reverentia propensius commendatos in ampliandis et con- / servandis iuribus suis sic eos benigni favoris auxilio prosegnaris quod idem Joannem Baptista Electum per Tue auxilium / gratie se possit in commisso sibi dicte Ecclesie regimine utilius exercere tuque divinam misericordiam ac nostram et dicte sedis benedictionem / et gratiam valeas exinde uberius promoveri. Datum Rome apud Sanctam Mariam Maiorem, Anno Incarnationis Domini / millesimo septingentesimo vigesimo, tertio nonarum februarij, pontificatus nostri anno vigesimo primo.
In grote, sierlijke letters staat rechts onderaan nog de naam van de schrijver en onder de omgeplooide rand van het perkament staan links en rechts (onder de “SS” van sucscripserunt) telkens nog drie namen van ouderen van de curie.
In dorso staat eveneens een ondertekening in bruine inkt, maar die is nog moeilijker leesbaar.
Deze teksten zijn zo klassiek van inhoud en strekking dat niemand ooit de moeite doet om ze volledig letterlijk te gaan vertalen; de bestemmelingen (zowel de originele als de lezers van latere tekstpublicaties) werden trouwens verondersteld het Kerklatijn machtig te zijn. Het komt erop neer dat paus Clemens XI aan de aartsbisschop van Mechelen (de Alsatia, niet bij naam genoemd) op 03/02/1721 laat weten dat hij en zijn broeders Jan Baptist de Smet, verkozen [door de keizer, volgens het ius praesentandi of het recht van de vorst om iemand voor te stellen] tot bisschop van Ieper (zonder herder door het overlijden van Carolus Franciscus Guido de Laval-Montmorency36) omwille van diens vereiste verdiensten goedgekeurd hebben en hij dus diens benoeming bekrachtigd heeft, met het verzoek aan de aartsbisschop om ervoor te zeggen dat zijn suffragaan zijn ambt zou kunnen uitoefenen en hem in zijn rechten te verdedigen.
Dit stuk moet ooit (tijdens het Oud Regime) in het secretariaatsarchief (het levend archief) van het aartsbisdom of eerder dat van de aartsbisschop zelf gestoken hebben, maar de vraag is wat er daarna mee gebeurd is? Misschien is het verloren gegaan omdat het niet over het aartsbisdom of de aartsbisschop zelf ging en het dood archief van het aartsbisdom is nu eenmaal totaal uiteen getrokken en verspreid over de beperkte indeling van het dood archief, i.p.v. het geheel van de archiefvormende instanties te respecteren. Er worden zo regelmatig bullen (en afgeknipte bullae) te koop aangeboden op het internet. Dit origineel wordt dus uiteraard niet vermeld in de inventaris van de archivalia der aartsbisschoppen37, noch in die van de registers en liassen van de Acta Episcopalia38, noch in die van de Acta Vicariatus39. Het moet er al lang verdwenen zijn. Ook in het door zijn neef (en door hem kardinaal-bisschop van Sabina gemaakte) Annibale Albani reeds in 1723 uitgegeven (en meermaals heruitgegeven) bullarium van Clemens XII konden we het stuk niet terugvinden.40 Het had immers geen universeel belang, bisschopsbenoemingen kwamen zoveel voor; “het mysterie van de schuif” is nu echter opgelost!
[hier
de volledige tekst in hoge resolutie]
Hugo Verstrepen
Hoewel hij hoofdzakelijk in Frankrijk gewerkt heeft, was vader de Bay ook in zijn geboortestad Mechelen een beroemdheid, omdat hij er regelmatig naar terugkeerde en dan ook een van zijn werken aan de stad schonk. Onze eigen kunst- en oudheidkenners als E. Neeffs, H. Coninckx en F. E. Delafaille schreven er allemaal wel iets over, net als Fr. Schellens in zijn handschriftelijke kroniek. Recenter verzamelde A. Jacobs nog vermeldingen elders om met alles samen een biografie te produceren in de “beredeneerde catalogus” die een aanvulling vormde op de tentoonstellingscatalogus Welgevormd, Mechelse beeldhouwers in Europa 1780-1850.41
Kenners maakten nog andere biografietjes dan degene die Jacobs opsomt, nog tijdens de man zijn leven, zoals de Franse museumcurator en schrijver Jean Duchesne.42 Eentje wensen we toch weer te geven, omdat ze slechts in een krant verscheen (de Gazette van Gend van 1 september 1837) en omwille van de wat bijzondere teneur van het stukje (zijn afstamming lovend en klagend dat zijn eigen land er geen werk van bezit).43 De tekst luidde als volgt:
“
– Den heer de Bay, beeldhouwer en ridder van het fransch Legioen van Eer,
is van het getal der belgen, die by den vremdling beroemdheyd bekomen hebben. In
1779 te Mechelen geboren, hy is den eenigsten
afstamling der stichters van het Bayus-collegie by de oude universiteyt van
Loven. Sedert vele jaren te Parys nedergezet, hy heeft 'er
zich eene groote faem verworven door
menigvuldige konst-werken, welke die hoofdstad en verscheyde andere steden van
Vrankryk vercieren. Onder zyne konst-voortbrengselen merkt men voornamenlyk op:
Léonidas, marmere standbeeld, in de
gaendery van het Palais-Royal te
Parys;
Periclès, marmere standbeeld, in
den hof der Tuileries; Karel Martel,
marmere standbeeld, in den hof van het paleys van Versailles;
Mercurius en Argus, marmere groep, in den
hof van het kasteel van Compiègne; Michel de l'Hôpital,
marmere standbeeld, te Aigue - Perse, in Auvergne; verscheyde deelen van het
half verheven beeldwerk van den zegeboog in den cour van den Louvre
en een standbeeld van Lodewyk XIV te peêrd, het reusachtigste het welk
tot nu toe verveèrdigd is geweest en het welk voor de stad Montpellier bestemd
is. Jammer is het dat ons land niet een
werk van dezen beroemden beeldhouwer bezit.”
Hugo Verstrepen
naar boven
De amoureuze hoedenmaker en de broek van de orangistische advocaat.
Een grappig voorval in de Capucijnenhof in 1818
De verzamelband Mechelsche kloeke daden 244, waarover we het al eerder hadden, bevat een ingeplakt handschrift van een spotliedje uit 1818, plus een ingeplakt blaadje met uitleg over de betrokkenen.45
Hoewel er altijd wel wat kleine verschillen zijn, lijkt dit tot sterk op het handschrift van de gekende dichter Jan Baptist Rymenans (1748-1840).46 Hij schreef ook op losse bladen papier van dit formaat papier.
Dit “Liedeken op de wijse van t papiere ventje” handelt over een mooie juffrouw die door een rijke heer onderhouden werd, maar ook afspraakjes maakte met een advocaat, die met zijn broek in de hand moest gaan lopen toen de jaloerse onderhouder er met veel geweld aan kwam toen ze een rendez-vous hadden in de Capucijnenhof47 bij de Ganzendries. Dat briefje met uitleg – in een ander handschrift en per definitie van veel latere datum – geeft als toelichting: “Deze grap is voorgevallen, ten jare 1818, in den Capucienen-hof omtrent den Ganzendries. De persoonen in de zaek betrokken waren: M. M. Van den nieuwenhuysen, hoedemaker; de advokaet Verhaghen, en Mej. Cartuyvels, later echtgenote van M.r J. B. Maes, beambte der accysen, allen overleden.”
Die hoedenmaker Van den Nieuwenhuysen was ongetwijfeld Constantinus Josephus (D 05/05/1749 – † 28/03/1823). Hij was de bekendste van de twee broers die hun vader Henricus Balduinus opgevolgd hadden in het hoedenmakersmetier en tevens de rijkste – en soms machtigste – inwoner van Mechelen. Zijn tweede echtgenote Isabelle Caroline De Drijver was toch al overleden op 11/11/1810 en hij stond ook bekend als iemand die er amoureuze escapades op nahield. Zijn zeven jaar jongere broer Hendrik (D 15/09/1756 – † onvindbaar) had in 1814-'15 een jaarinkomen dat slechts 15% van dat van zijn broer bedroeg. Zijn echtgenote Elisabeth Marie Van Schaebroeck was ook al op 13/08/1808 overleden.48 Zij hadden geen broer wiens voornaam met een “M” begon; de “M. M.” betekent allicht '(mijn)heren'.
Zijn liefdesrivaal – al overleed diens eerste echtgenote eerst op 19/09/1819, maar ze was een jaar eerder misschien al ziek49 – was vermoedelijk de toen ong. 30-jarige (vermoedelijk aantrekkelijker dan de 69-jarige hoedenmaker) advocaat Hyacinth Verhaghen (° Mechelen 20/08/1788 – † Mechelen 06/05/1859), die actief was in de gemeentelijke (als orangist) en vooral de provinciale (als liberaal) politiek; hij zat tien jaar lang de provincieraad voor.50 Zijn zoon Philibert (° Mechelen 02/02/1824 – † Mechelen 02/05/1892) was als leider van de Mechelse liberalen hier burgemeester van 1864 tot 1884.51
De jongedame was de op 02/04/1798 in Tienen geboren Carolina Jacoba Cartuyvels, die op 07/10/1819 te Lier trouwde met de acht jaar oudere Joannes Baptista Masen (en dus niet “Maes”), belastingambtenaar van de stad Lier.52 Als twee honden vechten om een been, ....De jongedame zal tijdens het gebeuren in 1818 dus ongeveer 20 jaar oud geweest zijn, maar ze wou teveel. De ene rijke minnaar was te oud om te hertrouwen, de andere was nog getrouwd; ze heeft het dus uiteindelijk met heel wat minder moeten stellen.
We transcribeerden de tekst:
liedeken op de wyse van t papiere ventje53
Komt liefhebbers Venus jaegers
luysters hier naer dese fars
en hier ook gij hoorne draegers
hoe men geraekt in ambras
een advocaet vol slimme treken (sic!)
had een jouffrouw geangageert
om haer op randes vous te spreken
waer zij wirden geattrapeert
2
vrinden t'was een schoon jouffrouwe
die van eenen ryken heer
deftig wierd onderhouwen
die voor haere lusten teer
en om hun saemen te versetten
als zy wandelde naer den hof
dry klyn schoone cabinette
die hy gemaekt had tot haeren lof
3
dezen heer had goede trouwe
en dees jouffrouw vroeg en laet
zelfs hy naempse voor zyn vrouwe
terwylt den slimmen advocaet
met haer een randez vous kwamp geven
maer t'wird haest geadverteert
aen den heer aenstonds aen t'beven
en riep het moet zyn geattrapeert
4
den advocaet en dees jouffrouwe
die hadden weer eens vast gesteld
op nieuw een randes vous met trouwe
om kermis te houden met geweld
gerust den hof zyn zy wild het weten
met het drinken van fleske wyn
pain-a la grec54 moeste zy eeten
eer dat zy konden werkzaem zyn
5
Seffens zag men adverteeren
wie was als spion gesteld
t was Michiel55 zonder mankeeren
met eenen baes en veel geweld
den heer is in den hof gekomen
den advocaet tot zyne schand
heeft terstonds de vlugt genomen
en dit al met zyn broeck in d hand
6
vrinden dit zyn slegte pratyke
dit voor eenen advocaet
die zoo schandelyk moet wyken
terwylent hy aen t' werken staet
over het schutsel van de veste
klugtelyk met zyn broeck in d' hand
terwylent de jouffrouw bleef in kweste
wierd verjaegt tot zyne schand
7
wy raeden die willen mainteneren
hier te leeren voor hun geld
hoe dat zy zonder mankeeren
hoorens draegers met geweld
wy bidden er geen te betrouwen
nog dogters nog getrouw in t fyn
als is t' dat gy ze kond onderhouden
tog allemael maer hoeren56 zyn
Hugo Verstrepen
naar boven
Het raadsel van de “dans-merckten”,
zo schadelijk aan de zuiverheid.
Een etymologisch, semantisch en historisch onderzoek
In een volgend artikel zullen we het hebben over hoe de begijnen het dansen, drinken, feesten, e.d. regelmatig verboden werd en in de zeventiende en achttiende eeuw ook enkele strenge maatregelen genomen werden tegen begijntjes van het Mechels Groot Begijnhof die veel te vrolijk waren en tegen andere “abusen ende misbruyken”. Eerst moeten we echter een etymologisch en semantisch probleempje opklaren, te uitgebreid om in dat artikel mee op te nemen. 't Is ook een beetje een epistemologische vraag: in hoeverre kunnen we dit allemaal te weten komen en is de gevonden uitkomst wel waar en zeker? De gegeven vergelijkingen gaan immers wel heel ver in het verleden terug en slaan op verschillende zaken, die dan anderhalf millennium later met hetzelfde raadselachtige woord werden vertaald. Maar ja, volgens Confucius waren wegen gemaakt voor de reizen, niet voor de bestemmingen. We nemen onze lezers dus aan de hand als reisgezel, doorheen de eeuwen van christelijke ascese. 't Is een lange speurtocht geworden, een van diep graven en voorzichtig afstoffen, op zoek naar slechts één woordje, maar zoals Sint-Hiëronymus schreef: “Non sunt contemnenda quasi parva, sine quibus magna constare non possunt”.57
Na een visitatie van het Groot Begijnhof van Mechelen in opdracht van aartsbisschop Andreas Creusen58 door de kanunniken Michael Van de Perre (domdeken) en Laurentius Neesen (president van het Seminarie) op 30/07/1660 (“om U. E. ider int besonder te overhooren ende te examineren ten eynde dat alle abusen ende misbruyken allenghskens ingebroken als oock alle andere werelijcke actien, niet stightbaer wesende voor Beggijntiens, souden worden uutgeroedt59 ende achtergelaten, ende ter contrarie eenighe bequaeme middelen souden worden gevonden dienende tot meederen60 voortganck in u geestelijc leven”) volgde de ordonnantie van de aartsbisschop voor het Hof, gegeven te Mechelen op 20/12/1660. Hierin staat o.a. te lezen: “18. Alsoo de dronckenschap is een sonde seer scandaleus ende t samen perykeleus voor vrouwpersoonen, namentlijck draegende het geestelijck habijt; soo ordonneren wij bij desen dat soo wanneer imant hier in scandael sal geven voordaen, dese voor de eerste reyse te doen insitten ten tijde van een maent: op de selve pene verbiedende alle lichtveerdige liedekens ende dansmerten als wesende seer scadelijck aende suyverhyt, ende recommanderen aen alle beggijntiens haer geschicktelijck te draegen in allen haeren handel, woorden, wercken ende conversatie, opdat den Heere in sijne dochters niet en mach worden gelastert ende geblameert.”61
De hamvraag is wat de betekenis van 'dansmarkt' was. Het is een woord dat nooit enig soort van woordenboek gehaald heeft, al komen we de term tegen in moraliserende werkjes van de zeventiende tot de vroege negentiende eeuw. Het zijn die normatieve bronnen die we nodig hebben om deze normerende bron te begrijpen, want hier wordt meer uitgeweid over de noodzaak. Ons de begijntjes voorstellen al dansend op een marktplein achter hun kerk, zou in elk geval wel erg anachronistisch zijn.
Pater Judocus vander Cruycen, cisterciënzermonnik van de priorij van O.L.-Vrouw-ten-Hove (halverwege de zeventiende eeuw van Waarschoot verhuisd binnen de veilige stadsmuren van Gent), schreef in 1687 een reeks gedichten, geïnspireerd op het boek Spreuken, toegeschreven aan koning Salomo. In een gedicht over het versmaden van de godvrezende door wie de schandelijke weg (het brede pad van wulpsheid en plezier) bewandelt, beschrijft hij hoe degene die de enge weg bewandelt, beschreven door Christus, voor jansenist (te rigoristisch dus) zou uitgemaakt worden: “(…). / Leeft wie nu g'lijck hy moet, en domt hy met de scholen, / Verbloemde simony, haet, woecker, monopolen; / Bestraft hy al dien toy, en al die ydel pracht, / Die dans-merct, dat gevry, en die te lichte dracht: / Men zal hem op sijn broodt: est Iansenista steken; / Oft soomer gheen latijn, maer onse tael hoort spreken: / 'T is: Siet dien hooghen Sin62; en in een fransche sté, Ne parles pas de luy, c'est un petit colét”63. / (...)”.64 Mooi moralistisch gepreek in een poëtisch jasje, maar ook hij definieerde natuurlijk niet wat zo'n dans-merct dan wel was. Zijn tijdgenoten moeten het begrip dus goed gekend hebben, maar dat helpt ons niet veel vooruit.
Etymologisch is het niet zo moeilijk. Volgens Kiliaen kon marckt of merckt natuurlijk marktplein (Mercatus, forum, forum rerum venalium, forum nundinarium, emporium, locus mercatus vel nundinarum. & Nundinae) of verkoop (Emptio) betekenen en zelfs – in een verouderde betekenis dan – 'groter dorp' (Pagus amplior). In samenstellingen betekende het in zijn tijd echter 'menigte' of 'bijeenkomst' (marckt sive merckt in compositione actionem, frequentiam & concursum significat: ut …). Als voorbeelden gaf hij “beusel-merckt, loop-merckt, drinck-merckt, trouw-merckt, brabbbel-merckt, ruchel-merckt, kijf-merckt, &c.”.65 Jammer dat onze “dans-merckt” er niet tussen staat, maar het is in elke geval duidelijk dat er hier niets of niemand te koop aangeboden werd, maar dat het “gewoon” gaat om een bijeenkomst waar gedanst werd. “Gewoon” is dan wel direct een onderschatting, in de zin dat er zovele soorten van dansbijeenkomsten verboden werden.
Tegen dansen in het algemeen verschenen verschillende traktaten, toen zowel de (protestantse) reformatie als de katholieke reformatie nog in de kinderschoenen stonden, maar de boekdrukkunst – na de tijd van de postincunabelen – in een aantal drukkerscentra tot bloei begon te komen. Halverwege de vijftiende eeuw waren er in Italië geleerde verhandelingen geschreven over de regels en technieken van het dansen, maar dat behoorde bij de cultuur van het Quattrocento.66 Ondanks de strenge veroordelingen uit de eerste eeuwen van het christendom, werd dansen in de middeleeuwen geïntegreerd in de christelijke devotie, maar de heksenvervolgingen vanaf de veertiende eeuw en daarna de hervormingen gingen het dansen opnieuw kritisch beoordelen en als afgoderij beschouwen.67 Wat in de Renaissance nog wenselijk was, werd een eeuw later bij de hervormers aanzien als een door de duivel geïnspireerd kwaad, al zouden dansscholen toch nog getolereerd worden.
We vinden dit in een calvinistisch werkje van Lambert Daneau, een gereformeerd theoloog die professor was aan de protestantse universiteit van Orthez in Béarn en verschillende moralistische traktaten schreef tegen tovenaars, spelen en het dansen.68 De eerste editie van zijn Traité des danses verscheen reeds in 1564, een tweede in 1579 en nog een derde in 1589.69 Hij veroordeelde de dansen met een tiental argumenten, beginnend met de bewering dat “les danses ont toujours esté effects, suites et dépendances de très grands vices, comme d'idolâtrie, d'yvrognerie, de paillardise, entre personnes qui avaient rejetté les liens de la droite connaissance et crainte de Dieu, pour s'esgayer en insolences et dissolutions avec toute licence”.70 In 't lang en in 't breed – en met wat verwijzingen naar de Bijbel en de Kerkvaders in de marge – vinden we in dit werk beschreven wat er allemaal zo slecht zou zijn aan dansen, met in elk hoofdstuk een ander argument of antwoord uitgewerkt. We kunnen onze lezers de lectuur ten zeerste aanbevelen, al was het maar om te zien hoe het ascetisme doorheen de (christelijke) eeuwen constant in tweegevecht geweest is met onze wellustige, biologische natuur en hoe het eisen of hebben van de overhand onderhevig geweest is aan een golfbeweging.
Heel vergelijkbaar is het hoofdstuk uit het boek van Jan (Jean) Taffin, een Waals gereformeerd predikant, die naar 't Noorden gevlucht was.71 Hij was van 1573 tot 1583 hofprediker van Willem van Oranje (maar met principiële bezwaren tegen aspecten van de hoofse levensstijl als dans en toneel) en schreef twee veel gelezen stichtelijke boeken (Van de merck-teeckenen der kinderen Gods en Boetveerdicheyt des levens72), die beide talloze herdrukken beleefden. Taffin was een bestrijder van het anabaptisme en wordt beschouwd als een voorloper van de stroming van de Nadere Reformatie, die een strikte levenswandel voorstond. Dit boek geeft een overzicht van de christelijke levensstijl zoals die Taffin voor ogen stond (een innerlijke beleving van de leer, een strenge levenswandel en een streven naar heiliging van het openbare leven). Hierin staat een precieze levensstijl beschreven, die ook bij de puriteinen ingang vond, gezien de Engelse vertaling73 van het boek. Beide geschriften hebben een piëtistisch karakter74, waarbij het eerste zich vnl. bezighoudt met de innerlijke zijde van het geloofsleven, terwijl het tweede zich op de externe kant hiervan richt.75 In hoofdstuk 18 had hij het over de dansen, beginnend met een klacht over het schandelijk gebruik in zijn tijd: Cap. XVIII. / Van de Danssen . / Wy sullen noch hier by voegen tweederley vleeschelijcke lusten, te weten, den Dans ende het Tuysschen. Ende sullen van de Dansschen beghinnen, als van de gene die dickwils oorsaecke gheven tot de hoererye, waer van wy ghesproken hebben. Ende gelijckt niet betaemelijck is allerhande vermaeckinghen ende ghenuchten te verworpen: also en ist geensins redelijck de Danssen voor te staen, de welcke huydens-daechs onder den Christenen ghepleegt worden tot onser grooter schande: Te weten, wanneer Mannen ende Vrouwen, jonghe ghesellen ende jonghe dochters t'samen ghemengt, met vele lichtveerdicheden, danssen, ydelheden, teeckenen ende manieren van doen, die nae de onkuyscheyt aerden, het sy dan dat het selve gheschiede nae 't gheluydt der speel-Instrumenten, ofte nae het gesanck der liedekens, die gemeynelijck weynich eerbaer zijn ende dienende als voor solfferstecken tot den hoererye, alleenelijck om ghenuchte te nemen ende te gheven. (...)”.76 Belangrijk is hoe hij een eind verder verwijst naar enkele concilies.77 Zo verwijst hij naar het Concilie van Laodicea in 36478, waar besloten werd dat de christenen op bruiloften niet hoorden te huppelen en dansen, hen slechts toelatend hun middag- en avondmaal te nemen in alle kuisheid.79 Dit werd bevestigd door het zesde algemene (= oecumenische) Concilie van Constantinopel (680-681). Op het zogezegd “Concilium van Agaten, gehouden ontrent int Jaer 430. Cap. 39.” (eigenlijk in 506!)80 zijn ook in caput 3981 de sprongen en dansen, met amoureuze en lichtvaardige liedjes vermengd, verboden geweest aan christenen. Het Concilie van Ilerda82 in 515 verbood alle woeste dansen en gezangen op christelijke bruiloften. Ook “onlangs” had de afgevaardigde van Frankrijk op de vergadering van de Staten in Orleans83 gevraagd om de openbare dansen weg te nemen, die daar 'hedendaags' nog gehouden werden.84 Hij gaf uiteindelijk zelf toe een groot deel van zijn verhaal uit het traktaat tegen het dansen van 1579 overgenomen te hebben.85 Het werd herhaald in latere traktaten, zoals bijv. (weer met foutieve verwijzing86) The Dancing Question in 1879: “The councils of the early Church frequently condemned the practice. The fifty-third Canon of the Synod of Laodicea enacts, “Christians when coming to weddings must not caper or dance; but dine or sup decently as becomes Christian people.”87 The same synod forbids clergymen when attending marriages even to witness dancing exhibitions. The Synod of Agatho says (A.D. 450): “Dancing to songs or music of an amatory or loose character are absolutely inhibited to all Christians.” So enacts the council of Illerda, A. D. 515. The eighth universal Council of the church (in Trullo) (A.D. 692) enacts: “We also forbid and expel all public dances of women, as producing much injury and ruin.””88
Ook in Frankrijk werden er twee eeuwen na Daneau nog gelijkaardige werken rond het onderwerp geschreven (zoals de tot in de negentiende eeuw herdrukte Traité contre les Danses et les mauvaises Chansons van de katholieke priester – pastoor van Savigny-sur-Orge in het departement Essonne – F. L. Gauthier), maar die zijn voor ons niet zo belangrijk meer omdat ze per definitie het gezochte Nederlandse woord niet kunnen bevatten.89 Voor andere Franse werken verwijzen we dus maar naar de Bibliographie des principaux ouvrages relatifs à l’amour, aux femmes, au mariage90 door uitgever Jules Léopold Gay onder een pseudoniem uitgegeven91, met daarin een paragraaf “Sur les dances, la comédie, les chansons”92.
