Begijntjes zongen en dansten wél!
Enkele strenge maatregelen uit de 17de en 18de eeuw tegen
begijntjes van het Mechels Groot (en Klein) Begijnhof die veel te vrolijk waren en andere “abusen ende misbruyken”
door Hugo Verstrepen
Ook beschikbaar in PDF-formaat: http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/16.pdf .
Inhoudsopgave
Inleiding: "Begijntjes en kwezelkens dansen niet"
Het dalende aantal begijnen in een nochtans ruwe maatschappij
De testamenten van de rentenierende begijnen
Handwerk en handel van de werkende begijnen
Een betaalde taak op het Hof
Andere deftige inkomsten uit het opvangen en opleren van meisjes
Kinderen op het Klein Begijnhof
Schooltjes op het Groot Begijnhof
De niet deftige: het optreden tegen begijnen die in hun huizen met geestelijke en wereldlijke mannen dronken, zongen en dansten, alsook drank en tabak verkochten
Besluit
Eindnoten
naar boven
Inleiding: "Begijntjes en kwezelkens dansen niet"
Kwezeltjes dansen niet, was de hoofdtitel die M. Nuyttens gaf aan zijn boek over de geestelijke dochters, alleen wonend of in communiteiten, in het zeventiende- en achttiende-eeuwse Vlaanderen.1 22 jaar eerder schreef E. Ossieur dat er voor de Zuidelijke Nederlanden nog geen studie gewijd was aan de (filiæ) devotæ.2 Hij herinnerde er wel aan dat, hoewel het verschil tussen begijnen en kwezels eigenlijk niet zo groot was (de eersten legden slechts tijdelijke geloften af van zuiverheid en gehoorzaamheid aan de oversten van het Hof, de tweede soort slechts een particuliere gelofte van zuiverheid aan een biechtvader of geestelijke leider), de tijdgenoten ze toch van elkaar onderscheidden, met als bewijs daarvoor het gekende liedje “begijntjes en kwezelkens dansen niet” [beter gekend onder de titel (eerste regel van de strofen) “Zeg, kwezelken, wilde gij dansen”3].4 Doordat ze niet zo onderhevig waren aan bisschoppelijke ordonnanties, visitaties door de afgevaardigden daarvan en toezicht van grootmeesteressen, weten we niet echt in hoeverre de quæsulæ altijd konden weerstaan aan het gedans op huwelijksfeesten en jubilea. Voor de begginæ moeten we dit echter tegenspreken: sommigen onder hen zongen en dansten wel degelijk gedurende de zeventiende en achttiende eeuw, ook op zelf georganiseerde feestjes.
naar boven
Het dalende aantal begijnen in een nochtans ruwe maatschappij
Het midden van de zeventiende eeuw was de glorietijd van de Katholieke Reformatie, die zowel tot een organisatorische als een innerlijke restauratie geleid had. De Tachtigjarige Oorlog was net beëindigd, zodat men niet meer voor een verdere verovering door de calvinisten hoefde te vrezen, er waren weer voldoende seculiere priesters, het aantal kloostergemeenschappen was sterk toegenomen, het onderwijs was goed uitgebouwd, het aanzien en gezag van de Kerk waren nog niet ondermijnd door de Verlichting en de barokke grootsheid stond tegenover het jansenistisch ascetisme. Er was gezorgd voor meer regelmaat in de misvieringen en wat meer luister in de liturgie en er was stevig geageerd tegen het bijgeloof. De vroomheid zou tegen het einde van de eeuw leiden naar het mystieke quiëtisme, maar in het midden van de eeuw stonden zowel de kerkelijke als de burgerlijke overheden gewoon voor de handhaving van strenge morele normen. De Nederlanden waren religieus en politiek verdeeld geraakt, maar de bedreigingen voor de geloofsgemeenschap waren nu voorlopig getrotseerd en Kerk en Staat versterkten mekaar om ze te disciplineren.5 En toch zorgde het frivole (zoals de barok was), het wereldse, zelfs binnen de kerkelijke instellingen, regelmatig voor een klein of groot schandaal. Het werd niet getolereerd en zeker niet aangemoedigd, integendeel, maar het kwam altijd weer bovendrijven. Een mens moet eens uit de band of buiten de bocht kunnen springen, wat per definitie betekent “zich niet houden aan tucht en regel”6 en deze dus bevestigen; en de regel maakt zeker de – slechts aan tijdelijke en niet door eeuwige geloften gebonden7 – begijn niet. Allerlei reglementen en verboden markeerden niet het begin van een strengere geloofsbeleving, maar getuigden van de noodzaak tot ingrijpen, van een verzwakking van de zeden, want het vlees is nu eenmaal zwak.