Zelfs in de twintigste eeuw werd in protestantse kringen gemeend dat het bezoeken van zogenaamde christelijke dansclubs, waar men het dansen geoorloofd en zelfs aangeprezen achtte, moest verboden worden door de ouders (weer met de klassieke verwijzingen naar St.-Augustinus, St.-Paulus, St.-Basilius en de evangelies).93 Dat betekent nog niet dat de praktijk in het strenge protestantse Noorden zo verschillend was van de werkelijkheid in de katholieke Zuidelijke Nederlanden. Mr. de Roever, archivaris van Amsterdam, beschreef eind negentiende eeuw in geuren en kleuren de misbruiken en de feesten daar. De synode van Dordrecht had in 1574 het oppergezag over huwelijkszaken aan de kerk onttrokken en het huwelijk tot een politieke zaak gemaakt, waarna de staten van de verschillende gewesten ordonnanties uitgevaardigd hadden waarbij ook het huwelijksrecht geregeld werd. De gecommitteerde commissarissen vroegen de kerkenraden wel vaak om advies en hielden samen met hen of de predikanten toezicht op het onderhouden der goede zeden, maar de boetestraffen hebben ook daar blijkbaar niet veel verbeterd aan de oude zeden, die niet veel kwaad zagen in een “ongepaste verhouding”.94 En hoewel de predikanten de ouders op het hart drukten om toch vooral niet te dansen op bruiloften, “opdat door deze duivelsche zonde de straffen des Heeren niet zouden komen over het jonge paar”, wilde de jeugd over het algemeen het verkeerde ervan niet inzien en praatte ze de oudelui voor dat er hoegenaamd geen kwaad in stak. Na het eten werden dus de tafels opzij gezet en begonnen de speellui met gepaste wijsjes. Men moest alleen tijdig stilte gebieden als er een dominee of ouderling voorbij kwam, want anders kreeg men het te kwaad met de kerkenraad.95 Ook in katholieke middens werden in het Noorden van halverwege de negentiende eeuw dansen en bals afgeraden als zijnde slecht voor maagden.96 De auteur speelde leentjebuur bij het deuterocanonieke boek “De Wijsheid van Jezus Sirach”, om nog eens te herhalen: “Slechte gezelschappen bederven de goede zeden, en die met pek omgaat wordt daarmede besmet.”97 Hij vervolgde: “Dansen, ballen, schouwspelen zijn voor eene maagd gevaarlijk en verderfelijk : in ontuchtige dansen sterft de onschuld; in het wederkeeren wordt zij begraven. De eerste stap tot eene dansplaats is voor het meestendeel de eerste stap tot de verleiding. Ga, o maagd, des avonds nooit alleen uit, vermijd die gezelschappen, bijeenkomsten en zamenspraeken, in dewelke uwe eerbaarheid zich moet schamen, alwaar onzediglik gehandeld wordt.”
In de eenentwintigste eeuw lijken dit radicale standpunten. Moeder Angélique Arnauld, abdis van Port-Royal, wordt zo geciteerd met een stuk uit een brief waarin ze zingen en dansen giftig, duivels en gek noemt. De auteur (een jezuïet!) stelt dit voor als een houding die representatief zou zijn voor de rigoristische discipline van de jansenisten, vooral in contrast met de scholen der jezuïeten, waar theater, zang en dans belangrijke elementen van het curriculum waren.98 De pater onderzocht dit als een radicaal Augustiniaanse filosofie, die de abdissen zouden ontwikkeld hebben gedurende tientallen jaren van vervolging door koning Lodewijk XIV en zijn kerkelijke bondgenoten. Een onderzoek van de kerkvaders, de concilies en latere heiligen toont echter aan dat die een grote variëteit van dansen aangevallen hebben en dat de stellingname van Mère Angélique een redelijke interpretatie van de al lang bestaande katholieke leer was, in de geest van deze veroordelingen en geen echt rigoristische aberratie en vernieuwing met ketterse strekking. Het was wel degelijk een jansenistisch centrum, maar de abdij die zij hervormde (Port-Royal des Champs) had tientallen jaren bekend gestaan voor haar laksheid en de abdis had deze misbruiken persoonlijk meegemaakt, maar nergens in haar bewoordingen verschilde zij van de vaders en doctors der Kerk. We mogen de jansenisten niet anachronistisch gaan beoordelen naar de katholieke praktijken van onze eigen tijd, die veel minder rigoureus is dan toen in 't algemeen.
Hiermee weten we natuurlijk nog altijd niet wat een dans-merckt was. Het was niet zomaar een synoniem voor een dans-feest, want dat zou gewoon bal betekend hebben.99 Bals of Assemblées waren typische stedelijke bijeenkomsten.100 De H. Carolus Borromeus, aartsbisschop van Milaan en kerkleraar, had eind zestiende eeuw ook al iets tegen bals en spektakels. Op 01/03/1576 had hij, tot groot ongenoegen van de bevolking, een extra carnavalszondag vervangen door een extra vastendag.101 Paus Gregorius XIII deelde nochtans diens rigorisme niet, in het bijzonder wat het naleven van de feestdagen betrof. In augustus 1579 zou de ambiguïteit van de H. Vader onrust zaaien in Milaan: een afgevaardigde van de Senaat aarzelde niet te onthullen dat de paus bals goedkeurde, zolang men maar niet danste tijdens de uren van de Getijden. De paus had immers in april het edict van Borromeus van 7 maart afgekeurd, waarmee deze spektakels op feestdagen verboden had.102
Het valt evenmin onder die andere spektakels: toneelstukken, komedies, maskerades, kluchten en dansen die opgevoerd werden n.a.v. Vastenavond e.a. blijde gelegenheden. Voor het aartsbisdom Mechelen had aartsbisschop de Berghes op 19/11/1679 een decreet uitgevaardigd tegen het houden van feesten met buitenstaanders en het opvoeren van toneelstukken en komedies in de vrouwenkloosters onder zijn jurisdictie (hij schreef dat het aantal van die Maeghden in zijn bisdom uitermate groot was).103 Het werd ook opgenomen in de vernieuwing ervan door kapittelvicaris A. Coriache (Brussel 11/01/1714).104 Bij verkiezingen van nieuwe oversten, jubilea, Koningsfeesten, Vastenavond “oft andere diemen noemt blyde avonden” trachtte men “in te brenghen het spelen van eenige Comedien, farssen105, oft andere dierghelycke respresentatien, hoe sy mochten ghenoemt wesen”, waarbij men mannen en vrouwen van buiten het klooster uitnodigde om te komen kijken en waarvoor men klederen, ook van mannen huurde en ontleende en daarvoor zelfs wilde gebruiken wat aan kerken en heiligenbeelden behoorde. Om sneller te zijn, legden zij daarvoor hun wiel-hooft106, halsdoeken en zelfs scapulier af en wisten het teveel aan onderkleren zodanig weg te foefelen en hoofd en haar zo op te tuigen en hun merkwaardige onderkleren zo te schikken, dat ze schenen te wezen wat ze niet waren en daarmee hun Maeghdelycke Seegbaarheyt107 en schaamte aflegden, hun evennaasten schandaliseerden, de H. Geest uitsloten die in hun hart behoorde te wonen en integendeel daar plaats in maakten voor de geest van irregulariteyt108 en van de woeste wereld. Dus verbood hij voorstellingen van die komedies, hoe devoot ook, of het spelen van kluchten of iets wat er op leek, door de religieuzen zelf of hun tafelieren109 of schoolkinderen, binnen of buiten wonende, voor welke reden dan ook, ook niet op verzoek van de ouders. Tevens verbood hij alle wereldse mode en curiositeyt110 in de boven- en onderkleren der religieuzen. Aartsbisschop de Franckenberg herhaalde het verbod op die opvoeringen, maskeraden en dansen in zijn Vastenbrief van 30/01/1772, verwijzend naar 't gelijkaardig verbod dat de Berghes op 12/01/1684 nog eens herhaald had.111 Ook de Stadsmagistraat vaardigde eind zeventiende en in de loop van de achttiende eeuw meerdere verboden uit tegen maskeraden op Vastenavond.112 De Franckenberg had tussen 1750 en '57 trouwens al elk jaar zijn beklag gedaan bij de keizerin omdat ze de beslissingsbevoegdheid inzake toneelopvoeringen en bals onttrokken had aan de aartsbisschoppen (als profane zaken; de Staat bleek alleen nog te willen optreden als de wereldlijke orde in gevaar werd geacht), maar kreeg telkens nul op het rekest; de gevolmachtigd minister had toneelopvoeringen toegestaan tijdens de vasten.113
Een dans-schole was het ook zeker niet. Aartsbisschop Hovius had al in zijn decreet van 09/09/1598 verboden om op zon- en feestdagen “te openen eenighe dansscholen, oft daer te gaen dansen al eer de Vesperen ende Compleeten inde hooftkercke ghedaen zyn” (ook schermers scholen trouwens).114 Jaren later, maar nog tijdens zijn episcopaat, tonen concrete voorbeelden aan hoe het vicariaat verbood om dansscholen te openen tijdens de mis op zon- en feestdagen en tijdens processies. Een apostille uit 1613 “ad libellum lusorum huius civitatis” (waarschijnlijk Mechelen) besloot: “Men consenteert de supleanten dat zijlieden voirtaen sullen dans schoolen houden sonnedaechs ende op heylige daegen voir noen naer de completen van hoochkercke. Ende dat op pene van drije guldens voir den geenen dye danst offte speelt voir den elffven offt naer den eenen offte voir het eynde van completen. Ende zes guldens voir den meester. Wuytgenomen nochtans de vier hoochtijden van het jaer onse L. Vrouwe hemelvaart ende H. Sacraments dach, op welcke daegen egheensins sal geoirlofft zijn te speelen offte te dansen.”115 Een “libellum lusorum” kunnen we vertalen als een 'verzoekschrift van de spelen'. Lusus werd dus gebruikt als variant van ludus. Zo vertaalde Kiliaen dans-schole: “Ludus saltatorius”.116 Ludus betekende zowel 'school' als 'spel, sport, publiek spektakel, podium-spel, afleiding, tijdverdrijf, plezier'.117 Dans vertaalde Kiliaen met “saltatio, tripudium, chorea”.118 We mogen school dus niet letterlijk nemen in de hedendaagse betekenis, in een schole kon men ook iets leren of zich ergens in bekwamen, zonder echt op regelmatige wijze les te volgen: een 'dansschool' was een 'dansspel'. We komen zo dadelijk terug op wat nu eigenlijk de bedoeling daarvan was. Enkele jaren later besloot het vicariaat: “13 Julij 1616 / Ad libellum Magistri Michaelis de haze. Men vergheeft den suppleant het delict hier vermelt mits dat hij sal betalen de kosten ten saecke vande proceduren in desen gheresen ende voortaen hem wachten dants scholen te openen nijet alleen ten tijde vande hoochmisse maer oick vande processien.”119 Of dit over Mechelen gaat is niet zeker (we konden hem niet identificeren), maar wel interessant is dat we de verzoeker hier betiteld zien als Magister.
In die periode werd er nogal losjes omgesprongen met termen als Heer en Meester, zonder dat het wettelijke titels waren. Het was eerder een eerbetoon aan iemands positie of beroep, zodat we hiermee nog niet weten waar en door wie die dansscholen nu geopend werden. Om overspel (en voorhuwelijkse seks) te voorkomen, waren er diverse plaatsen van onkuisheid die volgens de moralisten moesten worden gemeden. Dit waren meestal de plekken die geassocieerd werden met zintuiglijke waarnemingen die tot onkuis gedrag aanzetten, zoals het overdadig nuttigen van spijs en drank in herbergen en brandewijnkoten of het dansen en zingen tot in de vroege uurtjes. Meerdere auteurs spraken zich in deze context dan ook vermanend uit over dergelijke gevaarlijke ontspanning.120 O.a. kan. Petrus Massemin121 sprak zich uit over de plekken van onkuisheid die men uit de weg moest gaan. Hij was van oordeel dat al deze plekken samen een vlek op het christelijk geloof waren en schreef: “het is daer dat de huwelyken besmet en onteert worden : het is daer dat de goederen verquist worden, en dat gesmeed word den ondergang van menigvuldige huisgezinnen” en “want worden de overspelen door zulkdanige huizen belet, als men zoo veel getrouwde persoonen aldaer ziet verkeeren, als men weet dat'er overspelen zonder einde bedreven worden?”122 Hij vermeldde in het bijzonder de dansscholen: “Wat eene schande is het dan voor den naem van Christenen, ja voor Christus zelve, als'er in het midden van het Christendom plaetzen, en dikwils niet weinige gevonden worden, die met opzet geschikt zyn, om de werken van onzuiverheid te bedryven. / Gy zult misschien vragen, welk die plaet-zyn (sic!) ? Hier onder verstaen ik, ten eersten, alle de dansscholen, al waer de jonkheid den eersten dop of de eerste verwe van de verdorventheid krygt : wat wonder ? In zulke plaetzen komen byeen allen slag van jongmans en dogters, en zekerlyk onder hun ontbreken geene, die alreede bedorven zyn: men maekt aldaer kennisse met malkander, tusschen het danssen, de onzuivere ogen vliegen op malkander, de onzuivere begeerten worden ontsteken, na den dans men gaet te zamen na eene bezondere plaetze, op voorwendzel van eenige verversschinge te nemen, of om een woordeken te spreken, het welk den eersten trap is tot de onkuisheid. / Het is de reden waerom de HH. Vaders, en alle andere godvrugtige persoonen in alle tyden zoo deftiglyk hebben uitgevallen tegen de dansscholen; zy hebben die aengezien als novitiehuizen van de bordeelen, alwaerzoo menigvuldige zielen verlooren gaen, voor de welke het onbevlekt Lam Godts zyn dierbaer Bloed gestort heeft en gestorven is. Wie zoude dit beletten? Den weerd, weerdinne, knegten en maerten, speelmans en kinderen, leven zelve allegader in eenen verdoemelyken staet, zy zyn niet eenen rotten mispel weerd. Het zelve moet ook met proportie gezeid worden van verscheide kaffé-huizen en brandewyn-koten, die heele nagten openstaen, voor de nagtloopers en loopigen. Ah! hoe wel zoude dit over-een-komen met de waekzaemheid, en de godtvrugtigheid van onze voorouders, waer't dat zulke huizen tydelyk 's avonds gesloten worden, gelyk de wetten zoo uitdruckelyk gebieden. Diergelyke plaetzen zyn ook vele herbergen, alwaer men zoude zeggen dat den weerd en de weerdinne nog al eenigzins schynen godvreezende te zyn, en die, niet tegenstaende, geen werk maken, geen zwaerigheid vinden, om eene kamer te geven aen twee ongelyke persoonen, die zy wel weten niet zeer pluis te zyn. (…) Gy zult zeggen: wat weerd of weerdinne is'er in staet, om te doen het gene gy zegt? Maer ik antwoorde u, dat die daer toe in staet zyn, die Godt beminnen, die de zaligheid van hunne ziele ter herte nemen. Ik wil u hier wel myne regte meeninge zeggen; ik ben den eersten niet die het zegge: alle die een brandewyn-kotjen houden, alle die hunne caffé-huizen openstellen op de wyze, die ik gezeid hebbe, die dansscholen opregten, en den meerderendeel der weerden zouden, zoo zy zeggen, geern zalig worden: (…).”123
I. Van Hooydonck kon ook niet achterhalen wat Massemin bedoelde met de term dansscholen en vermoedde dat dit ontmoetingsplaatsen waren waar ook werd gedanst, zoals herbergen.124 Het voormelde delict van een magister in 1616 geeft ons echter de sleutel: het gaat om muzikanten die officieel zo'n schooltje openden. Zo richtten de Mechelse muzikanten Nicolaes Cocquil en Hans alias de Regard op 09/05/1583 (tijdens de Protestantse Republiek hier dus) een dansschool op, om de choreografische kunst te onderwijzen aan de lokale jeugd. De inhoud van het contract van hun vereniging is onbekend omdat net deze periode ontbreekt in de minuten van die notaris, maar het bestaan ervan en de stichtingsdatum blijkt uit de akte van opheffing ervan voor notaris P. De Munter op 31/05/1588. Die akte zegt ook dat het doel was de Mechelse jeugd te initiëren in de dans; de jonge dansers hoopten op huwelijksgeluk, want de inkomsten die nog aan de vereniging zouden komen door een nog komend huwelijk van een van hun leerlingen, moesten verdeeld worden (“Behalven dat zylieden noch gelijckelijck trecken ende genieten zullen de proffijten dyer commen zullen van de jongeren die tot hun desen dage toe aen hun oft een van hun besteedt hebben te dansen als die tot houwelijcke state comen zullen (...)”).125 Mogen we ze dan vergelijken met de dancings uit onze eigen tijd (speciale grote stads- of baancafés met een orkestje en een dansvloer op de avonden in het weekend en wier hoogtepunt in de jaren 70 voorbij was) en later de jeugdversies van de TD, met een disc jockey?126 Dat is wat ver gezocht, veel te ver… We moeten het eerder vergelijken met de voormelde Italiaanse danslessen uit het Quattrocento. Waar tussen 1537 en 1544 in Mechelen stadsordonnanties herhaald werden om geen dansen te organiseren tenzij bij bruiloften127, werden deze blijkbaar meer gecontroleerde lessen om formele dansen aan te leren – en allicht voor een wat hogere klasse bestemd, waarvan de jongeren een goed huwelijk moesten zien af te sluiten – wél getolereerd, zowel door protestanten als door katholieken. Het voorbeeld uit 1583 dat G. Van Doorslaer ontdekte was immers niet uniek. Vele jaren later heeft F. Van der Jeught nog vijf van dergelijke contracten tussen (stads)speellieden in Mechelen ontdekt: eerst eentje uit 1615 (voor “jongers)” en twee uit 1618128, daarna een uit 1604 dat stadsspeellieden, die op luit en citer speelden, afgesloten hadden voor het openhouden van een dansschool voor “gasten of gesellen”129 en uiteindelijk nog een uit 1601 tussen twee speelmannen voor het houden van een dansschool, waarvoor zij een “camer” (een danszaal) huurden waar de danslessen voor de “gesellen of scholieren” gehouden werden op zon- en heiligdagen e.a. dagen als het paste130.
Er is nog zo'n categorie van merkwaardige woorden, dikwijls in één adem genoemd, die op te schuwen bijeenkomsten sloegen, nl. labaijen, spinningen en kwansels. We weten echter wat deze betekenen. In 1800 schreef zogezegd een pastoor een brief aan een bevriende pastoor (eigenlijk een boek van 72 pp.), met een theologische uiteenzetting over de gevaren van dans- en braspartijen en toneelspelen in de zestiende-achttiende eeuw, steunend op de schriftuur, de Vaders en de beslissingen van de Belgische bisschoppen, die tot dan toe zonder gevolg gebleven waren. Komedies, labaijen en dansen van allerlei aard moesten ten alle tijde vermeden worden.131 Al die vergaderingen verschilden van naam naargelang de plaats, maar werden als even gevaarlijk voor de zuiverheid der zeden beschouwd. T. Kuypers verhaalde dit in zijn biografie van G. Verhoeven, pastoor te Veldhoven: “Pastoor Verhoeven was ervan overtuigd te handelen naar de richtlijnen van Antonius van Alphen, gegeven in zijn vastenbrief van 30 jan. 1822 (Archief Parochie). Hierin schreef de vikaris dat er verschillende middelen waren om "onnozele zielen" te verleiden. / "Wij bedoelen nu maar bijzonderlijk die bijeenkomsten der Jonkheid van beide de geslachten, in steden en op het platte land, bij dagen, bij avonden en bij nachten: vergaderingen, die onder Jongelingen en Jongedochters, bij onderling gesprek of verzoek worden aangelegt, of immers in herbergen of plaatsen gehouden worden, waar een ieder naar verkiezing vrijen toegang heeft, om aan Heidensche vermaken van drinken, dansen en andere onzedige of gevaarlijke geneugten deel te nemen: vergaderingen, welke naar de verschillendheid der plaatsen met verschillende namen worden aangeduid: van Spinningen, Vastenavond huizen, Kwansels, Labaijen, Gaansdagen, Comediën, Ballen, Danspartijen, of diergelijke ...In den naam konnen deze vergaderingen verschillen, maar wat de zaak betreft, en het gevaar voor de zuiverheid der zeden, daar in komen zij alle overeen."”.132 Halverwege de achttiende eeuw stelde de Antwerpse kanunnik P. Verheyen in zijn commentaar op de Mechelse catechismus dat aan de christenen moest onderwezen worden dat men ten eerste het lichaam moest onthouden van overdaad/gulzigheid in eten en drinken als mogelijke remedie tegen de onkuisheid en als tweede remedie stelde de catechismus volgens hem dat men het gezelschap van ongelijke personen132bis moest schuwen, zowel getrouwde als ongetrouwde, waarbij hij “labaeyen, kwanselbieren, spinningen &c.” opsomde als voorbeelden van zo'n “gezelschappen, de welke van geestelyke en wereldlyke Overheyd dikwils verboden zyn, en dit op dood-zonde, en ook geld-boete”.133 De Leuvense minderbroeder en moraaltheoloog Joseph Pauwels beschreef en bestreed in een traktaat uit 1749 deze praktijken, samenkomsten van jongmannen en jonge dochters in herbergen en andere plaatsen, gekend onder zovele namen: Vasten-avont-gelaegen, Spinningen, Huyl-beiren, Quansel-bier, Splytingen, Swingelingen, Achter 't lyst, Dansscholen.134 Onder kwanselbier werd het afdwingen van trouwbier of geld verstaan (ook wel donsgeld, balgeld of schatgeld genoemd134bis), bier dat de jonkheid opeiste wanneer één van hen huwde en dat door hen werd opgedronken in een gezamenlijk gelag. Onder spinningen werden de samenkomsten van jonge dochters en gehuwde vrouwen begrepen en dit in particuliere huizen in de vooravond, om samen winterse werkzaamheden te verrichten, zoals het spinnen van wol. Het waren dus leerscholen voor meisjes om huiselijke werkzaamheden te leren, maar op het einde van deze avonden kwamen kwamen de jonge mannen naar de spinningen toe om er de verhalen en de liederen te aanhoren en daarna de jongedochters naar huis te brengen. Tijdens de bezoektijd dansten en zongen de jonge mannen en vrouwen en gingen zij intiem met elkaar om. Ook de labbaeyen kunnen we in deze context plaatsten, want die omschreef hij als samenkomsten van de ongehuwde plattelandsjeugd in de herbergen e.a. plaatsen en dat nog wel tijdens de kerkdiensten, om te drinken en dansen en dat met ongeoorloofde aanrakingen en dartelheden.135 De etymologische betekenis van labaye is onzeker, maar N. Heinertz deed toch een loffelijke poging door zowel naar 'feestmaal, drinkgelag' te verwijzen als naar “braspenninc”.136 Eerder had J. F. Willems al diverse verklaringen voorgesteld, geen van alle erg overtuigend.137 F. Van der Jeught verwees138 ook naar enkele bisschoppelijke decreten, maar vooral naar een Nederlandse studie, waarin de auteurs een verbastering van de Abbayes de Jeunesses – jongerengezelschappen in Frankrijk, waarvan de benaming op de bijeenkomsten zelf zou zijn overgegaan – als verklaring voorstelden.139
In het fonds Vicariaat op het Aartsbisschoppelijk Archief berusten nog vele (merendeels achttiende-eeuwse) bronnen over die verboden ontspanning.140 Wijlen archivaris C. Van de Wiel schreef een kort, samenvattend artikel over het hele hoofdstuk (e.a. bronnen op het AAM).141 Hij besprak hierin enkele decreten tegen misbruiken bij zowel actieve als contemplatieve vrouwelijke kloostergemeenschappen, maar geen begijnhoven. Niet alleen de aartsbisschoppen vaardigden er decreten tegen uit, ook kapittelvicaris sede vacante A. I. de Coriache vond het belangrijk genoeg om in 1712 (gegeven te Mechelen, 24/11/1712) zelf een zendbrief te laten drukken (bij Joseph t'Serstevens in Brussel).142 Dit was specifiek voor het platteland (waar we die labayen aantroffen), maar ter vergelijking kunnen we samenvatten dat hij “de verfoyelijcke abusen, ende buytensporigheden, die in sommige Dorpen onder desen Aerts-Bisdomme op pretext van toekomende Houwelyck, menichvuldigh worden begaen tusschen de onbedachte Jonckheyt” die mekaar overdag, 's avonds en 's nachts knuffelden, omhelsden en andere “ongeschicktheden” begingen (ondanks zijn herderlijke zendbrieven en vaderlijke vermaningen van kort tevoren), strijdig met de eerbaarheid, veroordeelde, de pastoors bevelend deze zendbrief drie opeenvolgende zondagen op de preekstoel te verkondigen “ende de menschen iverlijck aen te wackeren, van hunne quaede wulpsche manieren te verbeteren, ende te leven als het goede en deugdelijcke Christenen betaemt in alle eerbaerbeyt, ende vreese des Heeren”.
W. Lefebvre vergeleek een aantal aartsbisschoppelijke omzendbrieven en koninklijke verboden (en de verhouding Kerk-Staat) omtrent de zedelijke tucht, ook met de toestand in de Verenigde Provinciën, waar men met dezelfde problemen kampte. Men kende een strakkere kerkelijke tucht in het calvinistische Noorden, maar de volkscultuur bleef ook na de scheiding opmerkelijke overeenkomsten behouden en de kerkenraad diende meer zonden inzake levenstucht dan inzake leertucht te bestraffen.143 In de Zuidelijke Nederlanden was in de eerste helft van de zestiende eeuw de kerkelijke tucht haast onbestaande, maar in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw kreeg de kerk meer en meer greep op het zedelijke gedrag van haar onderdanen: de omgekeerde beweging zien we in de Verenigde Provinciën: men vertrekt met een vrij strakke tucht, die in de zeventiende en achttiende eeuw evolueerde naar een veel lossere morele ordehandhaving. De Kerk moest haar greep op volk en clerus verstevigen om te vermijden nog meer (na de Reformatie) gelovigen kwijt te spelen, ze ondervond materiële schade aan haar kerken en de volksontspanning ontaardde regelmatig.144 Daarnaast was de Kerk ook bezorgd om het zielenheil en de financiële toestand van het volk en allerlei sociale problemen.145 De verboden kwamen echter dikwijls in botsing met de noden van het volk (nood aan openbaar leven, hun kruik bier gaan vullen en de economische onmogelijkheid om op zon- en feestdagen te rusten).146
Vermelden we nog dat ook H. Storme een paragraaf schreef over de Labbayen en een over Kermis en andere feestelijkheden147 en dat – meer specifiek voor Mechelen dan – M. Kocken vooral de stedelijke ordonnanties (tegen het simme jagen, vloeken en godslasteren, verstoren van de zondagsrust, ongeregeldheden bij bruiloftsfeesten, e.d.) onderzocht in het hoofdstuk De katholieke moraal en het dagelijkse leven van zijn licentiaatsverhandeling.148
Dat was het dus allemaal niet, maar wat een dans-merckt dan wel was, kunnen we proberen te achterhalen door de verwijzingen te volgen van auteurs die beweren dat de kerkvaders en concilies zich daar tegen uitgesproken hebben.
Een werkje dat in de titel al niet duidelijker kon zijn, was de Spieghel der Jongheydt teghen de Dans-merckten, (…), uitgegeven in 1685 of '86 en nog herdrukt in 1801.149 Met vele verwijzingen naar het Oud en het Nieuw Testament, zouden we hieruit kunnen opmaken dat het verbod sloeg op dansen of onfatsoenlijk gekronkel van mannen en vrouwen op een podium. De verwijzingen uit dit inhoudelijk zeer slordig werkje (en de herdruk is nog slordiger gezet, door iemand die duidelijk geen Latijn kende) moeten grondig gecontroleerd worden, niet alleen de bron(verwijzing), maar ook wat die originele tekst zegt. Vrouw en man vingen elkaars ziel en, schreef de anonieme auteur, “' t En is gheen wonder dat zulcks dickwils geschiet in dans merckten, Assembléen &c. (...)”.150 In zijn “VIII. KAPITTEL / Het ghevoelen van de HH. Vaders nopende de Dans-merckten, Ballen, Assembléen, &c.”151 wordt met name naar drie kerkvaders verwezen. Een eerste besprak hij in “IX. Capittel / Tertullinanus (...)”152, met de woorden “Ende wederom leert hy, dat Bachus ende Venus van de Heydenen zyn verkosen gheweest als de Goden ende Patroonen van de dans-merckten, ende dat alle de gesten, dat keeren en wenden van het lichaem, altemael sacrificien zyn, die aen Venus ende Bachus op-gheoffert worden. Ende wederom, dat de plaetsen van die vergaederingen, assembléen ende dans-merckten, het Arsenael zyn ende het Magazyn van alle onsuyverheydt ende ontuchtigheydt.”153 Dit komt uit diens stellingname tegen de schouwspelen (Tertullianus, De spectaculis), vooral het tiende hoofdstuk, waarin hij waarschuwt voor de “ludos scaenicos”. We geven even de volledige tekst: “X. [1] transeamus ad scaenicas res, quarum et originem communem et titulos pares secundum ipsam ab initio ludorum appellationem et administrationem coniunctam cum re equestri iam ostendimus. [2] apparatus etiam ex ea parte consortes, qua ad scaenam a templis et aris et illa infelicitate turis et sanguinis inter tibias et tubas itur duobus inquinatissimis arbitris funerum et sacrorum, dissignatore et haruspice. [3] ita cum de originibus ludorum ad circenses transiimus, inde nunc ad scaenicos ludos dirigemus a loci vitio. theatrum proprie sacrarium Veneris est. hoc denique modo id genus operis in saeculo evasit. [4] nam saepe censores nascentia cum maxime theatra destruebant moribus consulentes, quorum scilicet periculum ingens de lascivia providebant, ut iam hinc ethnicis in testimonium cedat sententia ipsorum nobiscum faciens et nobis in exaggerationem disciplinae etiam humana praerogativa. [5] itaque Pompeius Magnus solo theatro suo minor cum illam arcem omnium turpitudinum extruxisset, veritus quandoque memoriae suae censoriam animadversionem Veneris aedem superposuit et ad dedicationem edicto populum vocans non theatrum, sed Veneris templum nuncupavit, cui subiecimus, inquit, gradus spectaculorum. [6] ita damnatum et damnandum opus templi titulo praetexuit et disciplinam superstitione delusit. sed Veneri et Libero convenit. duo ista daemonia conspirata et coniurata inter se sunt ebrietatis et libidinis. [7] itaque theatrum Veneris Liberi quoque domus est. nam et alios ludos scaenicos Liberalia proprie vocabant, praeterquam Libero devotos, quae sunt Dionysia penes Graecos, etiam a Libero institutos. [8] et est plane in artibus quoque scaenicis Liberi et Veneris patrocinium. quae privata et propria sunt scaenae, de gestu et corporis flexu mollitiam Veneri et Libero immolant, illi per sexum, illi per luxum dissolutis. [9] quae vero voce et modis et organis et litteris transiguntur, Apollines et Musas et Minervas et Mercurios mancipes habent. / Oderis, Christiane, quorum auctores non potes non odisse.”154 Hij beweerde dus de theatervoorstellingen een gemeenschappelijke oorsprong hadden met het circus – ook de naam ludi (spelen) dragend – en de scènes van tempels en altaren, vooral waarschuwend tegen Venus en Bacchus, twee kwade geesten die een gezworen alliantie met mekaar hebben, als patroons van dronkenschap en lust.155 Uiteraard heeft dit weinig te maken met wat er in de zeventiende en achttiende eeuw gebeurde; we moeten dit natuurlijk vanuit zijn tijd bekijken. Volgens K. Gift wordt dit vroege geschrift van Tertullianus – een bewijs voor zijn praktische theologie, waarin hij de christenen waarschuwt om de Romeinse theaters te vermijden – gelet op de inhoud door velen geplaatst in zijn montanistische geschriften (de profetische, extatische en rigoristische groepering waarnaar hij overgestapt was en die zeer eschatologisch was), ook al wil men het enkele jaren vóór zijn aanvaarde vervoeging van de montanisten in 202 dateren.156 Tertullianus spoorde de christenen aan om niet toe te geven aan de verleidingen van de wereld, waarbij de pleziertjes van de openbare shows tot de zonden daarvan behoorden. Men moest in, maar niet van de wereld zijn en zijn argumentatie leest als een modern fundamentalistisch traktaat tegen dansen e.a. frivoliteiten. Hij riep op tot een heilig leven, in navolging van het boek Openbaring. Bijbelse en vroegchristelijke teksten waren al gevestigde precedenten vóór zijn apologie. Als we het jaar 197 mogen aannemen als datering voor dit geschrift en dit dus kunnen rangschikken bij zijn pre-Montanistische, dan is dit een stevig argument tegen de opvatting dat hij – althans in de praktijk van zijn geloofsopvattingen – sterk beïnvloed was door de montanisten.157
Als tweede kerkleraar die het zogezegd over dans-merckten zou gehad hebben, haalt de auteur van de Spieghel der Jongheydt de H. Ephrem (de Syriër, 306-373) aan, waarbij we uiteraard opnieuw slechts een voorbeeld van een gebruik uit de Romeinse tijd krijgen. In zijn “Homilia qua docet Christianos à ludicris abstinere debere” ('Preek met dewelke hij leert dat Christenen moeten wegblijven van de spelen') zou die geschreven hebben: “Wy zyn geschapen naer het Beeltd Godts, en laet ons dat Beeldt niet onteeren, maar als soldaten Christi laet ons hem volghen ende dienen; en wilt van daegh niet singen met de Enghelen, ende morghen in de dans-mercken zyn met de duyvelen; en wilt van daeg die heylighe Lessen Christi niet hooren als eenen lief-hebber van het Woordt Christi, ende morghen besigh zyn met de cither als eenen overtreder ende eenen vyandt Christi; en wilt van daegh uw' sonden niet beweenen, ende morghen tot uw' eyghen verderffenisse huppelen ende springen in de dans merckten.”158 De Nederlandse protestantse theoloog Gerrit Jansz. Vossius verzorgde een uitgave van diens werken en we vinden hier dit stuk waarin de kerkleraar gezegd had dat christenen zich afzijdig moesten houden van spelen en hun ziel niet kwijtspelen door te dansen op de festivals (Ludicris rebus abstinendum esse Christianis).159 In het bijzonder lezen we hierin: “Ad imaginem Dei formati sumus, non dedecoremus imaginem ipsius Dei: sed tanquam milites Christi, illum sequamur, illi seruiamus. Noli hodie psallere cum Angelis, & crastino die in tripudijs esse cum dæmonibus. Noli hodie sacras lectiones audire, tanquam Christo dilectus auditor; ac cras in perditionem tuam, saltare in choreis.”160 Dans-merct wordt hier dus gegeven als een vertaling van een groep zangers en dansers in een religieus festival (chorus).
Als derde en laatste in de Spiegel der Jongheyd komt de H. Basilius161 ter sprake: “Den H. Basilius die gheleeft heeft ontrent dien selven tydt, noemt oock die spelen eene publieke schole van d'onsuyverheydt. (in marge: “Basilius lib. 4 Hex.”162) Ende op een ander druckt hy seer fraey uyt allen onnutten ende schandaleusen handel dieder om-gaet in de dans-merckten, met dese woorden : / De mans ende de vrouwen instellende die ghemeyne dans-merckten, ende alsoo hunne ellendighe ziele aen den duyvel over-ghevende, door-steken ende verscheuren malkanderen met schichten van oneerelijcke lusten, sy oeffenen hun selven gelijck kamer-spelders in lachen ende gabberen163, in oneerelijcke liedekens, ende in hoerachtighe manieren, alsoo malkanderen verweckende tot oneerelijcke liefde. (in marge: Homil. in ebrietatem & luxum.).”164 De homilie De aquarum congregatione ('Over de samenkomst van de wateren') waarnaar hij eerst verwees vinden we in de uitgave van J. Garnier en in de aanhef lezen we daar: “Εἰσί τινες πόλεις παντοδαποῖς θεάμασι θαυματοποιῶν ἀπὸ βαθέος ὄρθρου μέχρις ἑσπέρας αὐτῆς ἑστιῶσαι τὰς ὄψεις. Καὶ μέντοι καὶ μελῶν τινων κεκλασμένων καὶ διεφθαρμένων καὶ παντάπασι πολλὴν ἀκολασίαν ταῖς ψυχαῖς ἐντικτόντων ἐπὶ πλεῖστον ἀκούοντες οὐκ ἐμπίμπλανται.” De Latijnse vertaling die hij ons daarvoor verschafte luidde: “Sunt quaedam civitates, quae omnigenis praestigiatorum spectaculis a summo mane ad ipsam usque vesperam oculos pascunt. Et certe quamvis cantilenas quasdam dissolutas corruptasque & omnibus modis multam in animis impuritetem gignentes vel diutissime audiant, nequaquam exfatiantur.” We kunnen dit in onze taal omzetten met deze woorden: 'Er zijn sommige steden waar de inwoners van 's morgens vroeg tot 's avonds hun ogen feesten met allerlei trucs van goochelaars. Ze geraken nooit voldaan van de liederlijke en immorele deuntjes te horen, die op elke wijze grote onzuiverheid in hun zielen verwekken.'165 Belangrijker is de homilie in ebrietatem & luxum die hij ook aanhaalde. D.i. de veertiende homilie van Basilius: Κατά μεθυόντων, wat men in 't Latijn vertaald heeft als In Ebriosos of in ebrietatem et luxum (in 't Nederlands: 'Tegen de dronkaards' of 'tegen dronkenschap en uitspatting'). Deze teksten werden niet alleen uitgegeven met de Latijnse vertaling naast de originele Griekse tekst, maar dit soort van belangrijke citaten werd ook verzameld en zo uitgegeven (waar nodig vertaald in 't Latijn), zoals F. Pouget, een priester van de Franse oratorencongregatie, deed in catechetische vorm, d.i. als in een gesprek, met vraag en antwoord en als bewijs bijgevoegde citaten (ons stuk hoort bij een paragraaf “De Gulâ” ('Over de gulzigheid').166 Het is wel nuttig om de originele Griekse tekst te vergelijken met de Latijnse vertaling.167 In het vierde-eeuwse Koinè luidde de zin volledig: Ἀπὸ τοιούτων κακῶν, ἄνδρες ὁμοῦ καὶ γυναῖκες, κοινοὺς συστησάμενοι χοροὺς, δαίμονι οἰνηρῷ τὰς ψυχὰς παραδόντες, ἀλλήλους ταῖς ἀκίσι τῶν παθῶν ἀντετίτρωσκον. Als vertaling gaf Garnier voor dit begin van de achtste paragraaf: “Per ejusmodi mala, viri simul & mulieres, constitutis choris communibus, animabusque vinoso dæmoni traditis, se mutuo libidinum spiculis consauciarunt.” In 't Latijn werd dus een losse ablatief gebruikt, als grammaticale tegenhanger in die taal van de Griekse constructie, maar daarom is de betekenis nog niet identiek. Chorous is de accusatief meervoud van choros ('dans'); koinous die van koinos ('openbaar' of 'algemeen' of 'gemeen'168). Het werkwoord is wat anders: συστησάμενοι (sustèsámenoi, maar in de vierde eeuw door het iotacisme uitgesproken als sistisámeni) is de nominatief mannelijk meervoud van het aorist medium deelwoord van συνίστημι ('verenigen, samenbrengen, samenzetten'). Een aorist deelwoord staat voor een actie als een feit i.p.v. een actie die nog bezig is of het resultaat ervan; 't is dus een afgesloten handeling die wordt meegedeeld ('hebben …'). Zo'n medium aorist staat tussen actief en passief en kan vele betekenissen hebben, naargelang de context, maar is in dit geval te vertalen als een medium “van het eigen belang” (wederzijds i.p.v. wederkerend), “ten behoeve van zichzelf” dus. “κοινούϛ συστησάμενοι χορούς” wordt dus best vertaald als: 'voor zichzelf openbare dansen georganiseerd hebbend', toch een belangrijk nuanceverschil (“instellende die ghemeyne dans-merckten” werd er in 1685 van gemaakt).
Het woord “dans-mercten” komt ook voor in de Christelycke op-voedinge van 1736, waarin de auteur over St.-Ambrosius schrijft: “En sijn oogmerck nemende op de voor-ghemelde Historie van S. Jan Baptiste, soo segt hy : "Daer worden hedendaeghs noch al veel sulcken Bruyloften en dans-mercten gehouden; in de welcke, niet den voorlooper van Cristus, maer de lidtmaeten van Cristus vermoort worden; en dat noch op eene vreeder maniere. Men vraeghter het hooft van S. Jan niet, maer de ziele van die'er tegenwoordig zijn. Want men verweckste tot ontuchtigheyt, en alsoo onttreckt men-se aen Christus." / Hier uyt blyckt geoeg hoe schadelijck aen de ziele der Kinderen zijn de Ballen, dans-mercten, Kermissen, Bruyloften, en andere perijckeleuse geselschappen. / Wat aengaet de Commedien, Musieck-spelen, oft Opera, Koordedansers, &c. den H. Augustins segt aen die dese dingen soecken: (…).”169 Waar zegt de H. Ambrosius van Milaan dat dan? Dat vinden we in een gelijkaardige tirade tegen het dansen (met vermelding van weer de gebruikelijke bronnen, ook bij Ambrosius etc.), door pastoor J. Chevassu.170 Hij schreef: “Indien'er in de ballen en dans-vergaederingen niet te vreesen waer, gelyk het de weireld ons wys wilt maeken, zoud den H. Geest ons soo sorgvuldiglyk daer van willen aftrekken? Laet ons dan in dese Behandelingen onderzoeken of dese verlustingen wel soo onnoosel zyn als dat het de weireld ons wilt doen gelooven. / Vraege. Wat is dansen? Is het een sondig werk uyt syn'er natuere? / Antwoorde. Door 't woord dansen verstaet men gemeynlyk opspringen van vreugd, voortgaen, rond draeyen, het lichaem plooyen en bewegen na de dans-maet. (…).”171 Na dit afraden van “ballen en dans-vergaederingen”, geeft hij ons toch enkele verwijzingen172: “Den H. Ambrosius segt dat het dansen den gesel is van den wellust en onsuyverheit . Deliciarum comes atque luxuriæ. L. 2 de pœn. C. 6173 et L. 4 Ep. 30174. Hy segt dat men dronk moet zyn of uytsinnig om sich tot dansen te begeven :”175. Enkele bladzijden verder haalt Chevassu nog wat varianten aan: “Vraege. Onse Ouders, seggen de jonge lieden, gedoogen dat wy tot dese vergaederingen gaen; dus meyne wy hier door geen quaed te doen? / Antwoorde. Uwe Ouders laeten toe dat gy na de dans-spelen, na de ballen, en comedien gaet: wel hoe, sy leyden u in dese doolwegen! sy zyn dan van 't getal van die goddeloose van welke den profeet Job aldus spreekt, C. 21. 11. 13. (…)176.”177
Ambrosius van Milaan (Mediolanensis)178, schreef meerdere boeken over maagden en maagdelijkheid (De virginibus, 3 boeken; De virginitate, 1 boek; De Institutione virginis, 1 boek; De exhortatio virginitatis, 1 boek; De Lapsu virginis consecrataæ, 1 boek) en over het weduwschap (De viduis,1 boek).179 We vinden daarin diverse verwittigingen tegen het dansen (tenzij religieus verantwoord).
In De virginibus, Liber primus, § 1 schreef hij: “12. Dicet aliquis : Sed etiam Elias nullis corporei coitus fuisse permixtus cupiditatibus invenitur. Ideo ergo curru raptus ad cœlum, ideo cum Domino apparet in gloria, ideo Dominici venturus est præcursor adventus (Malac. IV, 3180). Et Maria tympanum sumens pudore virgineo choros duxit (Exod. XV, 20).181 Sed considerate cujus illa speciem tunc gerebat. Nonne Ecclesiæ, quæ religiosos populi cœtus qui carmina divina concinerent, immaculata viro spiritu copulavit? (...)”.182 Hij legt hier uit dat iemand zou zeggen dat de profeet Elia de lichamelijke liefde niet omhelsde en daarom in een wagen ten hemel gevoerd werd, verheerlijkt verscheen met God en daarom zal komen als voorbode van de wederkomst van de Heer. En Myriam nam de tamboerijn en leidde de dans met maagdelijke bescheidenheid. Maar we moeten rekening houden met wat ze voorstelde! Was ze niet een soort van Kerk, die als een maagd met onbevlekte ziel de godsdienstige bijeenkomsten van het volk bijwoonde om goddelijke liederen te zingen? Er wordt hier verder nog beweerd dat we dit allemaal figuurlijk moeten zien. Er zijn meerdere verhalen van dansen en musiceren in het Oud Testament, waar je natuurlijk niet naast kan kijken, maar de kerkvaders hebben altijd geprobeerd van dit te minimaliseren, door het voor te stellen als dansen voor God.
Nog een interessante passage staat in § 25 van Caput V183 van het derde boek ervan: “25. Debet igitur bene consciæ mentis esse lætitia, non inconditis comessationibus, non nuptialibus excitata symphoniis; ibi enim intuta verecundia, illecebra suspecta est, ubi comes deliciarum est extrema saltatio. Ab hac virgines Dei procul esse desidero. Nemo enim, ut dixit quidam sæcularium doctor184, saltat sobrius, nisi insanit. Quod si juxta sapientiam sæcularem, saltationis aut temulentia auctor est, aut amentia; quid divinarum Scripturarum cautum putamus exemplis cum Joannes prænuntius Christi, saltatricis optione jugulatus, exemplo sit plus nocuisse saltationis illecebram, quam sacrilegi furoris amentiam?”.185 We kunnen dit als volgt vertalen: 'Er zou dan geestelijke vreugde moeten zijn, bewust van wat goed is, niet opgewonden door ongeremde feesten of de concerten bij huwelijken, want de bescheidenheid is daar onbeschermd en verleiding kan verdacht worden daar waar uitbundig dansen begeleider van het vermaak is. Ik verlang dat de maagden van God hier weg van zouden zijn. Want niemand – zoals een wereldlijke leraar zei – danst wanneer hij nuchter is, tenzij hij gek is. Als dan, volgens de wijsheid van de wereld, dronkenschap of krankzinnigheid de oorzaak van dansen is, welk een waarschuwing krijgen we dan uit de voorbeelden vermeld in de H. Schriften, wanneer Johannes, de voorloper van Christus, onthoofd op verzoek van een danseres, een voorbeeld is dat de verleiding van de dans meer kwaad deed dan de gekte van een heiligschennende woede'.
Nog in § 27 van Caput I van het derde boek van De virginibus had hij eerder geschreven (bij de beschrijving van de dans van Salomé en de onthoofding van Johannes de Doper als beloning): “Quid enim ibi verecundiæ potest esse ubi saltatur, strepitur, concrepatur?”186, wat we kunnen vertalen als 'Welk een bescheidenheid kan er immers zijn waar er gedanst wordt, lawaai gemaakt en in de handen geklapt'.