Zo mocht er zeker niet teveel bloot vlees gezien worden: in 1655 vaardigde het stadsmagistraat een ordonnantie Raeckende het baeijen uit, tegen het baden en zwemmen in de stadswateren: “Ende alsoo door het baeijen, soo van jonghers als andere manspersoonen, binnen deser stede, grote schandaelen geschieden, omme daer tegens te voorsiene, soo wordt van wegens alsvoore verboden, allen ende eenen ieghelyck, wie hij zij, hem te vervoorderen, binnen deser stadt revieren, vesten ofte buijtenwercken te gaen baeijen oft swemmen, op pene van sesse guldens, te bekeeren alsvooren, de boeten int regardt vande kinderen ende jonghers, onder henne jaeren wesende, te verhaelen op heurlieders ouders ende meesters.”8
Het begijnhof bood vrouwen bescherming tegen een ruwe maatschappij, verzorging, onttrekking aan de patriarchale voogdij en dat alles met het behoud van de controle over hun bezit (dat de rijkeren konden nalaten voor hun zielenheil, de ondersteuning van armere lotgenoten en hun eigen familie) en – doordat het slechts een semi-religieus leven was, evangelisch geïnspireerd, maar zonder eeuwige geloften – de vrijheid om naar believen te vertrekken (of buitengezet te worden), al gebeurde dat zelden.9 Het bood hen uiteraard ook de zo aangeprezen zaligheid en vrede van de maagdelijke en ongehuwde staat. Met de ontwikkeling van het canoniek recht in de middeleeuwen en de groeiende interesse in het beheersen en controleren van de seksualiteit, was de maagdelijkheid – een roep tot perfectie; een onbloedig, levenslang martelaarschap – immers voor de hoogste staat van vrouwelijkheid komen te staan en het huwelijk voor de laagste, een ziekenbed voor degenen die aan de seksuele drang niet konden weerstaan; de weduwen konden door een kuise zuiverheid boeten voor die zonden.10 Het Concilie van Trente had in de tiende canon over het sacrament van het huwelijk ook verklaard dat wanneer iemand zou beweren dat de huwelijkse staat boven die van de maagdelijkheid of het het celibaatschap zou moeten geplaatst worden en dat het niet beter of gezegender zou zijn om maagdelijk of celibatair te blijven dan om in het huwelijk verbonden te worden, die zou geëxcommuniceerd worden.11 In plaats van de moralisten aan te halen12, willen we daarvoor een gedichtje13 weergeven:
geen genuchten sonder suchten
en noyt liefde sonder pijn
men moet schouwen dat can rouwen
dan salmen in vreden sijn
Dat gefilosofeer was allemaal goed, maar dat betekende nog niet dat men degenen die niet geïnteresseerd waren in geloften van zuiverheid, zo gemakkelijk in maagdelijke staat kon houden tot na de huwelijksinzegening. En de jongens konden het niet alleen goed uitleggen, ze wisten ook de weg… Het probleem werd aangekaart op de pastoorsvergaderingen van de stad Mechelen.14 In hun verslagen werd een brief aan de aartsbisschop opgenomen, van na de vergadering van 07/11/1695. Hierin deelden ze hem mee dat ze dikwijls buitengewone misbruiken vastgesteld hadden op het vlak van de huwelijksroepen, vooral de volgende (...) en vroegen ze dat in de toekomst geen andere dispensaties meer zouden toegestaan worden dan met minstens één roep. Tussen die opgesomde problemen lezen we:
1°. Quod puellae sub promissione matrimonij deceptae, nonumquam reddantur perpetuo infames, dum is qui talem defloravit dispensatione obtenta ducit secundam inscia priore.15
4°. Quod impudici adolescentes liberius corrumpant puellas dum norunt quod insciys filiabus, a se corruptis, facile obtinebunt dispensationem.16
De aartsbisschop antwoordde dat hij gewillig zou doen wat gevraagd werd, reservata tamen sibi facultate dispensandi quo ad omnes bannis cum magnatibus et ob causas valde vigentes.17 Of dit betekent dat de zonen van die belangrijke mannen nu per definitie boven elke verdenking stonden of dat per definitie hun misstappen door de vingers gezien werden of toch niemand zou durven protesteren, zullen we maar in het midden laten.
H. Storme haalt aan hoe J. Opstraet in zijn Pastor bonus een polemisch betoog hield tegen het te lakse dispensatiebeleid van de kerkelijke overheid.18 Slechts de eerste belofte was trouwens rechtsgeldig, ook al was die clandestien gedaan en een volgende een plechtige verloving voor de kerk.19
Wijlen Chris Vandenbroeke, onze specialist inzake economische en sociale geschiedenis en historische demografie, schreef in dit verband: “In vroegere eeuwen had men weliswaar bij herhaling geprobeerd het seksueel gedrag onder controle te krijgen; zelden slaagde men daar evenwel in. Alleen met de contrareformatie van de 17e eeuw werden enkele successen bereikt; in de loop van de 18e en 19e eeuw gingen ze echter grotendeels verloren. (...) Tijdens het A.R. en de 19e eeuw waren de jongeren in Vlaanderen, net als overal ter wereld, even “sex-minded” als de jeugd van vandaag. Alleen tijdens kortere periodes van de geschiedenis werd dergelijke natuurlijke appreciatie van seks in een negatieve beoordeling omgezet.”20 Denk ook aan de breekbaarheid van het huwelijk tijdens het Ancien Régime en de negentiende eeuw: het duurde slechts vijftien à twintig jaar voor één van de partners overleed! Dat bemoeilijkte de opvoeding van de kinderen.21