Ook wat direct hierop volgt (de paragrafen 26-31 in hoofdstuk 6187) is nog belangrijk. We geven slechts § 31 in 't Latijn : “31. Quid dicitis vos, sanctæ feminæ? Videtis quid docere, quid etiam dedocere filias debeatis? Saltat, sed adulteræ filiæ. Quæ vero pudica, quæ casta est, filias suas religionem doceat, non saltationem. Vos autem, graves et prudentes viri, discete detestabilium hominum epulas vitare. Si talia sunt convivia, qualia judicia perfidorum?”.188 De paragraaf werd wat losjes vertaald in de Nederlandse vertaling uit 1748 van de 'Christelijke onderwijzingen van Carolus Borromeus' (Milaan, 10/1/1577), maar een betere zou zijn: 'Wat zeggen jullie, heilige vrouwen? Zien jullie wat jullie jullie dochters moeten leren en ook wat ze af te leren? Ze danst, maar ze is de dochter van een overspelige vrouw. Zij die echt deugdzaam is, zij die kuis is, dat zij haar dochter godsdienst leert en niet dansen. En ook jullie, ernstige en voorzichtige mannen, leer de banketten van verfoeilijke mannen te vermijden. Als zo de banketten zijn, wat zullen dan de oordelen van de ongelovigen zijn?'.189
Uit De pœnitentia kan men ook nog halen (§ 42 en 43 in Caput VI van De pœnitentia lib. II)190: “42. Vilis sermo, sed non vile mysterium. Et ideo cavendum ne quis vulgari quadam sermonis hujus deceptus interpretatione, putet nobis saltationis lubricæ histrionicos motus, et scenæ deliramenta mandari; hæc etiam in adolescentula ætate vitiosa sunt : sed saltationem mandavit, quam saltavit David ante aream Domini. Totum enim decet, quidquid defertur religioni; ut nullum obsequium quo proficiat ad cultum et observantiam Christ, erubescamus. / 43. Non ergo illa deliciarum comes, atque luxuriæ prædicatur saltatio, sed qua unusquisque corpus attolat impigrum, nec humi pigra jacere membra, vel tardis sinat torpere vestigiis. Saltabat spiritualiter Paulus, cum se pro nobis extenderet, et posteriora obliviscens, priora appetens, contenderet ad bravium Christi. Tu quoque cum ad baptismum venis, manus elevare, pedes quibus ad æterna conscendas, velociores habere moneris (Phil. III, 13, 14). Hæc saltatio fidei socia, gratiæ comes.” Vertalingen doen de historische waarheid altijd wat onrecht, aan, maar ten behoeve van onze lezers wagen we ons er toch nog maar eens aan: '42. Waardeloze toespraak [verwijzend naar Lucas 7.32, vide supra], maar het is geen waardeloos mysterie. En zo moet men op zijn hoede zijn dat men niet – bedrogen door een eenvoudige interpretatie van dit gezegde – zou denken dat de acteursbewegingen van de bedrieglijke dans en de nonsens van de tonelen aanbevolen zijn, want die zijn bedrieglijk voor vrouwen op jonge leeftijd. Het dansen dat David voor het altaar van God deed is echter aanbevolen. Alles wat voor de godsdienst gedaan wordt, is immers geschikt, zodat we ons voor geen enkele devotie moeten schamen die ten goede komt aan de verering van en gehoorzaamheid aan Christus. / 43. Derhalve wordt de dans, metgezel van de feesten en de buitensporigheden, niet aangeraden, maar alleen die waarbij men het actieve lichaam verheft en de luie ledematen niet op de grond gooit of met slome voetzolen neerzit om stijf te worden. Paulus danste geestelijk toen hij zich voor ons uitstrekte, de minder belangrijke dingen vergetend, verlangend naar de betere, het prijzen van Christus zoekend. Ook jullie, wanneer jullie naar de doop komen, gevraagd worden om de handen te heffen en snellere voeten te hebben om op te stijgen naar de eeuwigheid. Dit dansen is een bondgenoot van het geloof, een begeleider van de genade.'
Ambrosius had het nog dikwijls over de saltatio (dans), maar één lang citaat – hoewel niet vermeld bij de besproken moraliserende werkjes – is toch belangrijk om het te verbinden met wat de bisschoppen in de Vroegmoderne Tijd niet graag zagen gebeuren in aanwezigheid van nonnen en begijnen, nl. het dansen en muziek spelen bij huwelijken (saltare in nuptiis mos est), uit zijn sermoen 80191. Het stukje dat ons interesseert begint met de zin “Vereor autem fratres ne hæc euangelica lectio plerisque de vobis congruat, quæ ait: Cantauimus vobis, & non saltastis, lamentauimus vobis & non plorastis.” Het citaat dat hij geeft komt uit het Evangelie volgens Lucas, 7:32. Nu kan canere 'zingen' betekenen, maar ook 'muziek spelen'. Cantare betekent eerder 'dikwijls zingen' – het is een frequentatief van canere – maar wordt ook soms vertaald als het bespelen van een instrument (wat eigenlijk psallere is, terwijl van een deuntje een instrumentaal stukje maken modulari was).192 Wat werd er dus mee bedoeld? Daarvoor moeten we teruggrijpen naar de tekst in het Grieks, waarin de evangelies geschreven werden en daar staat: “ὅμοιοί εἰσιν παιδίοις τοῖς ἐν ἀγορᾷ καθημένοις καὶ προσφωνοῦσιν ἀλλήλοις ἃ λέγει·ηὐλήσαμεν ὑμῖν καὶ οὐκ ὠρχήσασθε, ἐθρηνήσαμεν καὶ οὐκ ἐκλαύσατε.” Ηὐλήσαμεν betekent 'wij hebben op de fluit gespeeld', want dat werkwoord is afgeleid van aulos, de dubbelfluit. De Vulgaat-vertaling van St.-Hiëronymus is dus beter: “Similes sunt pueris sedentibus in foro, et loquentibus ad invicem, et dicentibus : Cantavimus vobis tibiis, et non saltastis : lamentavimus, et non plorastis.” Vertaald: 'Zij zijn gelijk aan kinderen, die op de markt zitten en elkander toeroepen het bekende: Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.' Het Latijn van Ambrosius, zonder tibiis (tibia = 'pijp, fluit'), is dubbelzinnig, maar die tijd was nog net praehieronymiaans, dus komt zijn citaat uit een nog niet gestandaardiseerde Vetus Latina-vertaling (de Praevulgata, waarbinnen vele varianten bestonden). Cfr. bijna aan 't einde van Caput XVIII van de in de 12de eeuw in Zuid-Frankrijk van zo'n pre-Vulgaat gekopieerde Codex Colbertinus: “Similes sunt pueris in foro sedentibus & clamantibus adinvicem dicentibus Cantavimus vobis & non saltastis. Planximus & non plorastis.”193 Hier staat ook weer niet helemaal hetzelfde dus, maar wel ook weer zonder tibiis. Het zingen van wereldlijke liedjes is iets dat later afzonderlijk door de bisschoppen bekritiseerd wordt. In de betekenis van “op de fluit spelen” brengt de combinatie van de evangelietekst met die van de kerkvaders en concilies ons wel heel dicht bij het vroegmoderne verbod op muziek spelen en dansen. Het stuk loopt uiteraard nog wat door, weer het verschil tussen lichamelijk en geestelijk dansen uitleggend.194
Hetzelfde evangeliestukje (“Cantavimus vobis, & non saltastis : lamentavimus, & non plorastis”) citeert Ambrosius nog eens in het zesde boek van zijn uiteenzetting over het Lucasevangelie195, maar daar heeft hij het over dat verschil tussen geestelijk en lichamelijk dansen.
Zoals we hierboven beschreven, werd in The Dancing Question ook het Concilie van Trullo vernoemd. In de Spiegel der Jongheyd stond: “Het sesde generael Concilie van Constantinopelen in 't jaer 680. verbiedt oock absolutelijck alle de dans-merkten Canone 51.”196 De auteur daarvan vergiste zich schromelijk. Het is in de tekst van het Quinesext-concilie (vijfde-zesde oecumenische) van Trullo (dat weliswaar in Constantinopel was197) in 692 dat we zo'n canon 51 terugvonden en zeker niet in die van Constantinopel II in 680 (waar het monotheletisme veroordeeld werd). Met die canon 51 werd dansen door mannen of vrouwen op een toneelpodium verboden.198 De Griekse tekst luidde: “Κανὼν ΝΑ´ / Καθόλου ἀπαγορεύει ἡ ἁγία αὕτη καὶ οἰκουμενικὴ σύνοδος, τοὺς λεγομένους μίμους, καὶ τὰ τούτων θέατρα, εἶτά γε μὴν καὶ τὰ τῶν κυνηγίων θεώρια, καὶ τὰς ἐπὶ σκηνῆς ὀρχήσεις ἐπιτελεῖσθαι. Εἰ δέ τις τοῦ παρόντος κανόνος καταφρονήσει, καὶ πρός τι ἑαυτὸν τῶν ἀπηγορευμένων τούτων ἐκδῷ, εἰ μὲν κληρικὸς εἴη, καθαιρείσθω, εἰ δὲ λαϊκός, ἀφοριζέσθω.” We hebben bewust de belangrijkste bijzin vetjes gedrukt: “καὶ τὰς ἐπὶ σκηνῆς ὀρχήσεις ἐπιτελεῖσθαι”. Het heilig en oecumenisch concilie verbood dus alle zogenoemde acteurs en hun theatervoorstellingen, volgens dezelfde redenering spektakels met jachtdieren en het uitgevoerd worden van dansen op een podium. Mals was het concilie niet voor overtreders, want als iemand zou spotten met die canon en zich daar toch zou aan overgeven, zou hij afgezet worden als het een clericus was en geëxcommuniceerd indien het een leek was. De vertaling is letterlijk: ὀρχήσεις is het meervoud van όρχηση (dans), uitgevoerd op de σκηνή. Die theatervoorstellingen grepen toen plaats op het podium (de σκηνή)199, maar voor al dat onfatsoenlijk gekronkel van mannen en vrouwen op een “podium”, in de zeventiende eeuw dus vertaald als dans-merkt, moeten we in het bijzonder denken aan de ronde plaats vóór het eigenlijke toneelpodium, daar waar het koor zong en danste en die ook voor wat minder prestigieuze voorstellingen gebruikt werd; deze plaats noemde men de ὀρχήστρα (orchestra), de 'dansplaats' (nu de orkestbak geworden), soms ook θυμέλη (thymele).
Een veel aangehaald gevaar van dansen is dat van Salomé, dochter van Herodias en haar eerste echtgenoot Herodes Filippus (waarvan ze scheidde om met diens halfbroer Herodes Antipas te trouwen), die danste voor haar stiefvader om – op aandringen van haar moeder – het hoofd van Johannes de Doper te vragen. Ook de H. Joannes Chrysostomus (St.-Jan Guldenmond, † 407) had het erover in zijn Homilie 48200 (over evang. Matth. H. 13 v. 53). Hij lijkt hier wel te refereren naar Basilius – of toch een gelijkaardige opvatting gehad te hebben – wanneer hij zegt hoe duivels dat hele theater was. De Griekse tekst luidt: “(ΟΜΙΛΙΑ ΜΗ. Καὶ ἐγένετο, ὅτε ἐτέλεσεν ὁ Ἰησοῦς τὰς παραβολὰς ταύτας, μετῆρεν ἐκεῖθεν.): (…) Σὺ δέ μοι σκόπει, ὅπως τὸ θέατρον ὅλον σατανικόν. Πρῶτον μὲν γὰρ ἀπὸ μέθης καὶ τρυφῆς συνειστήκει, ὅθεν οὐδὲν ἂν γένοιτο ὑγιές. ∆εύτερον, τοὺς θεατὰς διεφθαρμένους εἶχε, καὶ τὸν ἑστιάτορα ἁπάντων παρανομώτερον. Τρίτον, ἡ τέρψις ἡ παράλογος. Τέταρτον, ἡ κόρη, δι' ἣν παράνομος ἦν ὁ γάμος, ἣν καὶ κρύπτεσθαι ἔδει, ὡς ὑβριζομένης αὐτῇ τῆς μητρὸς, ἐπεισέρχεται ἐμπομπεύουσα, καὶ πόρνας ἁπάσας ἀποκρύπτουσα ἡ παρθένος. (...)”. Migne gaf ook een Latijnse vertaling: “Tu vero mihi considera, quomodo theatrum totum satanicum et diabolicum sit. Primo enim ebrietate et deliciis constabat, unde nihil sanum oriri poterat. Secundo, spectatores corruptos habebat, et excipientem omnium maxime. Tertio, delectationis genus ratione vacuum. Quarto, puella, (...)”. We hebben de belangrijkste zinnen in 't vet gezet en in 't Nederlands wordt dat: 'Bedenk met mij, dat het hele theater duivels was. Want ten eerste bestond het uit dronkenschap en genot, waaruit niets gezond voortkomen kan.'
We vinden het verhaal ook beschreven in een historiebijbel uit 1742.201 De auteur beschrijft in § 39 de onthoofding van Johannes de Doper, samengevoegd uit de evangelies van Mattheus (14) en Marcus (6) en waarom men dus “D'onsuyverheyt en 't dansen vluchten” moet, met verwijzing naar de H. Chrysostomus en de H. Ambrosius.202 Wat verder vinden we de formulering der kerkvaders: “Is'er geen quaed gelegen in 't dansen, in de ballen, in de Comedien, en andere by-een-komsten van ydel vermaek, (...)”.203 Dat dit wel degelijk nog een historiebijbel was, werd uit de doeken gedaan door T. Coun.204
Die Romeinse en Byzantijnse gebruiken werden dan wel aangehaald als voorbeelden van wat van oudsher verboden was, maar de in de Vroegmoderne Tijd verboden dans-merckten kunnen er toch nog weinig overeenkomst mee vertoond hebben. Gelet op de resem termen voor andere dansgelegenheden, moeten we in die dans-merckten eerder een huiselijke danspartij zien, zoals in 1836 beschreven door P. Witsen Geysbeek, die een tegenstander was van het het onvoorwaardelijke godsdienstige verbod op dansen en drinken: “(...) Bij de eerste Christenen werden verscheiden feesten met zang en dans gevierd, en somtijds hunne Agapen (liefdemalen) met een' plegtigen dans besloten. Later, inzonderheid na de hervorming, hebben zoo wel Katholijke als Protestantsche geestelijken zich tegen den dans verklaard, en dweepzuchtige ijveraars het dansen een zondig en ijdel vermaak genoemd. Dit is nu het dansen op zich zelven wel niet, maar het kan , even als alle andere onschuldige en onverschillige dingen, door misbruik zulks worden , en het is tegen het misbruik alleen, dat men behoort te ijveren. (...) , terwijl wij walgen van de woeste en ontuchtige dansen in een bordeel of zoogenaamd speelhuis , maar gaarne zelf deel nemen aan een bal of huisselijke danspartij van beschaafde en welopgevoede menschen. Men kan dus het dansen niet onvoorwaardelijk afkeuren; ook dan zelfs niet, wanneer de dans een' nadeeligen invloed uitoefent op 's menschen gezondheid, zedelijkheid of tijdelijke welvaart , zoo min als men het genot van den wijn of van geestrijke dranken kan afkeuren dan alleen bij degenen die zich daardoor tot dronkenschap laten vervoeren. (...) Den mensch het dansen verbieden ware hetzelfde als of men hem het lagchen verbood : beiden zijn hem aangeboren; het dansen is eene van de drie natuurlijke begaafdheden, waarmede hij boven de dieren bevoorregt is; de dieren dansen, lagchen of spreken niet; (…)”.205
Carolus Borromeus had het in zijn traktaat tegen de dansen en komedies reeds over die bijenkomsten van particulieren n.a.v. allerlei gelegenheden: “Chapitre VIII. / Qu'il n'est point permis aux particuliers de faire des Assemblées pour la danse, ny pour toute sorte de sujet. C'Est un desordre dans les Republiques , tres-éloigné du bon sens, & de la raison, que des particuliers assemblent du monde pour la danse, ou au moins qu'ils le fassent pour la moindre occasion, & pour toute sorte de sujet. C'est le sentiment commun des Docteurs, & entre-autres de saint Thomas, & saint Antonin, Roselius, Sylvester & Zabarius, qui ne permettent point les danses, que pour des raisons importantes, & qui sont dans le bon ordre d'une iuste police; comme pour quelque victoire, ou nopces. (...)”.206 Bemerk hoe hij het dus wel toestaat bij overwinnings- of huwelijksfeesten!
Zie nog veel meer over de zondigheid van dansen en feesten in de reeds even vermelde Nederlandse vertaling uit 1748 van de 'Christelijke onderwijzingen van Carolus Borromeus' (Milaan, 10/1/1577).207 Het was geen toeval dat deze tekst toen opgerakeld werd: in volle Verlichtingstijd, enkele decennia vóór het Ancien Régime ten val kwam en bovendien in oorlogstijd. Men greep terug naar het begin van de Katholieke Reformatie, alle heil verwachtend van teksten die toen orde op zaken gesteld hadden, maar het was slechts heimwee. In de Goedt-keuringe van de Gentse boekencensor (pastoor Franciscus Bruynsteen van de St-Veerlekerk) d.d. 02/01/1748, lezen we weer de onrealistische oorlog><vrede- en schuld><boete-rederening. 't Is niet zo lang als de deurstoppen van Tolstoi en Dostojewski, dus namen we het maar over: “Goedt-keuringe. / Terwylen ons bedroeft Vaderlandt door de onrusten van Orlog, (de welcke door onse sonde, ende versuymenissen van onse Christelijke pligten veroorsaeckt syn) is te nedergedrukt, versuchtende naer den Vrede, die nog al verre van ons schynt vervremt te wesen, terwylen oock dese Christelijke Onderwysingen van den H. Carolus Borromæus, behelsen de middelen om desen geessel door een Christelijck Leven van onse Landen af te weiren; oordeele ick dat de selve met profyt sullen gedruckt worden, met meerder profyt gelesen, ende met het aldermeeste profyt sullen worden geoeffent, om alsoo den waeren Vrede, die alleen in Godt gelegen is, te bekomen. Gegeven tot Gendt den 2. January 1748. / J. F. Bruynsteen Can. & Pastor St. Phar. ad D. Nicol. Librorum Censor”.208 De lange voorrede heeft dezelfde teneur.209 We lezen hierin nog: “Vlucht de quade geselschappen meer als de peste, en een ieder die u quaede onderrigtinge raed, exempel, en alsoo alle gelegentheden en verwekselen van te sondigen geeft. / Vlucht de tuysch-huysen, herbergen, groote maeltyden, dansen, feesten, maskers en ydele schouw-spelen, daer men God vergramt : en wacht u niet alleenelijk van daer deel in te hebben op eene andere maniere maer ook met daer tegenwoordig te zyn.”210 Dit soort waarschuwingen kan men nog in vele werkjes vinden. Cornelis de Leeuw maakte in 1648 zelfs een liedje over hoe “De sonden en godloosheyt / Zijn als een quade pest” en hoe “Die quaet geselschap minnen / Haest komen in gevaer”.211
Een laatste werkje, klein maar toch uitvoerig te behandelen en waar ons woordje “dans-merkt” éénmaal in voorkomt (de rest gaat over dans-feesten in herbergen op zondagen), is een katholiek boekje uit 1816: de “Mislukte proef op den dans, (…) van A. Ryckewaert”212, nog eens opnieuw uitgegeven in 1840213. De auteur triomfeert over de nederlaag van Napoleon en bekritiseert een proeve van de meier214 van Bassevelde215, die uit voorzorg de (katholieke!) geestelijkheid van zijn vaderland al had uitgemaakt voor lasteraars, leugenaars, onkundigen, etc. Een stuk dat die trouwens gehaald had uit een van de delen Jurisprudence van de Encyclopedie méthodique216.
Hij klaagt aan dat het gevaar van de dans niet enkel bestaat in de natuurlijke beweging van het lichaam. De meier had de dans moeten beschouwen zoals hij toen gedaan werd en hem moeten beschrijven als “eene vergadering van persoonen van beyde geslagten, bezonderlyk jonge lieden, de welke, onder het geluyd van instrumenten of gezang, beurtelings met malkander danssen, en somwylen, den dans verlaetende, door gemeynzaeme onderhandelingen en liefkozingen zig verlustigen. 't Gevolg is natuurlijk overspel, onkuisheid, ... en de auteur begint nu de gebruikelijke gezaghebbende figuren aan te halen.217
Kardinaal Lambertini, aartsbisschop van Bologna, vermaande enige van zijn geestelijken dat het hun niet geoorloofd was de dans-vergaderingen bij te wonen, tenminste niet gedurende de vastenavonddagen. Ter afschrikking gaf de kardinaal het verhaal (uit Kranzius, An. 1382) van Ludovicus, aartsbisschop van Maagdenburg218, die zich op een Vastenavond op een dansfeest bevond, waar plots vuur uitbrak en toen iedereen wilde vluchten is de stenen trap, langs dewelke zij moesten afdalen, ingestort en meer dan 300 personen van beide geslachten zijn neergevallen. Niemand daarvan is gekwetst geweest, behalve de aartsbisschop met nog drie andere en nadat hij in een huis gedragen was, is hij 's anderendaags gestorven. Paulus Lange (in chron.219) heeft deze ongelukkige dood ook aangetekend, met deze woorden [dit is natuurlijk een 'moderne' vertaling, want deze monnik schreef in 't begin van de veertiende eeuw]: “Hy is gestorven niet als Bisschop ofte Priester, maer als eenen verwaenden speelder, en eenen mensch den welcken de wereld toegedaen was; hy is gestorven, zegge ik, niet in de voorzael des tempels, maer in een schouwburg; niet in eene heylige plaets, maar in eene ongodsdienstige; niet in de kerk, maer in een dans-merkt.”220
De schrijver klaagt hier een probleem aan, waar we nu zelf mee worstelen: hij beweert dat de meier tevergeefs heeft trachten te beweren dat de dansfeesten waar de kerkwetten tegen uitgevaren zijn, net als de bisschoppen in hun vergaderingen en bevelschriften, slechts Bacchusfeesten waren, bijeenkomsten van ongelijke personen in de herbergen, waar men de nacht doorbracht met drinken, het zingen van onbetamelijke liedjes, ontuchtige dansen en ook oneerbare aanrakingen deed. Hij wou die niet gelijkstellen met de dansen van onze gemeenten, waar de beleefdheid en hoffelijkheid de steun was van de goede zeden. Maar alle vroegmoderne auteurs die het woord dans-merct gebruiken in hun aanklacht tegen gebruiken van hun eigen tijd, geven dat wél als vertaling van de teksten der kerkvaders en vroege concilies. Het zal er ook wel niet zo heidens meer aan toegegaan zijn en tegelijk moeten we de moralisten niet beschuldigen van overdrijving. Als je wil verwijzen naar de richtlijnen van het jonge christendom die de basis gelegd hebben voor de zedenleer der kerk, dan moet je het doen met de misbruiken die toen bestonden en ze benoemen met de nieuwe naam voor het gebruik in de eigen tijd, voor gemengde dans met muziek op een privéfeestje, na de maaltijd.221
Als bijvoegsel gaf hij uittreksels uit bevelen en herderlijke brieven over de dansvergaderingen van verschillende bisschoppen uit wat hij “Nederland” noemde ('t was 1816 en de Nederlanden waren weer even verenigd, maar het betreft uiteraard bisschoppen uit de katholieke [Zuidelijke] Nederlanden, wel met inbegrip dan van Luik en Roermond).222 Vermits er zelden een vergelijkend onderzoek tussen zoveel bisdommen gedaan wordt, sommen we ze – twee eeuwen later – als afsluiting ook even op:
Vier van Mechelse aartsbisschoppen:
aartsbisschop H. G. de Precipiano (Brussel, 24/04/1697), tegen Labbayen, Kwansel-bier, Spiningen, ofte met andere naemen.
aartsbisschop A de Berghes (25/11/1675), tegen dans-vergaderingen op het platteland.
kardinaal-aartsbisschop T. H. d'Alsace (22/02/1753), omdat op sommige plaatsen – en met name in Brussel – de jonkheid van beide seksen samen kwam in de herbergen, op zon- en heiligdagen, zelfs tijdens de diensten, ...
kardinaal-aartsbisschop J. H. de Franckenberg (23/01/1801), tegen Ballen, Redouten ofte Labaeyen, tot de danssen en tot de toneel-spelen.
Eén van een bisschop van Antwerpen: Joannes Ferdinandus van Beughem, (24/02/1685), tegen bijeenkomsten op het platteland van jongmans en dochters in herbergen op zondagen, het decreet van zijn voorganger Ambrosius Vander Capellen [Marius Ambrosius Capello] van 31/03/1776 (sic!; dit moet 1676 zijn) hernieuwend.
Eén van een bisschop van Brugge, Willem Bassery (herdrukt door bisschop Jan Robert Caïmo in 1765, met enkele toegevoegde statuten), die in zijn synode van 1693 de bijeenkomsten van jongmans en dochters aanklaagde, bijz. op zon- en heiligdagen, om te drinken en te dansen in of nabij de herbergen.
Eén van een bisschop van Doornik, Gilbert de Choyseul du Plessy-Peaslain, in zijn synode van 01/06/1677: er zijn vele klachten gedaan over de dartelheid der jongmans en dochters die bijeenkomen in de herbergen en ook over openbare spelen, tuysscherijen, dansfeesten enz.