Er zijn hier nu geen begijnen meer22 (en al iets langer geen pastoor of kapelaan meer23), maar er zijn er ooit heel veel geweest in Mechelen. Ook voor hen was de wederopbouw een vruchtbare periode geweest, al haalden ze niet meer de grote aantallen van buiten de muren, van vóór de godsdienstoorlogen: onder Dismas Ellewauts, die pastoor24 was van 1616 tot 1642, werden 292 begijntjes aangenomen tot de professie en Arnoldus Vermeulen, pastoor van 1682 tot 1714, nam er 684 aan.25 Het zijn er zelfs even meer dan genoeg geweest, wat we toch kunnen opmaken uit een van de artikels van de ordonnantie van aartsbisschop Andreas Creusen, gegeven te Mechelen op 20/12/1660, nadat hij op 30 juli van datzelfde jaar een visitatie26 had laten houden door de kanunniken Michael Van de Perre (domdeken) en Laurentius Neesen (president van het Seminarie), “om U. E. ider int besonder te overhooren ende te examineren ten eynde dat alle abusen ende misbruyken allenghskens ingebroken als oock alle andere werelijcke actien, niet stightbaer wesende voor Beggijntiens, souden worden uutgeroedt ende achtergelaten, ende ter contrarie eenighe bequaeme middelen souden worden gevonden dienende tot meederen (sic) voortganck in u geestelijc leven”27. Er is gesuggereerd dat de teloorgang van het Mechels Groot Begijnhof in de achttiende eeuw van binnen de muren groeide en er reeds in 1660 tekenen aan de wand waren, omdat aartsbisschop Creusen het in zijn ordonnantie over misbruiken had en dat de begijnen weigerden zijn nieuw “reglement” te aanvaarden.28 De auteurs gaan hier voorbij aan het feit dat er reeds in eerdere ordonnanties tegen allerlei misbruiken ingegaan werd en deze in grote lijnen slechts een vernieuwing daarvan was. Creusen wou slechts het aantal niet meer laten groeien (er waren er op dat moment dus zeker nog niet te weinig) en hij legt in dat punt geen verband met de abusen (slechts in de inleiding): “9. Om te onderhouden eenen vasten regel int aenvieerden der Beggijntiens sullen den Heer Pastoor met de Hoffiouffrouwen boven het tegenwoordigh getal niet meer ontfangen, en oversulx volgens het getal van die sullen comen te sterven soo veel altijt aenvieerden in haer plaetsen sonder meer.” De wat later beginnende ontvolking had te maken met de economische crisis en het feit dat in de tijd van de Verlichting het door de oorlogen veroorzaakte vrouwenoverschot verminderd was en ook het elan van de katholieke reformatie eruit was. Het zullen zeker niet de grootmeesteressen geweest zijn die in 1660 niet akkoord gingen met dat verbod tot aanneming. Op 23/01/1661 was een interdictie gevolgd van de stadsmagistraat tegen dat artikel om hun aantal niet meer uit te breiden, maar tussen de afgevaardigde (priester M. Van de Perre29) van de aartsbisschop en de commissarissen van de stadsmagistraat werd op 10/05/1661 al overeengekomen dat zowel dat verbod van de aartsbisschop, samen met de rest van zijn reglement, als de interdictie daartegen zouden gehandhaafd worden zonder prejudicie, tot het voor de Grote Raad neergelegde geschil daar zou beslecht zijn bij onderling akkoord of gerechtelijke beslissing.30 Uiteindelijk bleef dit geschil zonder gevolg.31 De pastoor en grootmeesteressen schreven in 1665 immers een verzoekschrift aan de aartsbisschop om hun statuten, in het bijzonder de artikels over het aanvaarden van dochters (volgens die statuten een recht van de pastoor en grootmeesteressen), te mogen verdedigen (wat zij niet mochten doen zonder de bijstand van de aartsbisschop als hun beschermer en vader) “teghens de heeren Wethouderen van Mechelen, die daer inne hun vermeten auctoriteyt te gebruycken hun niet competerende”. Bij apostille van 22/03/1665 werd dit hen ook toegestaan.32
Maar hun aantal minderde wel in de loop van de achttiende eeuw: van meer dan zevenhonderd rond 1720 naar 650 tien jaar later33 en nog eens twintig jaar later al maar 480 meer en conventen kwamen leeg te staan.34 Het had dus te maken met de economische crisis, die al op het einde van de zeventiende eeuw begonnen was35 (cyclische crisissen met sterke daling van de koopkracht36, de protectionistische politiek van het buitenland37 en dan de ellende van de Spaanse en Oostenrijkse Successieoorlogen die in de eerste helft van de achttiende eeuw niet bepaald verbetering bracht): nieuwe jonge begijntjes met als enig inkomen wat ze met hun kantwerk konden verdienen en nu net dat kant- en spelle(n)werk38 bracht door de slechte tijd minder op.
W. Lefebvre dacht aan een langzame gewenning aan de nieuwe regels inzake morele tucht, maar zijn grafiek in bijlage (al is die gebaseerd op de onvolledige verzameling van het Aartsbisschoppelijk Archief), toont aan dat het aantal herderlijke omzendbrieven ter zake helemaal niet zo grillig is als hij zelf beweert, maar een piek vertoonde tijdens de crisis van eind zeventiende begin achttiende eeuw (daarna weer stijgend naar de volgende crisis van enkele decennia later).39 We telden zelf het jaarlijkse aantal overlijdens op het Hof.40 Enkele jaren na de Vrede van Munster waren de overlijdens weer sterk beginnen toenemen, maar deze keer bleven ze stijgen. De toegevoegde lijn met het gemiddelde van de vijfjaarlijkse totalen toont dat men in de tweede helft van de achttiende eeuw weer aan het gemiddelde kwam van het derde kwart der zeventiende eeuw, toen het Begijnhof goed volzet geraakt was. De vele aanvaardingen onder pastoor Vermeulen zijn geen echt succescijfer: er kwamen er nog wel veel nieuwe binnen, maar dit was duidelijk een opvullen van de vrijgekomen plaatsen door de grote sterfte tijdens deze crisisperiode, die niet alleen te wijten kan geweest zijn aan een veroudering van de bevolking van het Hof. We hebben de nodige gegevens niet om de gemiddelde leeftijd te kunnen bepalen (om hun geboortedatum te kunnen vinden, moeten we ze met zekerheid kunnen identificeren en ze kwamen ook lang niet allemaal uit Mechelen), maar de overeenkomsten met de crisisperiodes zijn te groot om het verband over het hoofd te kunnen zien. Rond het midden van de zeventiende eeuw hadden we wel pestepidemieën gekend, waarin we nog een verklaring zouden kunnen gaan zoeken voor de stijging in de overlijdenscijfers toen (men kijke bijv. naar de ettelijke vermeldingen van de pest als oorzaak in 1661, wanneer we een uitschieter hebben: 7 van de 25 en dat slechts tussen 22/09 en 02/11/1661), maar dat verklaart de stijging in het laatste kwart van die eeuw niet, toen het gedaan was met die pestepidemieën (zelfs nog in 1669, wanneer we een heel hoog aantal overlijdens tellen, nl. 34, staat er bij slechts drie als extra informatie vermeld dat ze aan de pest bezweken zijn en dit tussen 22 april en 18 juli41).