Drie van een bisschop van Gent:
Antonius Triest, in een decreet van 1629, klaagde over het misbruik, vooral in de buitenparochies, van vermetele jongens die op zondagen in herbergen komen; de pastoors moesten de ouders berispen omdat zij hun dochters niet beletten zulke gezelschappen bij te wonen.
Albertus van Hornes had het in herderlijke brief van 08/06/1691 over ergernis die veroorzaakt werd door wulpse jonkheid door het frequenteren der herbergen, dans-scholen en soortgelijke gevaarlijke bijeenkomsten van ongelijke personen, na vermaning in zijn vorig decreet van 05/02/1686. Daarom – in navolging van het gebod van de aartsbisschop van 10/04 ll. en van de plakkaten van de koning hierover d.d. 21/03/1682 en 06/03/1687, wordt de pastoors bevolen een wakend oog te slaan op zo'n schandalige bijeenkomsten.
prins Mauritius de Broglie veroordeelde bals en dans-feesten in zijn bevelbrief van 1811, na de gelovigen afgeschrikt te hebben van de komedies.
Twee van bisschoppen van Ieper:
Willem Delvaux verbood in zijn decreet van 18/06/1736 alle pastoors om jongmans of dochters die vergaderingen van zo'n jongmans of dochters samen hebben bijgewoond en zich na vermaning niet gebeterd hebben, tot het huwelijk aan te nemen.
Felix de Wavrans – in zijn herderlijk onderricht van 1768 over ballen en dansvergaderingen die de dagen des Heren onteren – vermaande alle pastoors en predikanten om die uit te roeien met het zwaard van het woord Gods.
Eén van een bisschop van Luik: prins Ferdinand, in zijn synode van 1618, gebood de pastoors hun parochianen af te schrikken van de drink- en dansfeesten die gehouden worden bij gelegenheid van de viering van de feestdag van 't H. Sacrament in de parochies in Luik e.a. plaatsen.
Eén van een bisschop van Namen: Frans Buisseret, in zijn synode van 1604, deed de pastoors en predikanten het misbruik berispen waardoor velen, hoewel men zich op de heiligdagen moet onthouden van slafelijke werken, het grootste deel daarvan besteedden in wandelingen, spelen, dans-feesten en slemperijen, etc.
Eén van een bisschop van Roermond: Andreas Crusen, in zijn synode van 1652, vond dat men in alle parochies vespers en lof zou moeten zingen en catechismus houden, om het spel der kinderen te beletten en de bijeenkomsten van jongmans en dochters in de herbergen, om te drinken en te dansen, dikwijls tot in de late nacht.
Tot slot gaf hij nog een bevel van Karel II, koning van Spanje223 (Brussel 06/03/1687): de aartspriesters van Brabant en het district van Aalst hadden vertoond dat, niettegenstaande hij op 02/03/1682 zijn voorgaande plakkaten en ordonnanties rakende het onderhouden van de zon- en feestdagen had vernieuwd en aan al zijn officieren had bevolen om – ingevolge de pastorale brief van de aartsbisschop van Mechelen van 25/11/1675 – de zonden en schandalige ongeschiktheden in de herbergen te beletten, bedreven in de vergaderingen der jonge dochters met de jongmans, ook 's avonds naar huis geleid, enige heren van dorpen, hun baljuws, meiers e.a. officieren, zouden geweigerd hebben de geestelijkheid te helpen, onder voorwendsel dat het alleen de bedoeling van de koning zou geweest zijn om dergelijke vergaderingen te verbieden tijdens de mis; daarom verklaarde hij dat het zijn intentie was om te verbieden dat ongehuwde dochters zich zouden bevinden in de vergaderingen van de jongmans in de herbergen of daar omtrent, om daar te drinken en dansen op zon-, heilig- en werkdagen, op enig uur van de dag, gedurende de mis of andere, op straffe – voor de eerste keer – van 6 gl. boete voor de waard of waardin en 3 gl. voor iedere jongman en jonge dochter, te verhalen op hun ouders en voogden, en arbitrale boete voor de tweede keer, enz.
Ons besluit kan nu wel kort zijn. De verwijzingen naar de Kerkvaders en vroege concilies gaan over openbare dansen die in de Klassieke Oudheid gebruikelijk waren: Tertullianus had het rond 200 over die in de Romeinse theaters; halverwege de vierde eeuw had de H. Ephrem het over zangers en dansers in religieuze festivals (waar christenen niet mochten gaan dansen) en de H. Basilius had iets tegen de mannen en vrouwen die voor zichzelf openbare dansen georganiseerd hadden; tegen het eind van de vierde eeuw (390) stelde de H. Chrysostomus (in het oosten) in een homilie nog dat het theater duivels was, maar ook in het laatste kwart van de vierde eeuw fulmineerde de H. Ambrosius (in het westen dan) eerder tegen ongeremde feesten of de concerten bij huwelijken, tegen de dans die metgezel was van de feesten en de buitensporigheden en tegen het gebruik van te dansen bij huwelijken; drie eeuwen later (692) werd op het Concilie van Trullo (in het oosterse Constantinopel) nog het uitvoeren van dansen op de dansplaats voor het toneelpodium verboden, een laatste opflakkering van het klassieke theater dus, waarna de kunstjes verplaatst werden naar de markten en pleinen. De aandacht werd verlegd naar de private dansfeestjes: de H. Carolus Borromeus klaagde in 1577 over de wanorde die veroorzaakt werd doordat particulieren volk verzamelden om te dansen; in 1816 had Ryckewaert het over de dans op het Vastenavondfeest. Een eerste definitie zou dus zijn dat dans-merckten opvoeringen waren met mannen en vrouwen samen, in theaters of op festivals, waar ze dansen of 'onfatsoenlijk kronkelden'. De algemene betekenis van “dans-merckt” lijkt dus geweest te zijn: een bijeenkomst waar gedanst werd. De verwijzingen naar huwelijksfeesten en Vastenavondfeesten, samen met het feit dat bals, komedies, dansscholen, e.d. apart opgesomd worden, wijst er toch op dat men van de zestiende tot de negentiende eeuw die voorbeelden uit de Romeinse en Byzantijnse tijd wel als voorloper ervan zag (en dus steeds opnieuw die verboden kon citeren), maar dat men er zelf eerder private feestjes mee wou verbieden. Als er in de Vroegmoderne Tijd tegen gewaarschuwd werd, lijkt het eerder te gaan om een dansfeestje bij particulieren, waarbij door mannen en vrouwen samen gedanst werd. Dat was ook iets dat men idd. gemakkelijk in de kloosters en zelfs in de huizen van de begijnen kon organiseren en waar men geen podium voor nodig had: na de maaltijd wat plaats maken, wat muziek laten spelen en de voeten van vrienden en verwanten – nadat ze die voeten eerst onder tafel gestoken hadden – even van de vloer laten komen, zeker als er jongelui aanwezig waren. Het was een duizenden jaren oud amusement, normaal geacht door het volk, maar door de asceten als zo gevaarlijk voor de zuiverheid beoordeeld.
Hugo Verstrepen
145,4 tot 46 cm breed en 27,5 à 27,6 cm hoog, plus een omgeslagen onderkant van 6,3 cm.
2Zie bijv. Post (Regnerus Richardus) en Smit (Johannes Olav), Het Vaticaan, Zutphen, 1932, pp. 301-302.
3Voor deze kenmerken, zie Kuijpers (John), Typologie van het pauselijk zegel ( Bulla ), s.a., 1 p., [online], <http://www.johnkuipers.eu/Typologie%20van%20het%20pauselijk%20zegel.pdf>, (opgehaald op 26/02/2021).
4Zie Pateman (Bryon), Collecting Seals. An illustrated guide to dating, Londen, 2008, pp. 34-135.
5Zie Maftei (Marta) en McAndrew (Ian), Sample Typology: The Records of the Papal Chancery, IXth-XVIth Centuries, UBC (Vancouver), 2000, 8 pp., [ook online], <http://www.interpares.org/documents/interpares_papalchancery.pdf>, (opgehaald op 24/02/2021) en Cárcel Ortí (Maria Milagros) (red.), Vocabulaire International de la Diplomatique, Valencia, 19972, p. 103.
6'Tot eeuwige [of 'toekomstige'] herinnering van deze zaak'; dus om te dienen als een eeuwig verslag van deze zaak.
7'Clemens, bisschop, dienaar der dienaren Gods, aan [zijn] eerbiedwaardige broeder de aartsbisschop van Mechelen, [stuurt zijn] groet en apostolische zegen'. De bestemmeling staat in de datief; de groet en zegen staan in de accusatief omdat “mittit” (stuurt) traditioneel weggelaten werd in dit compacte Latijn.
8'Voor de illustere J. B. de Smet, bisschop van Ieper'.
9Cfr. Grotefend (Hermann), Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit, Hannover, 198212 (18981), p. 129 en Strubbe (Egied I.) en Voet (Léon), De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, Brussel, 1960, p. 222.
10Grotefend (H.), Op. cit., pp. 13-14. Over deze dateringsproblemen, zie Schoengen (Michael), De oorkonden uit het archief van het fraterhuis te Zwolle in Nederlandsch archievenblad. Orgaan van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland, jg. 15 (1906-1907), Groningen, 1907, (pp. 12-42) pp. 34-42 e.a. artikels in deze jaargang.
11Cfr. Dufresnoy (Nicolas Lenglet), Chronological Tables of Universal History, Sacred and Profane, Ecclesiastic and Civil; from the Creation of the World, to the Year One thousand Seven hundred and Fortythree. With a Preliminary Discourse on The Short Method of Studying History; and a Catalogue of Books necessary for that Purpose; with some Remarks on them,, dl. 1, Londen, 1762 (Parijs, 17291), p. 284 of Clarke (Adam), The Bibliographical Miscellany, dl. 2, Londen, 1806, p. 280. Deze indeling zou teruggaan tot Numa Pompilius, de legendarische tweede koning van Rome, zie Derde samenspraak, over de Tydrekenkunde. (Chronologia.) in Fokke Simonsz. (Arend), Catechismus der weetenschappen, schoone kunsten en fraaije letteren, Uit verscheidene beroemde Schryveren, en inzonderheid volgends de Schets van den beroemden BARON VAN BIELFELD, zamengesteld, met Dichtregelen verrykt, en opgedraagen aan de Maatschappye der Verdiensten, Onder de Zinspreuk : FELIX MERITIS, dl. 3, Amsterdam, 1790, (pp. 75-152) pp. 132-134 of [Godwin (Thomas)], Romanæ Historiae Anthologia recognota et aucta. An Explanation of the Roman Antiquities : Wherein Roman and English Offices are parallel'd, and divers obscure Phrases explain'd, Londen, 1680, pp. 126-127.
12° Lokeren 01/02/1674 – † Gent 27/09/1741. Zie zijn genealogie door Sacré (Maurits), Genealogie der familie van Mgr. J.-B. de Smet, XIVe Bisschop van Gent (1674-1741) in De Brabander. Tijdschrift gewijd aan Geschiedenis, Oudheidkunde, Folklore & Geslachtkunde, jg. 1, nr. 1 (okt. 1919), pp. 65-71. Hij schreef ook Mgr. J. B. de Smet, XIVe Bisschop van Gent, Merchtem, 1914 en De Pers over de Stichtingen van Mgr. de Smet, ten onrechte door haar verbonden met de Nalatenschap van Jonkvr. J. J. t'Kint, Merchtem, 1921.
13Zie p. 17 in de naamlijst van die primussen 1426-1795 in Den nieuwen volmaekten Gregoriaenschen almanach dienende voor de hele eeuwe, beginnende met het jaer ons Heere Jesu-Christi 1801. ende die zal eyndigen met het jaer 1900. Behelsende seer interessante en curieuse aenwysingen, Alsoo (...), dl. 1, Gent, s.a. (1801), pp. 15-18; zie hier ook p. 28 in de naamlijst van de bisschoppen van Gent als 14de en p. 31 als 15de in de naamlijst van de bisschoppen van Ieper; zie ook pp. 15, 16, 19 en 21.
14B[aeten] (Jan), Verzameling van naamrollen betrekkelijk de kerkelijke geschiedenis van het aartsbisdom van Mechelen, dl. 1, Mechelen, s.a., pp. 280-281 en 307.
15Zie Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen, Gedeponeerd archief Sint-Romboutskapittel Mechelen, Oud Regime, deelfonds Kapittelkanunniken, karton 14, map 61, katern “C. Van Spoelbergh de Grimaldi, Ordo Præbendarum et canonicorum Ecclesiæ Metropolitanæ et Primatialis Divi Rumoldi Mechliniæ ab anno 1400 usque ad nostra tempora”, p. 10 en Stadsarchief Mechelen, Varia, V 39 (18de-eeuws register met de titularissen van de 18 prebenden van het St.-Romboutskapittel en de 12 prebenden van Zellaer vanaf de 14e eeuw tot 1779), p. 9.
16Zo tekende hij dus op 12/12/1718 zijn “Approbatio illustrissimi domini D. Joannis Baptistæ de Smet episcopi Iprensi nominati” (hoofding) van Wavre (Philippus, van), S. Augustini sensus De Appellationibus à Papa ad Concilium Generale per Scholia historica, contra novas Appellantes enubilatos, dl 1, Leuven, 1719 onderaan noodgedwongen met “Joannes Baptista de Smet Præses Sem. A. Ecclesiæ Metropolitanæ Poenitentiarius & Librorum Censor”.
17Potter (Frans, De), Het bisdom en de bisschoppen van Gent, Gent, 1865, pp. 21-22 (XIV. Jan-Baptist de Smet).
18Op 13 mei volgens Strubbe en Voet (p. 260), op 5 juni volgens Baeten (p. 280).
19Over het ontstaan van het vorstelijk benoemingrecht in de Nederlanden en de gelijkstelling van verkiezing en benoeming, zie Peteghem (Paul Petrus Johannes Luc, van), De Nederlanden en het Vrijgraafschap Bourgondië tussen paus en keizer. De rol van het apostolische indult in de staatkundige centralisatie en desintegratie onder Karel V (1500-55-58†). Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Rechtsgeleerdheid (Staat en Recht, 21; uitgave van doctoraatsproefschrift Radboud Universiteit Nijmegen), Deventer, 2015, pp. 13-174 (Beneficies, ius patronatus, het verkiezingsrecht en het voorstellingsrecht/’benoemingsrecht’).
20Zie een overzicht in Breyne (Jan) e.a., De bisschoppen van Ieper 1559-1801, Ieper, 2015, 96 pp. In het bijzonder voor de Smet, zie Bavière (Paul, Vanden) (m.m.v. Jan Roegiers), Joannes Baptista De Smet (Lokeren, 1674- Gent, 1741), de Lokerse bisschop van Ieper en Gent in De Souvereinen. Tijdschrift van de Heemkring van Lokeren, buitengewone uitgave nr. 8 [Tentoonstelling, 28 september-28 december 2003, Lokeren, Stedelijk Museum], Lokeren, 2003, 68 pp. (zie in het bijz. de biografie De nagelaten sporen van Jean-Baptist De Smet); Declerck (Paul), Johannes Baptista de Smet, bisschop van Ieper (1721-1732) en Gent (1732-1741) in Collationes Brugenses et Gandavenses, jg. 15, 1969, pp. 221-251 (herdrukt in Prisma van de geschiedenis van Ieper. Een bundel historische opstellen, Ieper, 1974, pp. 117-142.
21Een lofprijzing, geschiktverklaring, aanbeveling, … In het kerkelijk recht is deze praeconisatio een plechtige akte van de paus waarmee deze de canonieke aanstelling doet van een door de burgerlijke overheid benoemde bisschop, de ratificatie dus; zie Diamond (Wilfrid), Dictionary of Liturgical Latin, Eugene, 1961, p. 111 en voor meer uitleg (eigenlijk was de preconisatie de eerste voorstelling in het consistorie, het was een heel proces) Tusor (Péter), The Baroque Papapcy (1600-1700), Viterbo, 2016, pp. 252-258 (§ The Threads of Connections).
22Op 19/03/1721 volgens pastoor Baeten (p. 280), maar die datum is verkeerd: dat is de sterfdatum van de paus! De auteur van de voormelde genealogie maakte dezelfde fout. De juiste datum staat genoteerd in de Acta Camerarii Sacri Collegii S.R.E. Cardinalium, dl. 27, fol. 214r° en werd zo overgenomen door Ritzler (Remigius) en Sefrin (Pirminus), Hierarchia Catholica medii et recentioris aevi, sive Summorum Pontificium - S.R.E. Cardinalium ecclesiarum antistitum series, e documentis tabularii praesertim Vaticani collecta - digesta - edita. Volumen quintum, a pontificatu Clementis PP. IX (1667) usque ad pontificatum Benedicti PP. XIII (1730), Padua, 1952, (X-457 pp.) p. 420 (Liber secundus. De patriarchis, archiepiscopis, episcopis).
23Resignavit schrijft kapittelproost Spoelbergh de Grimaldi, permutavit volgens het register op het stadsarchief (een ontslag is uiteraard niet hetzelfde als een canonieke permutatie, maar het zal wel ontslag geweest zijn als benoemd bisschop). Hij zal wel niets tekort gekomen hebben, want tussen zijn benoeming en bevestiging schonk hij nog een schilderij door J. van der Heyden aan de collegiale kerk van St.-Michael en St.-Goedele (Jan van Loven voorstellend, die in de Sint-Catharinakapel de ciborie met de H. Hosties steelt; hij was er immers plebaan geweest en het onderschrift begint met de woorden: “Illustr. ac Reverend. Dominus Joannes Baptista de Smet, Nominatus Episcopus Iprensis”); zie Rombaut (Josse Ange), Bruxelles illustrée, ou déscription chronologique et historique de cette ville, tant de son Ancienneté, que de son état présent, dl. 1, Brussel, 1777, pp. 345-346. Het staat afgebeeld mét onderschrift (zonder in die van 1720, daar wél vermeld in de lijst vooraan) in de heruitgave van Cafmeyer (Petrus, de), Hooghweerdighe Historie van het Alder-heylighste Sacrament van Mirakel, (...), Brussel, 1735, tussen pp. 4 en 5.
24Voor wat betreft het probleem daarin van Kerk versus Staat in die periode, zie Roegiers (Jan), De Jansenistische achtergronden van P.F. de Neny's streven naar een ‘Belgische Kerk in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden., jg. 91 (1976), afl. 3, pp. 429-454. Voor het begin van de derde fase van het jansenisme ca. 1690 en de gevolgen van de bul Unigenitus, zie Spiertz (Mathieu Gerardus), Anti-jansenisme en jansenisme in de Nederlanden in de achttiende en negentiende eeuw in Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden, jg. 1 (1992), afl. 3, (pp. 233-251) pp. 233-239. Over het gallicaanse verzet tegen de bulle Unigentus, kan men lezen in Huijbrechts (Josephus Nicolaas Arnoldus Maria), Frankrijk en het officie van Gregorius VII (uitgave van het doctoraatsproefschrift Letteren KU Nijmegen, Tilburg, 1968, XXII-228-[3] pp. (meer bepaald in Hoofdstuk II. De bulle Unigenitus aanvaard en verworpen, 1713-1729 op pp. 32-65). Hoe er gedacht wordt over de blunders van Clemens XI in de Spaanse successieoorlog en met de afrekening van de jansenisten, zie Wauters (Bart), De controverse rond de jurisdictie van de nuntius. Het placet op de geloofsbrieven van Spinelli, Valenti-Gonzaga, Tempi en Crivelli, 1725-1749, Leuven, 2001, pp. 68-70. Over de daden van de Smet als (verkozen, maar nog niet bevestigd bisschop) boekencensor in dit dispuut in 1718 en '19, zie Dupac de Bellegarde ( Gabriel), Mémoires historiques. Sur l'affaire de la bulle Unigenitus, dans les Pays-Bas Autrichiens ; principalement depuis son arrivée en 1713 jusqu'en 1730. Où l'on verra la conformité des maximes du gouvernement & des tribunaux de l'Empire, avec celles de la déclaration du Roi Très-Chrétien du 2 septembre 1754, & des cours souveraines de son royaume. Avec un recueil des ordres & dépêches de la cour de Vienne, des arrêts &c. des tibunaux séculiers, des actes de réclamation du cergé du second ordre, & des mémoires justificatifs qui les ont accompagnés, dl. 3, Brussel, 1755, pp. 92, 335, 383 en 394. Hij wordt beoordeeld als een paus die – ondanks de beste bedoelingen – het pausschap grote schade toegebracht heeft door zijn onhandige optreden op het internationale politieke en diplomatieke toneel, wat zijn weerslag vond in spotprenten; zie Spaans (Joke) en Hof (Trudelien, van 't) (m.m.v. Dunja Hak), 'Het beroerde Rome'. Spotprenten op de paus, in een pleidooi voor een 'Nederlandse' katholieke kerk, 1705-1724, Hilversum, 2010, pp. 40, 42, 45 en 66-67.
25Zie Houwen (Georges), Een terugblik op het bisdom Ieper (1559-1801), s.l.n.d., [online], <http://www.vesting-ieper.be/downloads/bisdomieper.pdf>, (opgehaald op 27/02/2021), pp. [8-9].
26Zie Rietbergen (Peter), Pauselijke bemiddeling. Wensdroom of werkelijkheid? in Melissen (Jan), (red.), Europese diplomatie. In de schaduw van Westfalen, Assen, 2000, (pp. 87-102) pp. 90-91.
27Over Clemens XI en over aartsbisschop de Alsatia, zie in Smet (Corneille), Heylige en roemweerdige persoonen, De welke in de acht laeste Eeuwen bezonderlyk medegewerkt hebben om de Roomsch-Catholyke religie, in geheel Nederland, Uyt-te-breyden, vast-te-stellen en te bewaeren; Als ook de Vyanden en Vervolgers der zelve Religie. Vervolg op de tien eerste eeuwen, Brussel, 1809, passim tussen pp. 565-603. Over de Mechelse aartsbisschoppen Humbert Willem de Precipiano (1690-1711) en Thomas Philippus d'Alsace (1714-1759) [wiens benoeming tot bisschop van Ieper ook tot niets leidde door het geschil tussen Karel VI en de Staten-Generaal van de Verenigde Provinciën, die beide het benoemingsrecht opeisten] en hun aandeel in de politieke en religieuze conflicten van die tijd, zie de wat toegankelijker litteratuur Quaghebeur (Toon) en Roegiers (Jan), V. Onvrede en onrust in eigen rangen 1690-1759 in Het aartsbisdom Mechelen-Brussel, dl 1, 2009, pp. 186-233.
28Zijn biografie vindt men – lang vóór Baeten – bij Sanderus (Antonius), Flandria illustrata, sive Provinciæ ac Comitatus hujus descriptio. (...), dl. 2, 's-Gravenhage, 1735, p. 320-321.
29Aldus de Notizie per l'anno 1741, Rome, 1741, p. 134 (volgens Strubbe en Voet op p. 255 was hij [door de aartshertogin-gouvernante] benoemd op 01/03/1730, wat bekrachtigd werd op 06/08/1730 en de inbezitneming volgde eerst op 02/03/1732). Deze voorganger van het Annuario Pontificio geeft het volgende jaar aan dat de zetel van Gent in Vlaanderen vacant is, wat klopt, want op 27 september 1741 was de Smet overleden; zie Notizie per l'anno 1742, Rome, 1742, p. 134. Toen Sanderus zijn Flandria illustrata schreef, verwachtte men nog alle dagen de bekrachtiging door de paus: “Dum hæc scribimus, Litteras Apostolocæ Confirmationis à SS. Domina Clemente XII indies expectat.”; zie Sanderus (A.), Op. cit., dl. 1, 's-Gravenhage, 1735, p. 238.
30Tusor (P.), Op. cit., p. 256.
31Het kanselarijschrift in diplomatische minuskel met vierkante letters. Volgens sommigen toch (zoals Michael Tangl, auteur van Die päpstlichen Kanzleiordnungen von 1200-1500, Innsbruck, 1894).
32Zie o.a. Kesteren (Bas, van), Een en ander over de pauselijke sekretariaten en expeditiebureaux in Dietsche Warande en Belfort, jg. 16, Antwerpen, 1906, pp. 490-503 (p. 491).
33Uitgevonden om de oningewijden te verbijsteren, volgens Thompson (Edward Maunde), Handbook of Greek and Latin Palæografy (International Scientific Series, 73), Londen, 1893, p. 297.