“Cum hoc ergo propter hoc” is een logische denkfout (een drogreden: het oorzakelijk verband is moeilijk te bewijzen), maar als we al deze gegevens (overlijdens, aannemingen, herderlijke brieven, crisissen) overeen leggen, dan blijft er maar één grafiek over, wat toch aan het denken zet, zeker wanneer we in de herderlijke brieven verwijzingen naar de slechte tijden kunnen lezen. Kort voor 1700 lijkt het aantal overlijdens te stabiliseren naar het gemiddelde over de volle twee eeuwen, maar direct begint de lijn weer te klimmen naar een piek die overeenstemt met de volgende crisis; een piek die niet meer zo hoog komt, maar de ontvolking van het Hof was dan ook al een tijdje aan de gang en toch liggen de aantallen hoger dan in de halve eeuw van heropbouw op hun nieuwe plaats binnen de muren (de algemene trend is stijgend). De daling daarna is slechts een symbool van de leegstand. Toch moeten we heel voorzichtig blijven bij het interpreteren van deze correlatie tussen de grafieken en niet alleen omdat het moeilijk is om de correlatiecoëfficiënt te berekenen. De toename van de herderlijke brieven is zeker gerelateerd aan “den quaden tyt ende miserien des Landts”, maar niet noodzakelijk aan een zedelijke achteruitgang in de slotkloosters en op de begijnhoven of toch geen recente verergering ervan. Het is eerder omgekeerd, in de zin dat bisschoppen en predikanten de oorzaken van oorlog en pest gemakshalve zochten bij de zonden van het gelovige volk; ook bij de nonnen en begijnen, want vrouwen waren nu eenmaal “gevaarlijk”, ook wanneer ze geloften afgelegd hadden (we zouden Vergilius kunnen imiteren: Timeo mulieres et professiones facientes42). Het was zo al in het Romeinse Rijk, toen de rollen die vroegchristelijke vrouwen hadden lang niet altijd overeen kwamen met het ideaalbeeld dat mannelijke geestelijken voor ogen hadden: in het huiselijke domein blijkt er geen groot verschil geweest te zijn tussen de rollen die vrouwen hadden en het ideaalbeeld dat er van hen bestond, nl. hun taak om hun kinderen religieus op te voeden, inzake het religieuze domein bestond er wél een duidelijk knelpunt tussen het ideaalbeeld van geestelijken aan de ene kant en de rollen die vrouwen daadwerkelijk uitoefenden aan de andere kant; vrouwen die kozen voor het celibataire leven voldeden ook niet altijd aan het ideaalbeeld van de kerkvaders, want ze moesten voldoen aan voorbeelden als Maria of de vrouwen uit de apocriefe handelingen, maar kwamen in de praktijk soms te dicht bij het gezag van mannelijke geestelijken.43 Men kon best de gedetailleerde instructies volgen die de H. Hieronymus van Bethlehem aan Laeta geschreven had, in antwoord op haar vraag hoe ze haar kind moest opvoeden en opleiden om een aan Christus gewijde maagd te worden.44 Typerend voor die mentaliteit is een sermoen (postuum uitgegeven) van de Antwerpse (in Mechelen geboren45 en overleden te Antwerpen op 03/06/1703) kanunnik R. Backx46, ijverig plebaan van het Noorderkwartier der O.L.Vrouweparochie daar en begenadigd predikant, al werd hij beschuldigd van jansenisme, rigoristische stellingen verdedigend en een strenge, veeleisende moraal predikend: Sermoon Tegen het naeckt ghecleedt gaen van sommige Vrouw-persoonen. Op den 3. Sondagh naer Paesschen 1688.47 Hij beschrijft hoe onder alle steden der Nederlanden bijzonderlijk hun stad (Antwerpen) sedert ettelijke jaren door God gestraft is met niet alleen een verslapping van heel de koophandel, maar daarenboven met de gesel van een droeve ziekte die menig huis heeft leeg gemaakt, plagen die niets anders zijn dan straffen voor de zonden.48 Daarom had het stadsmagistraat, de goddelijke rechtvaardigheid als voornaamste oorzaak van die ziekte en sterfte erkennend, op 19/12/1678 “een seer Christelijcke ende hoogh-loffelijcke Ordonnantie” uitgevaardigd waarmee ze alle vrouwen verboden zich in kerken, straten of publieke plaatsen, maaltijden, gezelschappen of conversaties te vertonen met ongedekte borsten, schouders of rug, op straffe van een boete van resp. zes, 25 en vijftig gl. voor de eerste, tweede en derde overtreding. De bisschop had zich in zijn ordonnantie van 27/07/1683 ook al beklaagd over “de groote ontstichtinghe ende verergernisse die door de lichtveerdige dracht en het onbeschaemt bloodt gaen der Vrouwen hedendaeghs gegeven wort”. Gelijkvormig aan het bevel van paus Innocentius XI had hij met een edict van 27/03/1684 van zijn verzoek en gebod gemaakt en het verbod van het stadsmagistraat ongeveer herhaald, aan de vrouwen gebiedend op straten, in winkels of andere openbare plaatsen en zeker in de kerken niet anders te verschijnen dan met borst en schouders gedekt tot de hals en de armen tot aan de hand en dat met een dichte en geenszins doorschijnende stof. In navolging van de H. Antoninus van Florence en de H. Tertullianus werd het onbeschaamde vlees en de vervloekte nieuwe mode met lichtvaardige kledij als een wandelend bordeel gezien, te bestraffen met excommunicatie. Die ijdelheid en ongemanierdheid der vrouwen was het misbruik dat zoveel kwaad veroorzaakt had.
We moeten de cijfers wel nog iets relativeren: tussen 1595 en 1796 telden we 3.538 overlijdens op het Groot Begijnhof, maar 't zijn niet allemaal overlijdens dáár en 't zijn zeker niet allemaal begijnen! Het gaat over lijkdiensten. Soms overleden begijnen buiten het Hof en zelfs de stad, maar zij kregen toch hun dienst hier en werden hier begraven.49 In de cijfers zitten echter ook vele “wereldlijke personen” (d.i. geen begijnen) vervat. Eind achttiende eeuw zijn er bijv. vele zusters van de in 1783 door Jozef II afgeschafte kloosters op het Begijnhof komen wonen (wat dikwijls gebeurde bij een zuster die ergens begijn was), maar sprekend is de lijst die we achteraan het eerste begrafenisregister aantreffen. Dit is zomaar geen begrafenisregister waarin de pastoor de gegevens direct na de begrafenis invulde. Het is sowieso een hele tijd na datum ingevuld, wat we bijv. kunnen opmaken uit meerdere vermeldingen dat “den datum verkeert” is. Of het overgeschreven is uit een ouder register of van losse akten, weten we niet, maar het is wel ingedeeld. Zo staat er achteraan een lijst, getiteld “Dit sijn van weerelijcke persoonen die op het hof gestorven ende begraeven sijn”. Hoewel het register zogezegd eindigt op 20/12/1718, betreft dit slechts de namen van de begijnen. De lijst achteraan telt nog eens 227 namen van niet-begijnen die tussen 11/05/1614 en 02/12/1737 op het Hof begraven werden. Het waren jonge dochters en geestelijke dochters, een jongman, knechten, een landmeester en een bakker ter crancken, nichten, weduwen, novicen, een leerdochter, een meid en priesters (pastoor, kapelaans), zelfs een man die uit Heffen vervoerd werd en hier begraven of een in Leuven wonende weduwe.50 De zoekmachine heeft ze allemaal meegeteld bij de opvraging per jaar! In het tweede overlijdensregister staan er trouwens ook nog regelmatig wereldlijke personen gewoon tussen de zusters begijnen vermeld.51 Zelfs een burgemeester werd genoteerd omdat die provisor van het Hof en de infirmerie geweest was52, al werd dit later geschrapt53. Dit is maar één indicatie die aangeeft dat een degelijke demografische studie van ons Begijnhof gewenst is.
Overlijdens op het Groot Begijnhof 1595-1796Al van eind zeventiende eeuw werd er – vergeefs – geprobeerd om de trend van hun dalend aantal en koopkracht om te buigen door het nemen van maatregelen. Grootmeesteres Helena Verdonck schreef op 03/05/1680 aan aartsdiaken Amatus de Coriache (vicaris capitularis sede vacante 1668-167154), niet alleen ter verdediging van hun statuten, maar ook omwille van de onrust over zo'n maatregel en de grote kosten: “Eenige van ons gemeynte sijn wat seer geturbert om datter aprehenci is van een nieu straet te maeken om dat den ouderdom inde cranken verdruckt woort door het afnemen vanden hof. Ick voor mij part vind mij meest beswaert inden grooten kost dier sal vallen u eerw. bekent hoe cleynen coragi ick heb int hof te beswaren.”.55 Hoe slecht de tijd toen was, vernemen we uit een paragraaf van het decreet dat aartsbisschop de Berghes op 19/11/1679 uitvaardigde tegen het houden van feesten met buitenstaanders en het opvoeren van toneelstukken en komedies in de vrouwenkloosters onder zijn jurisdictie (hij schreef dat het aantal van die Maeghden in zijn bisdom uitermate groot was), dewelke bewijst dat de kloosters daardoor veronachtzaamden hun gebruikelijke aalmoezen aan de armen te geven, zelfs degene waartoe ze door fundaties verplicht waren, leidend tot gewetenslast voor hen en ongemak van de armen: “Daer-en-boven, alsoomen verstaet dat in eenighe cloosters, door den quaden tyt ende miserien des Landts, de ghewoonelycke aelmoessen seer syn versmalt, jae eenighe teenemael afghebroken, niet teghenstaende oock datter syn fondatien die obligatie mede brenghen tot de gheseyde aelmoessen : Daerom soo ist dat Wy de Oversten van de Cloosters vermanen, dat sy daer op regard sullen nemen, ende besorghen dat de aelmoessen niet en sullen versuymt worden, met onghemak van de armen, ende met quetsinghe van conscientie der ghene die daer mede belast zyn.”