34Zie o.a. Phillips (Georg), Kirchenrecht, Regensburg, 1850, dl. 3, pp. 643-646.
35Omwille van de lengte van de regels, hebben we de regelscheiding aangegeven met een schuine streep.
36Hij was kort na zijn aanstelling in 1713 al overleden en de benoemingen van beide zijn verkozen opvolgers (Th. Ph. de Alsatia – die reeds het volgende jaar, vóór de pauselijke bevestiging voor de bisschopsstoel van Ieper er gekomen was, verkozen was tot aartsbisschop van Mechelen – en J. C. Cuypers of de Cupere) waren zonder gevolg gebleven; zie Historische geslacht – kunde. Vervolg der Bisschoppen van Ipren. XIV. Carolus Franciscus Guido de Laval-Montmorency in Den Vlaemschen indicateur, ofte aenwyser der wetenschappen en vrye-konsten, jg. 13 (1785), Gent, nr. 17 (zaterdag 23/04/1785), pp. 266-267 (ook over de Alsatia) en XV. Joannes Baptista de Smet in nr. 18 (zaterdag 30/04/1785), pp. 278-281. “Joannes Carolus de Cupere Pastor der Parochiale Kerke van St. Gillis tot Brugge; maer deze benoeminge is niet aenveerd geworden”, schreef Christyn (Johannes Baptista), Het Schouwburg der Nederlanden ofte geographische en historische beschryvinge der XVII. Nederlandsche provintien. Uyt het Fransch nouwkeurig overgezet en met verscheyde aenbelangende stukken vermeerdert. Tweede deel, Bevattende het Hollands Braband, het Hertogdom van Limburg, de Heerlykheyd van Mechelen, het Hertogdom van Guelderen, het Graefschap van Namen, Artois, en een gedeelte van het Graefschap van Vlaenderen, Antwerpen, 1785, p. 418.
37Wiel (Constant, Van de), Archivalia over de aartsbisschoppen Van Mechelen. Vanaf de oprichting van het aartsbisdom tot en met de Franse Tijd (1559-1815) (Annua Nuntia Lovaniensia, 30), Leuven, 1990, 290 pp. Deze en volgende inventarissen zijn gepubliceerd toen we het stuk al lang in ons bezit hadden, maar onze vriend kanselier en archivaris Van de Wiel heeft er vele jaren aan gewerkt.
38Id., Acta episcopalia Cameracensia, Leodiensia, Mechliniensia et provincialia in het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen (14e eeuw-1960) (Archiefbestanden in niet-rijksarchieven, 31), Brussel, 2002, 121 pp.
39Id., Acta vicariatus in het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen 1380-1900 (Bibliothèque de l'Institut Historique Belge de Rome, 40), Brussel/Rome, 1996, 148 pp.
40Albani (Annibale), Clementis undecimi Pont. Max. Bullarium, Rome, 1723, 2 dln., [I]-[IX]-304 + pp. 305-616-[XIV]-[1].
41Jean-Baptiste Joseph De Bay (Mechelen 1779 - Parijs 1863) in Jacobs (Alain), Mechelse beeldhouwers in Europa (1780-1850). Catalogue raisonné in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 109 (2005), Mechelen, 2006, (269 pp.) pp. 4-48 (biografie pp. 5-12).
42Notice sur Jean-Baptiste-Joseph Debay / Notice of Jean Baptisse Joseph Debay in Duchesne l'aîné (Jean), Musée de peinture et de sculpture, ou Recueil des principaux tableaux, statues et bas-reliefs des collections publiques et particulières de l'Europe, dessiné et gravé à l'eau forte par Réveil, avec des notices descriptives, critiques et historiques / Museum of Painting and Sculpture, or a collection of the principal pictures, statues and bas-reliefs, in the public and private galleries of Europe, drawn and etched by reveil: with descriptive, critical, and historical notices, dl. 14, Parijs/Londen, 1833, pp. [27-28].
43Den heer de Bay, beeldhouwer en ridder van het fransch Legioen van Eer, (...) in Gazette van Gend ("Nieuws- en Aenkondigings-Blad" - zondag, woensdag en vrijdag verschijnend), nr. 3421 (woensdag 01/09/1837), p. [3], kol. B.
44Zie Verstrepen (Hugo), Nadere toegang tot de verzamelband Mechelsche kloeke daden 2 (Stadsarchief Mechelen, V 1108) in .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-schrift voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 11, Mechelen, 2019, 18 pp., [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/11.pdf>.
45Nr. 14 (oud nr. 7 A) en nr. 15 (oud nr. 7B).
46Zie Heuvel (René, Van den), Een merkwaardige Mechelse figuur uit de 18e eeuw: Apoteker Joannes Baptista Rymenans (1748-1840) in Kring voor de geschiedenis van de pharmacie in Benelux. Bulletin, 50 (maart 1975), pp. 9-40. Hij was naast apotheker en griffier bij het vredegerecht ook secretaris van de locale Medische Commissie en tevens bibliofiel, bibliograaf, kroniekschrijver, kunstminnaar, Vlaams dichter en letterkundige.
47Hiermee zal wel de tuin van het gewezen Capucijnenklooster (afgebroken in 1811) daar bedoeld zijn, waar de straatnaam Nieuwe Capucijnenstraat, tussen de Ganzendries en de vest (Kon. Astridlaan nu), nog naar verwijst. Een hovenier had zich toen op het uitgestrekte terrein gevestigd; zie Reyns (Natasja) en Ferket (Ruth), Archeologienota Mechelen – Ganzendries (Rapporten All-Archeo bvba 676), Temse, 2018, p. 20.
48Zie Adriaenssen (Leo F. W.), De Mechelse hoedenmanufactuur Van den Nieuwenhuysen (1704-1826). Barensweeën van een familiekapitaal in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, bdl. 90 (1986), afl. 1, Mechelen, 1987, pp. 177-208.
49SAM, Archieven Burgerlijke Stand Mechelen, Overlijdens, 1819, akte 425: Josephine Andre Deudon, ong. 38 jaar oud en ° Brussel, † 19/09/1819, woonachtig Veemarkt, echtgenote van advocaat Jean Baptiste Ferdinand Hijacinthe Verhaghen. Volgens zijn doopakte was Hyacinthus zijn tweede en niet zijn derde voornaam! Joannes Baptista Hyacintus Ferdinandus Verhaghen werd immers gedoopt in St.-Katelijneparochie op 20/08/1788 (die voormiddag geboren om 11 u.); zie SAM, Parochieregisters, reg. 133 (dopen St.-Katelijneparochie 12/10/1780-16/09/1796), p. 205.
50Zie https://www.odis.be/hercules/toonPERS.php?id=136 (geraadpleegd op 01/03/2021) en Lannoy (Herwig, De), "De schandaligste en hatelykste partygeest". Opiniegroepen en partijvorming in de stad Mechelen (1826-1860) in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, jg. 45 (2015) afl. 1, (pp. 76-119) passim.
52Archief Stad en OCMW Lier, Registers Burgerlijke Stand Lier, Huwelijken, 1818-1819, p. 74, akte 72. Hij was ° Antwerpen 31/10/1790 en woonachtig in Lier, zij ° Tienen 02/04/1798 en daar wonend op de markt.
53In die tijd stond “een papieren mannetje” synoniem voor “een zwak mensch”; zie Weiland (Petrus), Nederduitsch taalkundig woordenboek, dl. [7] P-R, Amsterdam, 18071, p. 23. Zo'n liedje hebben we – zelfs met de gewaardeerde hulp van enkele specialisten – niet kunnen vinden. Misschien was dit slechts een heel lokaal bekend liedje of misschien gaf het niet echt een zangwijze op, maar heeft de dichter zo'n namaakopgave als titel gebruikt, alsof 't een parodie was, verwijzend naar de vluchtende minnaar, die hij blijkbaar als de zwakkeling in het verhaal beschouwde. De uitdrukking “een Papiere Ventje” of “Papiere Mannetje” bestond immers al langer: Hoefnagel gaf die twee spotnamen zo in 1770 aan een aanzienlijke jongeman die zich familiair maakte met een “Koffi Huis Meidt” en dit tot zijn eeuwige schande zelfs aan zijn goeie vrienden vertelde; zie Hoefnagel (Nicolaas), Neerlandsch Echo. Of Weer-klank van Klugtige, schertsende, Raare, Snaaksche, Verliefde, Galante, Bespottelyke, Schelmagtige, Listige zoo stille als openbaare Gerugten. Doormengt met Satyrique Aanmerkingen, die de ongeregelde en openbaare Zotheeden, der wulpsche, verkwistende, en Hoogmoedige Nederlanderen; volmaakt vertoonen enz. Compleet in SESENVYFTIG Spectatoriale VERTOOGEN, s.l.n.d. (1770-'71), p. 170. Nil novi sub sole...
54Wolfsgrachtbrood of Grachtenbroodkoekjes, een Brussels gebak.
55De hovenier?
56Als idd. Rymenans de auteur is, moeten we toch opmerken dat hij zelf twee jaar eerder (op 12/09/1816, op twee maanden na ook al 68 jaar oud, want ° Diest 19/11/1748) hertrouwd was met de 35-jarige (° Mechelen 04/06/1781 [zie huwelijksakte bevestigd in doopakte] en dezelfde dag gedoopt in O.L.V.-over-de-Dijle; zie SAM, Parochieregisters, reg. 72 [dopen parochie O.L.V.-over-de-Dijle 06/01/1779-31/12/1783], p. 130) Caroline Josephine Van Humbeeck (zie SAM, Archief Burgerlijke Stand, Huwelijksakten Mechelen, 1816, akte 134), nadat hij op 30/04/1815 weduwnaar geworden was van Barbe Van den Nest, toen 60 jaar oud (zie SAM, Archief Burgerlijke Stand, Overlijdensakten Mechelen, 1815, akte 168; SAM, Parochieregisters, reg. 16 [dopen St.-Romboutsparochie 17/11/1744-08/07/1756], p. 331: D 13/02/1755; SAM, Parochieregisters, reg. 32 [huwelijken St.-Romboutsparochie 07/01/1773-02/08/1796], p. 149: hun huwelijk op 05/02/1785).
57'Dingen, zonder dewelke grote resultaten onmogelijk zijn, moeten niet als kleinigheden veracht worden.' Uit Brief 107 (A.D. 403) van St.-Hiëronymus van Stridon: 'Aan Laeta, m.b.t. de christelijke opvoeding van jonge vrouwen'; zie bijv. Letter CVII, “Ad Laetam de institutione filiae” in Wright (Frederick Adam), Select Letters of St. Jerome: With an English Translation , Londen/New York, 1933, pp. 348-349.
58Het visitatieverslag is niet bewaard gebleven, maar we vinden het feit vermeld in de erop volgende ordonnantie.
59Sic. Het is geen schrijffout, maar een in de zeventiende en achttiende eeuw nog gebruikelijke spelling; het komt immers van rooien/roden.
60Dit zal – zonder r – wél een schrijffout zijn.
61Het ondertekend en gezegeld ex. bevindt zich in AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten). Drie ontwerpen van 05/11/1660 en een net geschreven, maar niet ondertekend ex. kan men terugvinden in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
62'Gezindheid, inborst”.
63“Un homme à petit collet” of kortweg “un petit collet” was een seculiere priester, naar de “petit collet” (de kleinere kraag) die die in de zeventiende en achttiende eeuw droegen; in pejoratieve betekenis gebruikt voor wie er devote maniertjes op nahield. Zie bijv. in Raingo (Germain Benoît Joseph), Nouveau dictionnaire français-hollandais, Bergen, 1828, p. 144 en Littré (Emile), Dictionnaire de la langue française, contenant (...), dl. 1 (A-C), Parijs, 1873, p. 667.
64Cruycen
(Judocus,
vander),
De
Spreeck-woorden van Salomon In Dicht Verlicht,
Gent, 16871
(17052),
p. 219.
65Kiliaen (Cornelis), Etymologicum Teutonicae linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum, praecipuas Teutonicae linguae dictiones et phrases Latinè interpretatas, & cum aliis nonnullis linguis obiter collatas complectens, Antwerpen, 15993 (editio tertia van zijn Dictionarium Teutonico-latinum van 1574 en 1588), p. 305.
66Garnero (Sylvie), Les premiers traités de danse au xve siècle en Italie in Techniques & Culture, nr. 54-55, 2010, pp. 567-585.
67Dickason (Kathryn), Why Christianity put away its dancing shoes – only to find them again centuries later, 22/03/2021, [online], <https://theconversation.com/why-christianity-put-away-its-dancing-shoes-only-to-find-them-again-centuries-later-156369>, (geraadpleegd op 05/05/2021).
68Zie Greengrass (Mark), The Calvinist experiment in Béarn in Pettegree (Andrew), Duke (Alastair) en Lewis (Gillian) (red.), Calvinism in Europe, 1540-1620, Cambridge, 1994 (herdruk 1996), pp. 119-142.
69Daneau (Lambert), Traité des danses auquel il est démontré quelles sont accessoires et dépendances de paillardise, et par conséquent ne doivent point être en usage parmi des chrétiens, Parijs, 15641;; Id., Traite des danses, Auquel est amplement resolue la question, asauoir s'il est permis aux Chrestiens de danser. Nouuellement mis en lumiere, s.l. (Genève), 15792; Id., Traite des danses, Auquel est amplement resolue la question, açsauoir s'il est permis aux Chrestiens de danser. Troisieme edition, s.l. (Genève), 15823.
70Zie Félice (Paul, de), Lambert Daneau (de Baugency-sur-Loire), pasteur et professeur en théologie (1530-1595). Sa vie, ses ouvrages, ses lettres inédites, Genève, 1971, pp. 195-196.
71° Doornik, 1529 – † Amsterdam, 15/07/1602; niet te verwarren met zijn gelijknamige neef (1555-1613). Zie Servatius (T. J.), TAFFIN (Jean) in Molhuysen (Philipp Christiaan) en Kossmann (Friedrich Karl Heinrich), (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl. 10, Leiden, 1937, kol. 1011-1012 en TAFFIN (Jean) in Aa (Abraham Jacob, Van der), voortgezet door Harderwijk (Karel Johann Reinier) en Schotel (Gillis Dyonisius Jacobus), Biografisch Woordenboek der Nederlanden, bevattende Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, dl. 18, Haarlem, 1874, pp. 8-9.
72Oorspronkelijk in 't Frans: Taffin (Jan), Traicte de l'amendement de vie, Amsterdam, 1594. Joannes Crucius vertaalde op 01/07/1595 Taffins werk van 31/07/1594 in 't Nederlands: Boetveerdicheyt des levens, Amsterdam, 1595 (van deze eerste druk is geen ex. bekend). Die vertaling kende al een tweede druk in 1597 (Grondich bericht vande boetveerdicheyt des levens. : Vervaet in vier boecken, / door Ian Taffin. ; Ende ghetrouwelijck, wt de fransoysche by den autheur selve verbeterde copie, verduytscht door Ioannem Crvcivm, Amsterdam, 15972) en na vele herdrukken nog een laatste in 1661 ('s Gravenhage, 166118). Het werd meegegeven op de schepen naar Oost-Indië; zie Heijting (Willem), Profijtelijke boekskens. Boekcultuur, geloof en gewin : historische studies, Hilversum, 2007, pp. 158-159 en 198 en Eggermont (P. L.), Werken van Jean Taffin Sr. (1529-1602) in de Nederlandse taal, al dan niet samen uitgegeven met een werkje van Jean de l'Espine. Een beknopte bibliografie in Documentatieblad Nadere Reformatie, jg. 3 (1979), nr. 1, pp. 1-20.
73The amendment of life comprised in fower bookes: faithfully translated according to the French coppie. Written by Master Iohn Taffin, minister of the word of God at Amsterdam, Londen, 1595.
74Zie Groenendijk (Leendert), Piëtistische opvoedingsleer in Nederland. Balans van een kwarteeuw historisch-pedagogisch onderzoek in Pedagogiek, jg. 22 (2002), nr. 4, pp. 326-337. O.a. p. 333: “Jean Taffin (1529-1602), een auteur die wel gerekend wordt tot de eerste piëtisten in de lage landen. (…) De tot en met 1661 herhaaldelijk herdrukte Nederlandse vertaling van Taffins boek, Grondich bericht van de boetveerdicheyt des levens (1595), lijkt een bron van inspiratie te zijn geweest voor latere piëtistische reformatiepleidooien en -programma’s alsmede voor vertogen over de huisdevotie en onderlinge plichten van gezinsleden.” Zie verder: Huisman (F. W.), Bibliografie van het gereformeerde Piëtisme in Nederland tot ± 1800, Woudenberg, 2001, 142 pp.
75Zie Hof (Willem Jan, op 't), Jean TAFFIN, JEAN in Berg (J., van den) e.a. (red.), Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, dl. 4 (PASTOR-ZWICKER), Kampen, 1998, pp. 412-414.
76Taffin (J.), Grondich bericht vande boetveerdicheyt des levens. (…), Amsterdam, 15972, fol. 156v°-171r°.
77Ibid., fol. 165r°.
78Eigenlijk slechts een een regionale synode van ongeveer dertig geestelijken uit Klein-Azië; hier werd de Bijbelse Sabbatsdag verboden, op straffe des doods, waarmee een einde kwam aan het eerste Messiaanse Jodendom.
79Cfr. infra.
80D.i. het Concilium Agathense of de Synode van Agde in 506; hij verwart met het eerste Concilie van Efeze. Het is een fout die hij gewoon overnam uit het traktaat van Daneau, waar op pp. 102-103 stond: “Au concile d'Agathe tenu enuiron l'an 430. chap. 39.” Illerda noemde hij Ilende.
81Zie Conciliorum Galliæ, tam editorum, quam ineditorum, collectio, temporum ordine digesta, ab anno Christi 177 ad ann. 1563, Cum epistolis pontificum, principum constitutionibus, et aliis ecclesiasticæ rei gallicanæ monimentis. Tomus primus, ab anno 177 ad annum 591, Parijs, 1789, (Concilium Agathense kol. 777-804) kol. 790: “XXXIX. Presbyteri, diacones, subdiacones, vel deinceps, quibus ducendi uxores licentia non est, etiam alienarum nuptiarum evitant convivia, nec his cœtibus admisceantur, ubi amatoria cantantur et turpia, aut obscæni motus corporum choris et saltibus efferuntur : ne auditus et obtutus sacris mysteriis deputati, turpium spectaculorum atque verborum contagione polluantur.” Het was dus niet alleen een voorschrift voor clerici!
82Of Illerda, d.i. Lleida in Catalonië.
83“Onlangs” moest je toen al met een korreltje zout nemen: hij verwijst hier naar de bijeenkomst der Franse Staten-Generaal te Orleans in december 1560 en januari 1561, tijdens de oorlog tegen de hugenoten (met het edict van 17/01/1562 werd hun godsdienstvrijheid vergund). Bij de “remonstrances du clergé” werd gevraagd om op zon- en feestdagen geen publieke dansen toe te laten; zie Recueil des cahiers généraux des trois ordres aux États-généraux: d'Orléans en 1560, sous Charles IX.; de Blois en 1576, de Blois en 1588, sous Henri III.; de Paris en 1614, sous Louis XIII. Tome premier. États d'Orléans en 1560, Parijs, 1789, p. 11.
84Taffin (J.), Grondich bericht (…), fol. 165v°.
85Ibid., fol. 171r°.
86Nu werd het Concilie van Agde zogezegd gehouden in 450; het aureooltje van die moralisten was er een van vroomheid en geloofsijver, niet van geleerdheid, al mogen we niet te anachronistisch oordelen: ze beschikten zelden over een grote bibliotheek en even enkele woorden intikken in de zoekmachine van je internetbrowser – om enkele seconden later ingescande exemplaren van alle oude uitgaven te zien staan – was er ook nog niet bij, evenmin als dat in onze eigen jeugd het geval was.
87Dit concilie ging over het wijden van clerici en over hun levensstijl, over het vieren van de zondag en de veertigdaagse vastentijd, beperkingen tegenover niet-christenen en de canonieke boeken. Zie de Engelse vertaling [vert. door Henry Percival van Schaff (Philip) en Wace (Henry) (uitg.) Nicene and Post-Nicene Fathers, Series II, Volume 14, Buffalo, 1900]: “Canon 53: Christians, when they attend weddings, must not join in wanton dances, but modestly dine or breakfast, as is becoming to Christians. / Canon 54: Members of the priesthood and of the clergy must not witness the plays at weddings or banquets; but, before the players enter, they must rise and depart.” Zie de originele Griekse tekst links en de Latijnse rechts in Mansi (Giovanni Domenico), Sacrorum Conciliorum nova ,et amplissima collectio, in qua (…). Tomus secundus. Ab anno CCCV. ad annum CCCXLCI., Firenze, 1759, kol. 563-574: “Concilium Laodicenum sub Silvestro”; de Canones 53 en 54 staan op kol. 572-573: “LIII. Quod non oportet Christianos ad nuptias venientes, se turpiter & indecore gerere vel saltare, sed modeste cœnare, & prandere, ut decet Christianos. / LIV. Quod non oportet sacratos & clericos in nuptiis vel conviviis aliaqua spectacula contemplari, sed priusquam ingrediantur chvmelici, surgere & secedere”. De Latijnse tekst is wat toegankelijker in Die Synode von Laodicea in Phrygien in Theologische Quartalschrift, Tübingen, jg. 5 (1823), afl 1, pp. 3-46.
88The Dancing Question in Southern Presbyterian Review, april 1879.
89Gauthier (François Louis), Traité contre les Danses et les mauvaises Chansons; Dans lequel le danger & le mal qui y sont renfermés sont démontrés par les Témoignages multipliés des saintes Ecritures, des SS. PP.[,] des Conciles, de plusieurs Evêques du siècle passé & du nôtre, d'un nombre de Théologiens moraux & de Casuistes, de Jurisconsultes, de plusieurs Ministres Protestans, & enfin des Païens même, Parijs, 17691, XLVIII-III-120-[4] pp. (Parijs, 17752; Parijs, 1785; Lyon, 1819); hij gaf ook uit: Traité contre l'amour des parures et le luxe des habits, Parijs, 17791, XII-228 pp (Parijs, 17802), XII-246 pp.).
90M. le C. d'I… [Gay (Jules)], Bibliographie des principaux ouvrages relatifs à l’amour, aux femmes, au mariage, indiquant les auteurs de ces ouvrages, leurs éditions, leur valeur et les prohibitions ou condamnations dont certains d’entre eux ont été l’objet, Parijs 18611, VIII-151 pp.
91Zie Kearney (Patrick J.), A Catalogue of the Publications of Jules Gay, Jean Jules Gay & Gay et Doucé (Revised & Expanded, Santa Rosa, 2019, pp. 90-91: “In addition to Jules Gay, the pseudonym “M. le C. d’I…” has been identified as belonging to count Henri d’Ideville and count d’Imberdès.”
92Zie in de tweede editie M. le C. d'I**, Bibliographie des ouvrages relatifs à l'amour, aux femmes, au mariage. Contenant les titres détaillés de ces ouvrages, les noms des auteurs, un aperçu de leur sujet, leur valeur et leur prix dans les ventes, l'indication de ceux qui ont été poursuivis ou qui ont subi des condamnations, etc., Parijs, 18642, kol. 13-14.
93Zie Het dansen in De Banier. Orgaan der Staatkundig Gereformeerde Partij, jg. 39, nr. 19 (12/05/1960), p. 1 kol. C-D tot p. 2 kol. A-C,
94Roever (Nicolaas, de), Van Vrijen en Trouwen. Bijdrage tot de Geschiedenis van Oud-vaderlandsche Zeden, Haarlem, 1891, 243-[I] pp. (anastatische herdruk: Amsterdam, 1969), pp. 39-42.
95Ibid., pp. 225-226.
96Zie Catholijk missieboek of inleiding tot eenen christelijken levenswandel, voor het meestendeel getrokken uit de schriften van den H. Alphonsus de Liguori. Uitgegeven door de vergadering des allerheiligsten Verlossers, genaamd Redemptoristen. Nieuw overzien en vermeerderd met verscheidene litaniën, gebeden en gebeden onder de Mis, ter eere des H. Alphonsus-Maria de Liguori, Te Grave, 1840, pp. 166-167.
97Wijsheid van Jozua Ben Sirach, 13:1.