.56 Voornoemde kapittelvicaris de Coriache had een decennium eerder een aflaat van veertig dagen verleend aan allen die gedurende de Vastentijd in een kerk van het aartsbisdom zouden bidden voor de verheffing van de katholieke kerk, de eendrachtigheid der christelijke prinsen en de uitroeiing van de ketterijen. Het is vooral zijn motivering die ons interesseert, klagend over de zedelijke nood ondanks de materiële noden, het geduld van God tergend: “De droeve plaeghen, die wy 't voor-leden jaer door onse Gebeden hadden verhoopt af te weeren, en zyn niet als te waerachtelyck ons op den hals gecomen. d'Oorloghe is met sulcken gewelt in ons Neder-landt gevallen, dat sy alreed die verwoestinge uyt-gewerckt heeft, onder de welcke wy suchten: De Peste heeft onse na-burighe steden en dorpen besmet. Den honger, aermoede, ende ander ellenden, dreyghen ons eenpaerlyck te willen aen-vatten, ende te gronde te werpen. Ende 't gene niet minder schroomelyck en is als beklaeghelyck, in't midden van dese al-ghemeyne verwoestinghe, blyven wy, als voor, hertneckigh in onse sonden. De hooverdye en vermindert haeren pracht niet, noch de wulpsheyt haere dertelheyt. De on-eerbiedinghe blyft in de Kercken, d'ydelheyt in de kleederen; D'oncuysheyt, achter-clap, on-rechtveerdicheyt, menig'erlye bedrogh, doot-slagh, verdruckingh' der Armen, ongestraftheyt der misdaden, ende meer andere sonden nemen noch dagelyckx aen al oft wy op onse cracht hadden genomen, de Verduldigheyt Godts te versmaeden ende te terghen, ende sijn on-eyndelycke Goetheyt te praemen om ons, als ghedespereert zynde, te verlaeten: want daer gheen hope meer en is van genesinghe, als de remedien selfs, door onse obstinate boosheyt, de sieckte verargeren. Om soo grooten quaet te verhoeden, (...)”.57 Toen de centrale regering in 1787 een staat van de Begijnhofparochie vroeg, bleek het aantal parochianen (wat niet hetzelfde is als 'begijnen') er 640 te bedragen.58 Tijdens de Volkstelling van 1796 door de Fransen, woonden er 302 begijnen op het Groot Begijnhof (waarvan 41 in de Infirmerie, in de Crancke dus), 34 op het Klein en nog een begijntje dat om een of andere reden op de Heembeemd daarnaast woonde.59 Zij hebben een rijk archief achtergelaten, al vele jaren geleden gedeponeerd op het Aartsbisschoppelijk Archief.60 Wij vonden er interessante documenten in m.b.t. de Vroegmoderne Tijd.
Vele daarvan hebben uiteraard wel ergens met de financiën te maken, want “koken kost geld” en ook de begijnen moesten zich maar zien te bedruipen, met minder schenkingen en vrijstellingen dan voor slotkloosters. Hun inkomen was niet alleen bepalend voor hun eigen leefwijze, maar ook voor de toekomst van het Hof, want ze moesten niet alleen voor de armeren zorgen: net als nu waren de grootste geldslokkers de bouwvakkers en de belastingontvangers. In 1640 schreef kapitteldeken Jan Van Wachtendonck61 zo nog een brief aan de aartsbisschop omdat de Stadsmagistraat de Infirmerie van het Groot Begijnhof wou laten bijdragen voor haard en licht van de militairen, vermits zo'n “pia loca” niet begrepen waren onder de goederen van de clerus.62 Occasioneel kon hun kerk nog wel eens aan extra inkomsten geraken van gelovigen die een aflaat wilden bekomen; zo had Pius VI begin 1779 een aflaatbrief uitgevaardigd voor alle gelovigen die vroom, berouwvol, enz. in het aartsbisdom een kerk zouden bezoeken van een begijnhof, uitdrukkelijk genoemd “groot” (“qui Ecclesiam Beguinasij majoris nuncupati Mechliniensis Dioecesis visitaverint”), op de zondag vóór 15 mei en op een andere dag van het jaar, door de ordinarius aan te duiden.63
naar boven
De testamenten van de rentenierende begijnen
Ook individueel moesten de begijnen zichzelf zien te bedruipen en ze behielden dan ook hun bezittingen. Ze hadden immers – na afloop van hun novitiaat – alleen de gelofte van gehoorzaamheid aan de aartsbisschop, hun pastoor en hun grootmeesteressen afgelegd, plus de gelofte van zuiverheid zolang ze de staat van begijn hadden (want ze mochten altijd nog trouwen: “den staet der begijnen geen eeuwich verbont en is”64); een gelofte van armoede was er niet bij.65 Sommige begijnen waren welstellend en lieten een genereus testament na.66 Dit is niet het onderwerp van dit artikel en we kunnen ze dus niet allemaal gaan behandelen, maar willen toch enkele treffende voorbeelden geven, om ze te stellen tegenover de minderbedeelden die een inkomen moesten zoeken, waar anderen dan weer niet altijd even gelukkig mee waren.
Op 09/02/1678 maakten de juffrouwen Catharina en Susanna Neeffs, al ziek zijnde, hun testament voor notaris P. Croon, met als getuigen E. H. Joannes de Wint67 en Laureijs Haij68.69 Het gaat allemaal om afstammelingen van Andries Neefs (een familienaam die veel voorkwam in de Huidevettersham, bij het augustijnenklooster) en diens maagschap. Wanneer we kijken naar peter- en meterschappen en naar de andere familienamen van begunstigden die hierin vermeld staan (Estrix, De Grauwe, Van Thielen, Coop), dan is het duidelijk dat het hier gaat om verwanten van de bekende familie Neeffs-van Laken.70 Hij werd kort vóór de verplichte parochieregisters geboren, maar was duidelijk de broer van de bekende augustijnereremiet pater Joannes Neeffs gezegd van Laken71 (° Mechelen 1576 als zoon van Peter Neeffs-van Laken72 en Barbara Mompeliers alias Suys73), want alleen zo kunnen we de vermelde begunstigden als neven en nichten duiden; dan ook van Rumoldus Neeffs (° 1582), die bij de augustijnen begraven werd in 1658 en koning van de Jonge Kruisbooggilde geweest was74 plus schepen en tresorier van Mechelen75 en van Peter Rombout Neeffs-van Laken, die trouwde met Catharina Verhoeven en wier zoon Gillis (Egidius) met Anna van Thielen trouwde. Die hun zoon Cornelius trouwde met Clara de Grauw en die hun zoon Rombout (° 1667, schepen van Mechelen, † 1725) met Isabella Estrix (hun in 1786 overleden zoon Rumoldus Cornelius werd procureur bij de Grote Raad). Peter (grootvader van onze begijnen) was dan zoon van Cornelius, die ook van een Cornelius en die was de zoon van Hendrik, schepen van Mechelen in 1520 en tresorier ervan in 1527.76 Ene Barbara Neeffs was al getrouwd met een Melchior Estrix en die kregen een dochter Barbara, wat het al eerdere voorkomen van die naam verklaart. Een andere Barbara Neeffs was in 1603 getrouwd met Jacus Jakemijn en Maria Jacquemijns77 in 1625 met Franciscus Peeters en dat verklaart die familieleden.
Laten we nu meer op de details ingaan (de genealogen kunnen het schema wel verder uittekenen met deze en hierna volgende verschafte gegevens, waarbij we wel nog willen opmerken dat hun familienaam zowel met één enkele als met dubbele f voorkomt in de bronnen – net als met één e of zonder de s – en we zo geen onderscheid tussen verschillende families kunnen maken, zoals wel eens beweerd wordt door bevlogen amateurs). Onze twee begijntjes kwamen uit het tweede huwelijk van hun vader voort. Volgens genealoog de Azevedo78 kregen Peter Neeffs alias van Laken en Barbara Mompeliers alias Suys acht kinderen: Jan (de voormelde augustijn die tweemaal provinciaal werd), Peter (aalmoezenier van de armen, deken van de hellebaardiers en het huidevettersambacht en held bij de herovering van Lier in 1595)79, Joanna (die begijn werd op het Groot Begijnhof80), Gillis (te Diest subprior geweest van de augustijnen), Cornelius (armenaalmoezenier, deken van het huidevettersambacht en van de Kolveniersgilde)81, Rombout (schepen en tresorier van de stad, armenaalmoezenier, koning van de Jonge Kruisbooggilde en deken van het huidevettersambacht), onze Andries (deken van de Peoene of St.-Jansgilde, d.i. de rederijkerskamer82) en Augustijn (armenaalmoezenier, deken van de Jonge Kruisbooggilde en van het huidevettersambacht)83. Op 21/02/1588 (of ervoor, tussen 1585 en '88; dit oudste register is moeilijk te dateren) werd nog Antonius gedoopt84. Het hele gezin zat dus als het ware ingemetseld in het Mechelse establishment. Het blijkt hier immers om een onderbelichte tak te gaan van een der oudste Mechelse patriciërsfamilies, met vele vertegenwoordigers binnen de stadsmagistratuur en ook rechtsgeleerden, geestelijken en rijke huidevetters(dekens).85
Onze Andries (of Andreas) Neeffs was op 06/11/1607 getrouwd met Barbara van Orssel, die hem drie kinderen schonk: Peter86, Anna87 en Magdalena88. Moeder overleed echter reeds op 16/03/1614 en kreeg in St.-Pieterskerk een uitvaartdienst van 16 pond was, met het huidevettersambacht.89 De weduwnaar was nog vrij jong en hertrouwde op 03/06/1614 met Johanna Van den Ende (= Jenneken van den Eynde).90 Er was nu wat meer tijd tussen (zij was allicht ook al iets ouder), maar ze kregen toch nog drie kinderen: Jan91, Catharina92 en Susanna93. Vader overleed allicht in 1661.94 Die laatste twee kinderen zijn de begijntjes over wier testament het gaat. Susanna overleed reeds drie dagen na de opmaak ervan.95 Catharina overleefde haar zuster nog bijna twee jaar.96