98Conley (John J.), Adoration and annihilitation. The Convent Philosophy of Port-Royal, Notre Dame, 2009, p. 87.
99Zie Roches (Jan, des), Vlaemsch en Fransch Woórden-boek. Nieuwen druk, Vermerderd en (...), dl. 1, Gent, 1805, p. 195.
100Pauwels (Joseph), Tractatus Theologicus de Labaïsmo Cum Decretis ad idem objectum pertinentibus, Leuven, 1749, ([XI]-92 pp.) p. 37: “conventiones urbicas, quas vocant Bals, vel Assemblées”
101Lezowski (Marie), Liturgie et domination. L’abolition du dimanche de carnaval par Charles Borromée, archevêque de Milan (1576-1580) in Siècles. Revue du Centre d'Histoire «Espaces et cultures», [online], <https://journals.openedition.org/siecles/pdf/1725>, (opgehaald op 20/04/2021).
102Voor de tekst van het edict, zie Editto per la prohibizione di Giostre e spettacoli nelle Domeniche e Feste in Acta Ecclesiæ Mediolanensis, a Carolo Cardinali S. Praxedis archiepiscopo condita, Federici Card. Borromaei archiepiscopi Mediolanensis iussu. Undiquae diligentius collecta, & edita, Milaan, 1599, pp. 434-435. Voor de irritatie van de paus door dit rigorisme van Borromeus tijdens belangrijke onderhandelingen tussen Rome en Madrid, zie Prodi (Paolo), San Carlo Borromeo e le trattative tra Gregorio XIII e Filippo II sulla giurisdizione ecclesiastica in Rivista di Storia della Chiesa in Italia, nr. 11, 1957, p. 214.
103AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 714, origineel gedrukt decreet in 't Nederlands (2 ex.).
104Ook opgenomen op pp. 7-12 in de (gedrukte en bij Joseph t'Serstevens uitgegeven) vernieuwing ervan door kapittelvicaris sede vacante A. I. de Coriache, gegeven te Brussel op 11/01/1714, omdat er opnieuw misbruiken ontstaan waren in verschillende vrouwenkloosters, ten nadele van hun tijdelijke goederen, verslapping van de kloosterlijke discipline en verstrooiing in de gemoederen van de religieuzen (Send-brief van den Seer Eerweerdigen Heer den Vicaris Generael Van den openstaenden Stoel van het Aerts-Bisdom van Mechelen. Nopende de Maeltyden en andere Recreatien der Vrouwen-cloosters, Brussel, 1714, 14 pp.).
105'Kluchtspelen'; cfr. Bos (Fokko) (herzien en vermeerderd door Oene Noordenbos), De vreemde woorden (Wereld-bibliotheek), Amsterdam/Antwerpen, 19553, p. 161.
106Daar waar het scapulier slechts een over het habijt gedragen schouderjurk was (een werkkleed), was het wiel een sluier die het gezicht bedekte en tot de voeten reikte; cfr. Schoonebeek Adriaan), Nette afbeeldingen Der Eyge dragten Van alle Geestelyke orders; Nevens Een korte Aantekening van haar begin, instelders, en bevestiging. In 't koper gebracht door, Amsterdam, 1688, passim.
107'Zedigheid'; cfr. [toegeschreven aan de Oud-Katholiek Krijs (Jacobus Ignatius)], Korte onderregting, geestelyke oeffeningen en gebeden, raakende het Heilig Sakrament des Vormsels; Dienstig voor alle de geenen die dit H. Sakrament ontfangen zullen, ofte reeds ontfangen hebben , Utrecht, 1720, p. 113: “De thiende Vrucht van den H. Geest, is de Seegbaarheid of Sedigheid. Deese behoorde in alle de werken der gevormden uit te schynen, zo als ons de Apostel Paulus vermaant. tUwe Seegbaarhied (of Seedigheid) sy allen menschen bekend.”
108'Onregelmatigheid, wanorde, van de regel afwijkend”; cfr. Bos (F.), Op. cit., p. 219. Hier in de specifieke betekenis van een vergrijp tegen de katholieke geloofs- of zedenleer.
109'Kostgangers, huis- en tafelbroeders (of -zusters)'. Personen die huisvesting en voeding bij een ander kochten dus. Cfr. Sijs (Nicoline, van der), (vert.), Het versierde woord. De Epitheta of woordcombinaties van Anthoni Smyters uit 1620, Amsterdam/Antwerpen, 1999, p. 200 en Snellaert (Ferdinand Augustijn), Bydragen tot de kennis van den tongval en het taeleigen van Kortryk, Gent, 1844, p. 41. Ook tafelgezel, tafelgenoot, dischgemeen, dischkind e.d.; Kramer gaf het als vertaling voor het Duitse Tijchgesell of -genoss of -bursche (Kramer (Matthias), Neues Deutsch-holländisches Wörterbuch, worinnen (…), Leipzig, 1768, p. 342). Tussen uitsluitend tafelgezellen en ook inwonenden werd ook in het Latijn onderscheid gemaakt: cfr de “commensales et cameristas” in het proces 1511-1517 tegen het fraterhuis in Geraardsbergen (al betekende camerista ook 'kamermeisje', terwijl het nochtans uitdrukkelijk eveneens op een inwonende leerling van het mannelijk geslacht kon slaan); zie Soens (Ernest), De voormalige scholen te Geraardsbergen in Handelingen der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, dl. 11, afl. 1, Gent, 1911, (pp. 37-83) pp. 54-55. Dit woord slaat niet alleen op inwonende leerlingen; de benaming tafeliers werd ook gegeven aan alleenstaande volwassen, ouderen of vluchtelingen. Bovendien is het soms moeilijk om een onderscheid te maken: externen gingen elke dag naar huis, maar je had zowel kamerhuurders, die maanden aan een stuk in een kostschool verbleven, als betalende gasten die frequenter naar huis gingen. Was het systeem overal hetzelfde en welke van de twee bedoelde men met camerista? Voor zo'n identificatieprobleem in nochtans reeds de Nieuwste Tijden, zie Lanfrey (André) (vert. Anthony Hunt), History of the Institute of the Marist Brothers. Volume 1: From Marlhes to the world (1789-1907) (Studia, 3), Rome, 2015, p. 260 en passim.
110'Nieuwsgierigheid', maar ook 'rariteit, merkwaardigheid, zeldzaamheid' en hier vnl. in de betekenis 'buitenissigheid'; leenwoord uit het Frans, cfr. curiositeit in Sijs (Nicoline, van der), Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam/Antwerpen, 20022 (proefschrift Leiden 2001: Etymologie in het digitale tijdperk. Een chronologisch woordenboek als praktijkvoorbeeld), p. 916 en in Bos (F.), Op. cit., p. 106.
111Foncke (Robert), De magistraat van Oud-Mechelen tegen heiligenstoeten op straat en de karnavalviering in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks), jg. 1964, Gent, 1964, (pp. 7-30) p. 16.
112Ibid., pp. 27-28.
113Lefebvre (Wim), De katholieke Kerk en de zedelijke tucht in het aartsbisdom Mechelen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. Studie 2de kan. Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1999, pp. 3 en 18.
114Ram (Pierre François Xavier, de), Synodicon Belgicum sive acta omnium ecclesiarum Belgii a celebrato concilio Tridentino usque ad concordatum anni 1801, dl. 2, Leuven, 1829, (pp. 335-341) p. 337.
115AAM, Mechliniensia, reg. 7 (Acta Vicariatu), fol. 79r°: Apostillae anni 1613.
116Kiliaen (C.), Op. cit., p. 80.
117Cfr. Lewis (Charlton T.) en Short (Charles), A Latin Dictionary, Founded on Andrew's Edition of Freund's Latin Dictionary, Revised, Enlarged and in Great Part Rewritten, Oxford, 1879, pp. 1088-1089.
118Kiliaen (C.), Op. cit., p. 80.
119AAM, Mechliniensia, reg. 7 (Acta Vicariatu), fol.120v°.
120Billiau (Stéphanie), “Het vleesch is krank, de vyanden listig, de gelegentheden menigvuldig, de perykelen groot.” OorZAKELIJKE OMSTANDIGHEDEN VAN OVERSPEL IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN GEDURENDE DE 17DE-18DE EEUW. Deel I. Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2010, pp. 125-126.
121Over Petrus Massemin, zie Storme (Hans), Preekboeken en prediking in de Mechelse kerkprovincie in de 17e en de 18e eeuw (Archief- en Bibliotheekwezen in België, extranummer 40), Brussel, 1991, pp. 74-81 ((heuristisch en methodologisch deel van Trouwen in de 17e en 18de eeuw. Predikanten en andere geestelijke raadgevers over de voorbereiding op het huwelijk. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1990), pp. 84-88.
122Sermoenen van den Seer Eerw. Heer Petrus Massemin. In zyn leven Kanonik Gegradueert der Cathedrale Kerke van St. Donaes binnen Brugge, en Archidiaken des Bisdoms, op verscheide materien. Eerste deel, Brugge, 1765, pp. 282 en 283.
123Ibid., pp. 279-282.
124Hooydonck (Ilse, Van), De tien geboden in predikatie en catechese in de 18de eeuw. Leuven. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1993, 135 pp.
125Doorslaer (Georges, Van), École de danse en 1583 in Mechlinia, jg. 6 (mei 1927-juli 1928), nr. 1 (mei 1928), pp. 10-12.
126Oorspronkelijk was de thé dansant, uit het Franse cultuurgebied stammend, maar zeker al in de negentiende eeuw ook in 't Nederlands ingeburgerd, een danspartij die vroeg begon – zeker voor 16 u. – en waarbij vanouds thee werd geserveerd. In Engeland vond deze danspartij vooral 's avonds plaats tot ca. 23 u. en was ze tot WO II behoorlijk populair, vooral bij personen die op zoek waren naar een partner. In de Franse taal spreekt men ook wel van een après-midi dansant of een soirée dansante.
127Jeught (François, Van der), De schoole van danserie ende spelen. Nieuwe elementen over een dansschool en (stads)speellieden in Mechelen omstreeks 1600 in Mededelingenblad van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, jg. 44 (2013), nr. 1 (jan.-maart), (pp. 4-10) p. 5.
128Id., “De schoole van danserie ende speelen”. Dansscholen en (stads)speellieden in Mechelen omstreeks 1600 in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 114, 2010, pp. 73-96.
129Id., De schoole van danserie ende spelen. Nieuwe (…).
130Id., Nog enkele sprokkelingen over een dansschool en (stads)speellieden omstreeks 1600 in Mechelen (slot) in Mededelingenblad van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, jg. 45 (2014), nr. 3, 2014, pp. 13-21.
131Epistola familiaris parochi ad amicum parochum, de comoediis, labaismis, omnisque generis choreis omni tempore fugiendis, sed hodie maxime inter catholicos abominandis, s.l., 1800, 72 pp.
132Kuypers (Th. A.), De parochie van de H. Caecilia te Veldhoven onder het pastoraat van Gerardus Verhoeven, 1826 – 1875. D. De pastoor en mens Gerardus Verhoeven (vervolg) in Campinia. Driemaandelijks blad van het streekarchivariaat Nood-Kempenland, nr. 17 = jg. 5 (1975), afl. 2 (april), (pp. 183-186), p. 183.
132bisMet “ongelijk” werd o.a. 'van verschillende stand' bedoeld “van ongelijken stand”, “een ongelijk huwelijk”, maar “ongelijke personen” was blijkbaar een typisch Zuid-Nederlandse uitdrukking, die 'personen van verschillend geslacht' betekende. Het kwam dan ook nog niet voor in de 4de druk van de “dikke van Vale” (Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandsche taal. Vierde druk, geheel opnieuw bewerkt door H. Kuiper jr., Dr. A. Opprel en P.J. van Malssen Jr., 's-Gravenhage/Leiden/Antwerpen, 18984 (18641)), wél in de 9de (van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal. Met een uitvoerig supplement door Dr. C. Kruyskamp, dl. 2 (O-Z), 's-Gravenhage, 19709, p. 1345).
133Verheyen (Petrus), Ziele-spys ofte Christelijke Leeringe, Voorgesteld, en uytgeleyd volgens het order, ende op elke Vraege en Antwoôrd van den Mechelschen Catechismus, Zeer dienstig voor alle Christenen, dl. 3, Antwerpen, 17662 (17641), pp. 267-268.
134Pauwels (Joseph), Op. cit., p. 32.
134bisZie Pauwels (Joseph), Op. cit., p. 66; hij somde dit letterlijk zo op: “(…) mos ipse per abusum irrepsit, ut Adolescentes cerevisiam[,] aut illius loco pecuniam, quam ipsi dons-geldt, bal-geldt & schat-geldt appellant, à desponsis exigant, undè contentiones, pugnæ cum magna Sacramenti irreverentia non rarò oriuntur, (...)”. Vermoedelijk ging het om dans-geldt, maar Pauwels schreef dit letterlijk over van de statuten van de synode van 1571 o.l.v. bisschop Laurens Mets die Martinus Steyaert, Apostolisch Vicaris van het bisdom van 's-Hertogenbosch, uitgegeven had (Statuta Primæ Synodi Diœcesanæ Buscoducensis Anno Domini M. D. LXXI, Mensis verò Maij die 8. & duobus sequentibus celebratæ, hoofdstuk De Sponsalibus & Matrimoniis / Caput XVI.) in Steyaert (Martinus), Synodi II. Diocesanæ Sylvæducensis denuo in lucem editæ, Leuven, s.a. (imprimatur 04/08/1692), p. 37 (bijna letterlijk toch; er staat hier: “(…) cerevisiam, aut illius loco pecuniam, quam ipsi dons-gelt, bal-gelt, & schat-gelt appellant, (...)”. Het woord komt nog voor in akten uit Noord-Brabant uit die periode en zal wel een dialectische verbastering geweest zijn.
135Thewissen (Henk), De Limburgse jonkheid: jongerencultuur vanaf de late Middeleeuwen in een Europese context (doctoraatsproefschrift Geesteswetenschappen UA, Amsterdam, 2005), Maastricht, 2005, pp. 54, 56, 80 en 95.
136Heinertz (Nils Otto), Mittelniederl. labaye in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 33 (1914), pp. 91-94.
137Willems (Jan Frans), Oude zeden en gebruiken. I. Dronkenschap, labbayen in Belgisch Museum voor de Nederduitsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, dl. 1, Gent, 1837, pp. 313-319.
138Zie Jeught (François, Van der), Labbayen in ’t Ridderke. Trimestrieel heemkundig tijdschrift van Hoembeka, jg. 11, nr. 1, Hombeek, 1997, pp. 28-30.
139Boekhorst (Peter, te), Burke (Peter) en Frijhoff (Willem), Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850. Een historisch-antropologisch perspectief, Heerlen, 1992, pp. 251-263. Over deze verenigingen van jonge vrijgezellen, zie Wanegffelen (Thierry) Former des adultes, inventer la jeunesse. L’entrée dans la modernité, ou de lacivilité et du processus de normalisation in Cani (Isabelle), Chabrol Gagne (Nelly) en Humières (Catherine, d') (red.), Devenir adulte et rester enfant ? Relire les productions pour la jeunesse Actes du colloque internationale de Clermont-Ferrand, 18, 19, 20 mai 2006, Clermont-Ferrand, 2008, pp. 29-40; Messineo (Dominique), Jeunesse irrégulière. Moralisation, correction et tutelle judiciaire au XIXe siècle, Rennes, 2015, pp. 9-6 (« La folle jeunesse »); Gutton (Jean-Pierre), Reinages, abbayes de jeunesse et confréries dans les villages de l'ancienne France in Cahiers d'histoire, jg. 20 (1975), nr. 4, pp. 443-453.
140AAM, fonds Vicariaat, IX. Vermaak en ontspanning. 1. Volksspelen, toneel, bals (nrs. 380-392) en nog wat in § 2. Verwildering van de zeden (nrs. 393-396); zie Wiel (Constant, Van de), Acta vicariatus in het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen 1380-1900 (Bibliothèque de l'Institut Historique Belge de Rome, 40), Brussel/Rome, 1996, pp. 81-84.
141Wiel (Constant, Van de), Verboden leute en vermaak in het aartsbisdom Mechelen (1675-1795) in In verscheidenheid. Liber Amicorum Prof. Dr. em. Robert Van Passen, Aartrijke, 1993, pp. 373-393.
142Herderlycken Sendt-brief van den Seer Eerweerdigen Heer den Vicaris Generael Van den openstaenden Stoel van het AertsBisdom van Mechelen. Tegen de Dertelheden ende Wulpsheden Der Jonckheyt Van de Buyten Prochien ende Platten Lande, Brussel, 1712, 8 pp.
143Lefebvre (Wim), De katholieke Kerk en de zedelijke tucht in het aartsbisdom Mechelen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. Studie 2de kandidatuur Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1999, (27-[I] pp.) pp. 21-22.
144Ibid., p. 9.
145Ibid., p. 10.
146Ibid., p. 13.
147Storme (Hans), Die trouwen wilt voorsichtelijck. Predikanten en moralisten over de voorbereiding op het huwelijk in de Vlaamse bisdommen (17e-18e eeuw) (symbolae Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis, Series B/Vol. 10), Leuven, 1992, pp. 150-157 en 158-171.
148Kocken (Marcel), Van bedelaars, vagebonden, en andere “schuinsmarsjeerders”. Kleine en grote criminaliteit te Mechelen in de 17de eeuw. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis Nieuwe Tijden VUB, Brussel, 1990, dl. 1, pp. 182-197 (eindnoten dl. 2, pp. 335-338).
149Spieghel der Jongheydt teghen de Dans-merckten, mitsgaders Teghen d'Assembléen ende andere perykeleuse Vergaderingen ende gemeynsaemheydt van onghelijcke persoonen. Ghetrocken uyt de H. Schrifture, HH. Vaders, ende HH. Concilien, daer by ghevoeght de Decreten van verscheyde Bisschoppen, ende koninghlijcke Placcaerten, s.a. (Imprimatur 19/07/1685), [X]-130 pp. De heruitgave was getiteld Spiegel der Jongheyd, Verklaerende Hoe gevaerlyk en hoe zondig het is de Danssen, Comedien, Tooneel-Spelen en diergelyke vermaeken by-te-woonen, s.l., 1801, 88 pp.
150Ibid., p. 9.
151Ibid., p. 19 e.v.
152Ibid., p. 20.
153Ibid., pp. 21-22.
154Zie de Latijnse tekst plus Engelse vertaling in de uitgave Tertullinanus, Apologia de spectaculis, with an English translation by T. R. Glover, (...) / Minucius Felix, with an English translation by Gerald H. Rendall, (...), based on the unfinished version by W. C. A. Kerr, Cambridge/Londen, 1977, pp. 256-261.
155Wie het Latijn niet machtig is, kan een volledige Engelse vertaling online vinden: http://www.tertullian.org/anf/anf03/anf03-09.htm#P931_374769. Het verband is niet uit de lucht gegrepen: het is immers uit de koorzang in de Dionysoscultus (met zijn wijnfestivals) dat de eerste Griekse tragedies ontstaan zijn en na het opvoeren van drie tragedies volgde er een soms nogal scabreuze komedie. We kunnen hiervoor het werk aanbevelen van Dolen (Hein Lambertus, van), m.m.v. Gouw (Patrick), Melo (Wolfgang, de) en Smolenaars (Hans), Toneel in de Oudheid, Alkmaar, 2013, 120 pp.
156Zie hiervoor de Introductory Note in Roberts (Alexander) en Donaldson (James) (oorspronkelijke vertalers/uitgevers) en Coxe (Arthur Cleveland) (revisie), The Ante-Nicene Fathers. The Writings of the Fathers down to A.D. 325. Volume 3. Latin Christianity: Its Founder, Tertullian. Three parts. I. Apologetic; II. Anti-Marcion; III. Ethical, New York, 1885, pp. 3-15 (pp. 79-91 staat hier ook de Engelse vertaling door S. Thelwall van “III. The Shows, or De Spectaculis). Volgens sommigen had hij al enkele jaren eerder de meningen van Montanus aanvaard en deze apologie wordt soms ook veel later gedateerd.
157Gift (Kevin E.), Defending Tertullian's Orthodoxy. A Study on Third Century Cristianity. Onuitgegeven masterproefschrift Theologie Liberty University Lynchburg, Lynchburg, 2011, (V-89 pp.) pp. 58-59. Ook interessant zijn Chase (Reginald Melville), De Spectaculis in The Classical Journal, jg. 23, nr. 2 (nov. 1927), pp. 107-120 en Sider (Robert D.), Tertullian "On the shows": An analysis in The Journal of Theological Studies, N.R., dl. 29, nr. 2 (okt. 1978), pp. 339-365.
158Spieghel der Jongheydt (…), pp. 25-26.
159Ludicris
rebus abstinendum esse
Christianis.
Eiusdem
Sancti Patris Ephraem, Quod Ludicris rebus abstinendum sit
Christianis
in Vossius
(Gerardus), Sancti
Ephraem Syri, Patris et scriptoris ecclesiae antiquissimi
et dignissimi, opera omnia : quotquot in insignioribus Italiae
bibliothecis, praecipuè Romanis Graecè inveniri
potuerunt in tres tomos digesta nunc recèns Latinitate
donata, scholysquè illustrata, interprete &
scholiaste Reverendo D. Doct. Gerardo Vossio. Editio secunda priore
auctior, etc,
dl. 1, Keulen, 16032
(15981,
16753),
pp. 107-109.
Vergeten
we niet dat de H. Ephrem uitsluitend in het Syrisch schreef en dus
zelfs het Grieks maar een vertaling was!
160Ibid., p. 108.
161D.i. de H. Basilius van Caesarea of de Grote (Άγιος Βασίλειος ὁ Μέγας, ° ca. 330 te Caesarea [Καισάρεια] in Cappadocië, † Caesarea 01/01/379; Grieks kerkvader en vader van het Oosterse monastieke leven).
162= Homiliae novem in Hexaemeron, Homilia IV. De aquarum congregatione.
163'Babbelen, spotten, beuzelpraat uitslaan, schertsen, gekheid maken' (afgeleid van gabbe ['open mond'] en frequentatief van het Middelnederlandse werkwoord gabben); cfr. Vercouillie (Jozef), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage/Gent, 19253, p. 96 en Franck (Johannes), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage, 1892, kol. 261.
164Spieghel der Jongheydt (…), pp. 26-27.
165Garnier (Julianus), Tou en hagiois patros hēmōn Basileiou, archiepiskopou Kaisareias Kappadokias, ta eriskomena panta. Sancti patris nostri Basilii Caesareae Cappadociae Archiepiscopi, Opera omnia : quae exstant, vel quae ejus nomine circumferuntur, ad MSS. codices Gallicanos, Vaticanos, Florentinos & Anglicos, necnon ad antiquiores editiones castigata, multis aucta: nova Interpretatione, criticis Præfationibus, Notis, variis Lectionibus illustrata, nova sancti Doctoris Vita & copiosissimis indicibus locupletata, dl. 1, Parijs, 1721, pp. 33-39: Ὸμιλία δʹ. Περί συναγωγῆς τῶν ὑδάτων / Homilia IV. De aquarum congregatione. (aanhef op p. 33).
166Pouget (Franciscus Amatus), Institutiones catholicæ in modum catecheseos in quibus quidquid ad religionis historiam & Ecclesiæ Dogmata, Mores, Sacramenta, Preces, Usus & Ceremonias pertinet, tomum id brevi compendio ex sacris Fontibus Scripturæ & Traditionis explanatur. Ex gallico idiomate in latinum sermonem translatæ; adjectis singulis è Scripturâ & Traditione petitis probationibus & testimoniis, dl. 1, Parijs, 1725, p. 557, kol. A; nuttig genoeg geacht om een eeuw later nog te worden heruitgegeven: Pouget (Franciscus Amatus), Institutiones catholicae in modum catecheseos, (...), dl. 3, Avignon, 1837, dl. 3, pp. 95-96.
167Zie beide naast mekaar in Garnier (J.), Tou (...), dl. 2, Parijs, 1722, (pp. 122-130), p. 129.
168We zouden kunnen denken aan een betekenis 'mannen en vrouwen samen', maar Kiliaen vertaalde Ghemeyn toch ook als “Communis, vulgaris, publicus. & Trivialis, minimè exquisitus.”; cfr. Kiliaen (C.), Op. cit., p. 134. Een “ghemeyne dans-merckt” moeten we dus als een 'openbare' vertalen, wat nog niet betekent dat die allemaal per definitie openbaar waren.
169Christelycke op-voedinge, dienende soo voor de Ouders, Meesters, Meesterssen, &c. tot bestieringe van alle kinderen, Brugge, s.a. (met lange goedt-keuringe van 28/09/1736), pp. 111-112.
170Chevassu (Joseph) (vert. uit Frans), Behandelingen op het geloofs-begryp, op d'H.H. Sacramenten, als ook op de geboden Gods, en die van d'H. Kerke. Seer voordeelig voor alle Predikanten, en voor die belast zijn de Christelyke Onderwysinge te doen, dl. 2, Ieper, s.a. (approbatie aug./sept. 1768), pp. 185-199: “Derthienste behandelinge. Op het Dansen, de Comedien en 't Vermommen.”
171Ibid., p. 186.
172Ibid., p. 188.
173De pœnitentia liber II, Caput VI, 43; cfr. infra.
174We hebben geen idee wat de schrijver met deze verwijzing bedoelde. Een oude tekstuitgave had in het vierde deel de brieven staan – in tien boeken verdeeld – en in het Liber quintus (niet quartus! wel tomus quartus!) staat de Epistola XXX van St.-Ambrosius, maar dat is een brief aan keizer Valentinianus II uit het jaar 384, wanneer de heidense senatoren uit Rome een delegatie stuurden om te vragen het besluit van keizer Gratianus uit 382 terug te draaien, waarmee het altaar van de overwinning uit de zittingszaal der Senaat verwijderd was en de toch nog formeel in stand gehouden gelijkstelling van de heidense en de christelijke cultus beëindigd was; over dansen wordt hier niet gesproken (zie Caspary (Gundula), Späthumanismus und Reichspatriotismus. Melchior Goldast und seine Editionen zur Reichsverfassungsgeschichte, Göttingen, 2006, p. 68); zie Diui Ambrosii Mediolanensis episcopi, Operum tomus quartus, Parijs, 1586, kol. 1005-1011. Het probleem is dat de nummering van de brieven verschilt naargelang de latere uitgave. Er waren immers nog andere edities die de auteur van de Christelycke op-voedinge had kunnen raadplegen, bijv. een vroegere zoals Divi Ambrosii episcopi mediolanensis omnia opera, (…), Parijs, 1529, 558 pp. en natuurlijk de tweedelige uitgave door de benedictijnen van de congregatie van St.-Maurus. In dl. 2 daarvan (Sancti Ambrosii Mediolanensis Episcopi Opera, ad manuscriptos codices Vaticanos, Gallicanos, Belgicos, &c. nec-non ad editiones veteres emendata, studio et labore monachorum Ordinis S. Benedicti, è Congregatione S. Mauri, dl. 2, Parijs, 1690), waarin de Epistolæ in duas Classes distributæ waren, treffen we op kol. 910-914 als Epistola XXX een heel andere brief aan, nl. een rond 387 geschreven brief aan Irenaeus, waarvan de samenvatting begint met de woorden “Docet non habitandum in locis depressis more luxuriosorum, sed sanctorum instar in editioribus, ubi ædificadum est templum Domino, scilicet in propriis mentibus.” In De virginibus liber III vinden we wel een zin die ook de woorden luxuria (weelde) en delicium (plezier) bevat, samen met lascivia (lustvolheid): “Et nos igitur si salui desideramus, vel si iam meremur sanitatem, procul à luxuria, procul à lasciuia, tanquam in arido vitæ istius, et ieiuno solo quadam siti corporis, fugitantem deliciarum Christum sequamur”; ibid., kol. 562. Ambrosius viel nogal eens in herhaling in zijn bewoordingen, maar dit stukje heeft niets met dansen te maken, het is zijn ascetisch ideaal van de navolging van Christus dat hij beschrijft. Nog vele andere keren komt luxuria in zijn geschriften voor. We geven maar één voorbeeld: “Luxuria igitur mater libidinis est.” ('daarom is weelde de moeder van de lust'); zie ibid., kol. 1139 (uit brief 82, aan de kerk van Vercelli).
175Dit komt uit De virginus liber III, 25; cfr. infra.
176Boek Job, 21-11-13 luidt in de Statenvertaling: “Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen. / Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels / In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.”
177Chevassu (J.), Op. cit., p. 191.
178De heilige bisschoppen Ambrosius (° Trier, 339 – † Milaan 397) en Chrysostomus kwamen beiden uit de Romeinse christelijke elite en waren beiden tegenstanders van de Ariaanse ketterij, maar hoewel ze gelijkaardige ideeën en idealen hadden, was Ambrosius er voor het Latijnse westen en Chrysostomus voor het Griekse oosten. Over het ascetisme van beide mannen (gelijkaardig, niet door wederzijdse beïnvloeding, maar door hun deelname aan de christelijke cultuur die de kloof tussen de twee rijksdelen oversteeg), zie Liebeschuetz (John Hugo Wolfgang Gideon), Ambrose and John Chrysostom. Clerics Between Desert and Empire, Oxford, 2011, XII-303 pp. Over hun predicatietheologie, de vraag naar de efficiëntie van het woord van de prediker en de voorwaarden daarvoor, zie Dumont (Emmanuel), Que dire pour le salut des autres ? Eléments sur la théologie de la prédication de Jean Chrysostome et Ambroise de Milan. Onuitgegeven masterproefschrift Theologie UNIFR, Fribourg, 2015, 94-[4] pp.
179Zie Colish (Maria L.), Ambrose Of Milan On Chastity in Deusen (Nancy, van) (red.), Chastity. A Study in Perception, Ideals, Opposition (Presenting the Past, 1), Leiden, 2008, pp. 37-60.
180Dit moet eigenlijk Mal(e)achi IV 5 zijn; in de Statenvertaling: “Ziet, Ik zende ulieden den profeet Elia, eer dat die grote en die vreselijke dag des HEEREN komen zal.”
181Oudtestamentische boek Exodus, 15:20. In de herziene Statenvertaling: “Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, nam een tamboerijn in haar hand, en al de vrouwen gingen achter haar aan, met tamboerijnen en in reidans.”
182Zie Migne (Jacques-Paul), Patrologiæ cursus completus sive bibliotheca universalis, integra, uniformis, commoda, œconomica, omnium SS. Patrum, doctorum scriptorumque ecclesiasticorum, qui ab ævo apostolico ad usque Innocentii III tempora floruerunt; (...). Series prima, in qua prodeunt Patres, doctores scriptoresque Ecclesiæ Latinæ (a Tertulliano ad Gregorium Magnum). Tomus XVI. S. Ambrosii tomi secundi et ultima pars prior, Parijs, 1845, kol. 192 (uit Sancti Ambrosii Mediolensis episcopi de virginibus ad Marcellinam sororem suam libri tres. Liber primus).
183Over tranen sprekend, verklaart St.-Ambrosius in dit vijfde hoofdstuk de uitspraak van David, hoe die elke avond zijn bed doordrenkte met zijn tranen (Psalm 6:6) en spreekt dan verder over Christus die al ons verdriet en zwakte draagt. We zouden alles moeten doen te Zijner eer en ons verheugen met geestelijk vermaak en niet op een wereldlijke manier.
184D.i. uiteraard een verwijzing naar Cicero, Pro Murena, 13:8: “Nemo enim fere saltat sobrius, nisi forte insanit” ('Niemand die nuchter is, gaat zomaar dansen of hij moet toevallig krankzinnig zijn.'). De beschuldiging dat Murena zou gedanst hebben, was niet te geloven, want … Het is dus totaal uit de context gerukt, want die verdediging van de van omkoperij beschuldigde verkozen Romeinse consul had niet echt iets met een zedenpreek van Cicero in dat verband te maken, maar elk citaat was bruikbaar.
185Zie Migne (J.-P.), Patrologiæ (...). Series prima, (...), Tomus XVI. (…), kol. 227 ([Sancti Ambrosii Mediolensis episcopi de virginibus ad Marcellinam sororem suam libri tres.] Liber tertius / (...) Caput V. / (...)) en Sancti Ambrosii Mediolanensis Episcopi Opera, ad manuscriptos codices Vaticanos, Gallicanos, Belgicos, &c. nec-non ad editiones veteres emendata, studio et labore monachorum Ordinis S. Benedicti, è Congregatione S. Mauri, dl. 2, Parijs, 1690, kol. 180.
186Zie Diui Ambrosii Mediolanensis episcopi, Operum tomus quartus, Parijs, 1586, kol. 552.
187Zie Migne (J.-P.), Patrologiæ (...). Series prima, (...), Tomus XVI. (…), kol. 227-229.
188Zie Migne (J.-P.), Patrologiæ (...). Series prima, (...), Tomus XVI. (…), kol. 229.
189Christelyke
onderwysingen van den Heyligen Carolus Borromæus
Cardinael van de H. Praxedes, Arts-Bisschop van Milanen : Van den
selven Heyligen uytgegeven om christelyk te leven, Voor alle staeten
van Persoonen. Getrouwelyk uyt de Italiaensche in onse Nederlandsche
taele overgeset,
2de druk Gent s.a., (approbatie Gent 02/01/1748), ([I-XII]-50
pp.)
p. 48.
Het
citaat stond in de herderlijke vastenbrief (op
pp. 44-49) van
J.-B. de Castillion, bisschop van Brugge, d.d. 28/01/1747. In de
lange crisisperiode werd door de bisschoppen in hun vastenbrieven
regelmatig dispensatie van het vleesverbod toegestaan, al
ging dit gepaard met de nodige discussies met de aartsbisschop en de
regering en had dit dan weer invloed op de economie; zie hiervoor Bauwens
(Evy), De
Economische Impact van de Vasten tijdens de Achttiende Eeuw.
Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2010,
143 pp.
190Zie Migne (J.-P.), Patrologiæ (...). Series prima, (...), Tomus XVI. (…), kol. 508 en Diui Ambrosii Mediolanensis episcopi, Operum tomus quartus, Parijs, 1586, kol. 374 en Sancti Ambrosii Mediolanensis Episcopi Opera, ad manuscriptos codices Vaticanos, Gallicanos, Belgicos, &c. nec-non ad editiones veteres emendata, studio et labore monachorum Ordinis S. Benedicti, è Congregatione S. Mauri, dl. 2, Parijs, 1690, kol. 426.
191Zie Diui Ambrosii Mediolanensis episcopi, Operum tomus quartus, Parijs, 1586, kol. 889-890 (uit sermoen 80 op kol. 883-890: “Increpatio ad plebem, & de eo quod ait Dominus: Qui habet, dabitur ei: & cantavimus vobis, & non saltastis. Sermo LXXX”).
192Zie Gardin Dumesnil (Jean Baptiste) (vert. J. M. Gosset), Latin Synonyms, with Their Different Significations: And Examples Taken from the Best Latin Authors, Londen, 18253, p. 100.
193Fol. 52v°. Dit handschrift, aan Colbert gegeven door Étienne de Rignac, raadsheer bij de Cour des Aides, bevat het Nieuwe testament plus apocriefen (waaronder de Epistola Pauli ad Laodicenses) en wordt bewaard in de Bibliothèque nationale de France te Parijs, Département des Manuscrits, Latin 254, [volledig online], <https://gallica.bnf.fr/ark:/12148/btv1b8426051s/f108.item>, (geraadpleegd op 09/05/2021).
194“Annunciamus ergo vobis regni cœlestis gaudium, & minimè corda vestra motu quodam alacritatis exultant. Prædicamus triste iudicium, & sensus vestri ad pœnitentiam in lachrymas non prorumpunt. Infidelitas enim, genus est, in diuinis rebus nec gaudere prosperis nec flere contrariis. Saltationem ergo à nobis requirit Dominus, non vtique sinuosi volubilitatem corporis, sed extollentis se fidei santitatem. Sicut enim qui corporaliter saltat, nunc in aere suspenditur, nunc ad altiora iactatur, nunc alternis saltibus loca diuersa collustrat, ita & qui spiritualiter saltat interueniente fide, modo in aeris sublimitatem erigitur, modo ad syderum altiora tollitur, modo diuersis cogitationum saltibus paradisum cælumque collustrat. Et sicut qui corporaliter saltat, volubilitate membrorum se exergens gyrum sibi saltationis adquirit, ita & qui spiritualiter saltat fidei alacritate semper mouens, gyrum sibi totius orbis assumit. Solent autem homines mos est, in suis votis, hoc est, nuptiis, præcipuè saltare vel canere: vnde & nos habemus votiuas nuptias, in quibus saltare vel canere debeamus. Vota enim nostra celebantur quando Christo ecclesia copulatur, sicut ait Ioannes: Qui habet sponsam, sponsus est. Propter has ergo nuptias saltare nos convenit. Siquidem David rex pariter & propheta dum multa cecinerit, ante arcam testamenti etiam saltasse dicitur. Elatus enim gaudio, in saltationem prorupit. Præuidebat enim in spiritu Mariam de germine suo Christi thalamo sociandam. Vnde ait: Et ipse tan quam sponsus procedens de thalamo suo. Ideo ipse præ cæteris prophetiarum authoribus plus cantauit, quia lætior cunctis per hæc gaudia suos posteros coniugabat, & ad popria vota solito dulcius inuitans, ducuit nos quid in ipsis nuptiis facere deberemus, cùm ille ante nuptias tanta exultatione saltauerit ante arcam. Ergo saltauit propheta Dauid ante arcam. Arcam autem quid nisi sanctam Mariam dixerimus? Siquidem arca intrinsecus portabat testamenti tabulas, Maria autem ipsius testamenti gestabat hęredem. Illa intra semet legem, hæc evangelium retinebat. Illa Dei vocem habebat, hæc verbum: veruntatem arca intus forísque auri nitore radiabat, sed & sancta Maria intus forísque virginitatis splendore fulgebat. Illa terreno ornabatur, iste cœlesti.”
195Expositio Evang. sec. Luc. Lib. VI. in Sancti Ambrosii Mediolanensis Episcopi Opera, ad manuscriptos codices Vaticanos, Gallicanos, Belgicos, &c. nec-non ad editiones veteres emendata, studio et labore monachorum Ordinis S. Benedicti, è Congregatione S. Mauri, dl. 1, Parijs, 1686, kol. 1385-1386.
196Spieghel der Jongheydt teghen de Dans-merckten, (…), uitgave 1685, p. 53.
197De naam trullo verwijst naar het kegelvormig dak van de zaal in het keizerlijk paleis waar het congres doorging.
198Voor de tekst, zie Ohme (Heinz) (uitg., i.s.m. Reinhard Flogaus en Christof Rudolf Kraus), Concilium Constantinopolitanum a. 691/2 in Trullo habitum (Concilium Quinisextum) (Acta conciliorum oecumenicorum sub auspiciis Academiae Scientiarum Bavaricae edita. Series Secunda. Volumen secundum. Pars quarta), Berlijn/Boston, 2013. Over de vraag of dit wel een oecumenisch concilie was, zie Nedungatt (George), The Council in Trullo revisited: ecumenism and the canon of the councils in Theological Studies, jg. 71 (2010), afl. 3, pp. 651-676.
199Σκηνή, waarvan 'scène' afgeleid is, kan als 'tent, toneel, toneelgebouw, podium' vertaald worden, maar i.p.v. 'tent' (oorspronkelijk de verkleedruimte achter het houten podium), zal de betekenis hier al overgegaan zijn op het podium zelf in een stenen theater (met daarachter een stenen ruimte waar de acteurs zich konden verkleden).
200Die
homilie werd al vroeg vertaald en gedrukt (incunabel): Homiliae
super Matthaeum, de graeco in latinum translatae a Georgio
Trapezuntio, Straatsburg, 1466. Uit de negentiende eeuw
hebben we:
Field
(Fridericus), Sancti Patris
nostri Joannis Chrysostomi
Archiepiscopi
Constantinopolitani Homiliae in
Matthaeum. Textum ad fidem
codicum mss. et versionum emendavit praecipuam lectionis varietatem
adscripsit adnotationibus ubi opus erat et novis indicibus
instruxit, 3 dln., Cambridge,
1838-1839 (we haalden zelf de Griekse tekst uit dl. 2 hiervan
(Tomus II. Homiliae XLV-XC,
Cambridge,
1839, (pp.
27-42) p. 33)
en Prevost
(George) (nagekeken door M. B. Riddle), Homilies on the Gospel of
St. Matthew in Nicene and Post Nicene Fathers Series 1,
dl. 10, New York, 1888, 551 pp. De Griekse tekst is uitgegeven
geweest door Sir Henry Savile
(8 dln., Eton, 1613); de meest volledige Griekse en Latijnse editie
is die door Montfaucon
(Bernard, de), S.
I. Chrisostomi opera omnia, 13
dln., Parijs,
1718-1738 (1735-17402;
heruitgegeven
1834-1840 en herdrukt in dln. 47–64 van Migne's Patrologia Graeca).
Voor dit stuk, zie
Migne
(Jacques-Paul),
Patrologiæ
cursus completus, seu bibliotheca universalis, integra, uniformis,
commoda, oeconomica, omnium SS. Patrum, doctorum scriptorumque
ecclesiasticorum, sive Latinorum, sive Graæcorum, qui (...).
Series
Græca prior, in qua prodeunt Patres, doctores scriptoresque
Ecclesiæ Græcæ a S. Barnabe ad Photium. Tomus
LVIII. S. Joannes Chrysostomus
(= Sæculum
V, annus 407. Tou
en hagiois patros hēmōn Ioannou,
archiepiskopou
Konstantinoupoleōs,
ta eriskomena panta. S.P.N.
Joannis Chrysostomi, Archiepiscopi Constantinopoli,opera omnia quæ
exstant, vel quæ ejus nomine circumferuntur, ad mss.
codices Gallicos, Vaticanos, Anglicos Germanicosque; necnon ad
savilianam et frontonianam editiones castigata, innumeris aucta;
nova interpretatione ubi opus erat, præfationibus, monitis,
notis, variis lectionibus illustrata; nova sancti doctoris
vita, appendicibus, onomastico et copiosissimis indicibus
locupletata. Tomi septimi pars posterior),
Parijs, 1862,
(kol.
487-496: In
Matthæum
homil. XLVIII. al. XLIX.),
kol. 490.
Over deze homilie,
zie bijv. Choda (Kamil
Cyprian), Chapter 5 Losing the Empress’s Favour: on the
Margins of John Chrysostom’s Homily 48 on Matthew
in Gaining and Losing Imperial Favour in Late Antiquity.
Representation and Reality (Impact
of Empire, 36), Leiden/Boston,
2020, pp. 125-150. De in 390
in Antiochië gehouden homilie die hier ontleed wordt – en
die het onderwerp van de Bijbelse personages Johannes de Doper,
Herodes Antipas en diens vrouw Herodias behandelt – is vooral
interessant in de context van de latere levensjaren van de
auteur. Nadat hij in 398
patriarch van Constantinopel gekozen was, werd hij vijf jaar later
al afgezet en verbannen, waarbij een verbale confrontatie met Aelia
Eudoxia, vrouw van keizer Arcadius, haar gelijkstellend met slechte
vrouwen uit de Bijbel, een rol zou kunnen gespeeld hebben. Deze
homilie is representatief voor dat mentale kader, dat een snelle
vertaling van Bijbelse karakters en episodes naar een
eigentijdse omgeving mogelijk maakte. Zijn gebruiken als
boeteprediker en zijn hervormingen waren echter onaanvaardbaar in de
hoofdstad.
201Het is een tweedelig werk dat vele herdrukken gekend heeft sinds 1742 of '43 (de oorspronkelijke approbatie was gegeven te Gent op 09/10/1742), in zowel Gent als Antwerpen en zelfs in 1824 nog eens herdrukt is. We gebruikten de vierde druk: Historie van het Oud en Nieuw Testament, met christelyke en stigtbaere bemerkingen getrokken uyt d'HH. Vaders, en andere Geestelyke schrijvers, Seer nut en dienstig voor de Geloovige. I. Deel. Behelsende de Historie van t Oud Testament, dat is, van de Scheppinge des Weirelds, tot aen de komste van Christus, Gent, 17464.
202Ibid., pp. 88-90.
203Ibid., p. 90.
204Coun (Theo), ‘Desen boke, die ghenoemt is den Bibel’ in Nieuw Letterkundig Magazijn, jg. 17, nr. 2 (dec. 1999), pp. 27-30. De auteur heeft immers de boeken van het OT bewerkt tot een doorlopend geschiedverhaal, in het tweede deel een evangeliënharmonie gegeven en bovendien “christelyke en stichtbaere bemerkingen” ingelast. Zoals hij de boeken koos, sommige wegliet maar er wel zedenlessen uit verzamelde, andere reduceerde en de rest bewerkte, komt zijn werk overeen met de middeleeuwse historiebijbels, die ook niet-Bijbelse stof bevatten. Het weerlegt de bewering dat de belangstelling voor de historiebijbel eind jaren tachtig van de vijftiende eeuw al ten einde liep, zoals Marinus van den Berg in zijn proefschrift beweerde; zie Berg (Marinus K.A., van den), De Noordnederlandse historiebijbel. Een kritische editie met inleiding en aantekeningen van Hs. Ltk 231 uit de Leidse Universiteitsbibliotheek (Middeleeuwse Studies en Bronnen, 56), Hilversum, 1998, 848 pp.
205Witsen Geysbeek (Pieter Gerardus) e.a., Algemeen noodwendig woordenboek der zamenleving, behelzende beknopt en zakelijk al het wetenswaardige uit de geschiedenis en ieder vak van menschelijke kennis, de juiste beteekenis der kunstbenamingen in alle wetenschappen, beroepen en handwerken: (...), dl. A-K, Amsterdam, 1836, pp. 415-416.
206Zie de latere uitgave in 't Frans: Borromée (Charles), Traitté contre les danses et les comédies, Parijs, 1664, (198 pp.), pp. 33-34.
207Christelyke onderwysingen van den Heyligen Carolus Borromæus Cardinael van de H. Praxedes, Arts-Bisschop van Milanen : Van den selven Heyligen uytgegeven om christelyk te leven, Voor alle staeten van Persoonen. Getrouwelyk uyt de Italiaensche in onse Nederlandsche taele overgeset, Gent, 2de druk s.a., (approbatie Gent 02/01/1748), ([I-XII]-50 pp.) pp. 9-44.
208Ibid., op p. 50 (achteraan). N.B.: dit was het laatste jaar van de Oostenrijkse Successieoorlog.
209Ibid., pp. [I-XII].
210Ibid., p. 13.
211Leeuw (Cornelis, de), Christelijcke Plicht-rymen, Om te Singen of te Leesen. Verciert met de Voysen van yder Liedt op Musijck-Nooten en verscheyde Canons, Amsterdam, 1648, pp. 41-44.
212Ryckewaert (Augustin Joseph), Mislukte proef op den dans, ofte. Bemerkingen over een schandelyk Schriftjen, het welk onlangs in 't licht gegeven is, onder den naem van den Meyer van Bassevelde, Gent, 1816, 52 pp.
213Id., Mislukte proef op den dans, of Bemerkingen Over een schandelyk Schriftjen, het welk over eenige jaeren in 't licht gegeéven is, onder den naem van den Meyer van Bassevelde, en nu onlangs op nieuw herdrukt en verspreyd word, Gent, 1840, 48 pp.
214Een door de heer aangestelde ambtenaar.
215Bassevelde ligt in 't Meetjesland en was dus katholiek gebied, maar wel op de grens met Zeeuws-Vlaanderen.
216Zie Encyclopedie méthodique. Jurisprudence, dl. 3, Parijs/Luik, 1783, pp. 464-465.
217Ryckewaert (A. J.), Mislukte (…), 1816, p. 6.
218D.i. Ludolf von Kroppenstedt, 1192-1205, zie Lexikon für Theologie und Kirche. Sechster band. Kirchengeschichte bis Maxianus, Freiburg/Basel/Rome/Wenen, 1997, kol. 1088.
219Paul Lange was een Duits benedictijn, die een kroniek schreef over de bisschoppen van (Naumburg-)Zeitz en Saksen; zie Moréri (Louis), Le Grand Dictionnaire Historique, ou le Mélange Curieux de L'Histoire Sacrée et Profane, qui contient en Abrégé l'Histoire Fabuleuse (...), dl. 6, Parijs, 1759, p. 131.
220Ryckewaert (A. J.), Mislukte (…), 1816, pp. 26-27.
221Ibid., p. 32.
222Ibid., pp. 41-52.
2231661-1700, door inteelt de laatste van zijn dynastie.