In hun testament hadden zij uiteraard hun zielen aanbevolen aan de barmhartigheid Gods en zijn gebenedijde moeder Maria en het ganse hemelse gezelschap “ende hunne doode lichaemen der gewijder Aerde inde kercke vanden voornoemden hove”. Er staat dus letterlijk 'in de kerk' (en voor zo'n kerklijk moest je vermogend zijn) en niet “der gewijde aerde opt kerckhoff van voorscreven beghijnhoff”97 zoals bijv. in 't testament van begijn Anna van der Moten uit 1618, maar hoewel er veel juffrouwen van de familie Neeffs op de zerken daar stonden, vond Van den Eynde er geen met Susanna en Catharina erop.98 Wél in de kerk begraven waren grootmeesteres Anna Neeffs99, overleden op 25/06/1676100 (dus geen volle twee jaar voor 't sluiten van dit testament), net als haar zuster Barbara, ook begijn, die al op 13/02/1636 overleden was101 en maar 31 jaar oud geworden was. Daar lag ook hun nicht Barbara, een jonge dochter van amper twintig († 02/03/1656) en haar zuster Anna, begijn, ook maar 25 geworden († 14/05/1661)102. Er was daar nog een kelder met eerder gestorvenen, zelfs blijkbaar meegebracht van 't vernietigd Groot Begijnhof buiten de muren.103 Hun overlijdensregisters vermelden nog andere familieleden: Meereken Neefs, die nog buiten de muren overleden was op 27/10/1571104; Cathlijne Neeffs alias Verhoeven, die overleed op 20/11/1604105 en een dochter was van Peter Rombout (een broer van Andries) en Catharina Verhoeven; Lijnken Neefs die op 27/02/1615106 overleed en nochtans aangegeven staat als “obiit te Crancken als kercker”, met nog eens “kercker” in de marge; Jouffrouwe Elizabeth Neefs eertijden meesteresse ten crancken, die overleed op 19/10/1622107; Jenneken Neefs die overleed op 12/02/1657108; Catlijne Neefs, overleden op 05/09/1686109; “Suster Marie Neefs comcael te crancken”, die overleed op 12/11/1753110.
Het
kerkhof
rond de
Begijnenkerk
intra
muros
(detail
van de
plattegrond van
Mechelen
uit de
stedenatlas
van
Blaeu
(Joan),
Novum
Ac Magnum Theatrum Urbium Belgicae regiae, Ad praesentis temporis
faciem expressum,
Amsterdam, 1649111)
Een
detail
van een andere
afbeelding toont de kerk (en
het kerkhof) van
de andere kant112
(gezigt
van het Beggynhof binnen de stad in 1656 volgens eene parkemente
teekening)
Voor elk van hen moesten er duizend requiemmissen gecelebreerd worden, waarvan er vijfhonderd ter beschikking van hun biechtvader zouden staan. Het godshuis van Nassau (Godshuis van de Heilige Drievuldigheid) kreeg tweehonderd gl. Voor het maken van de zilveren lamp bij de augustijnen gaven ze honderd gl. De Begijnhofkerk kreeg tweehonderd gl. voor “het mansspel” ende muziek onder de hoogmis en het lof op halfoogst113 en het stellen van de twaalf kaarsen op het hoogaltaar. De Crancke van 't Begijnhof kreeg nog vijftig gl. en aan de Gemene Huisarmen lieten ze er 25 na. Daarna kwamen de familieleden aan de beurt:
Cornelis, Peter en Jan, kinderen van Gillis Neeffs114, kregen elk honderd gl.
Begijn Cathelijn Jacquemijns115 kreeg driehonderd gl.
Joanna Jacquemijns116, getrouwd met Frans Spaenhove, honderd gl.
Jacques, Barbara en Catharina Peeters, kinderen117 van Maria Jacquemijns118 (de oudere zuster van de begijn), plus de zoon van Maria Peeters, samen 100 gl.
Ook honderd gl voor de kinderen van Peter Neeffs (misschien – zie verder – gaat het hier om de broer van onze begijnen; zijn huwelijk zelf was niet te vinden, maar ene Petrus Neeffs en Catharina A(e)lbrech(t)s kregen vijf kinderen tussen 1628 en 1639119, wat kan kloppen als hij op zijn achttiende al zou getrouwd zijn).
Honderd gl. voor Barbara Estricx120 (haar moeder Barbara121 was allicht een dochter122 van Peter, de broer van Andries).
Anna123, dochter van Rombout Neeffs124, kreeg vijftig gl.
Vijftig gl. voor de drie kinderen van Peter Neeffs samen.125
Vijftig gl. aan heer Jan Neeffs, pastoor in Steenhuffel. Via peterschappen126 werd snel duidelijk dat het om een broer van hun vader Andries gaat. Hij was daar pastoor van 1634 tot hij daar overleed op 11/12/1678.127 Volgens L. De Bondt werd hij in 1579 geboren in Mechelen en deze auteur vroeg zich af of Judocus Neeffs, eveneens van Mechelen afkomstig en in die periode griffier van Steenhuffel er een neef van was. We kunnen dat beamen: hij was ook een zoon van Rombout, broer van onze Andries. We vinden dit bevestigd in de huwelijksakte van zijn broer Peter met Barbara van Immerseel: op 8/01/1646 traden daar als getuigen vader Rombout (de hierboven vermelde broer van Andries) Neeffs en broer Joos Neeffs op.128 Op 07/11/1654 was hij peter van Anna Maria, dochter van zijn broer Peter.129 Hij woonde met zijn echtgenote in 't huis genaamd Eenhoorn130 in de Oude Bruul (vroeger samen met de Zakstraat bij de Hallestraat gerekend als Achter d'halle, d.i. aan de zuidkant van de Lakenhalle naar 't oosten uitstrekkend131), vóór 1423 nog de Munt van Mechelen geweest en later brouwerij, geen werkmanshuisje dus. Hij werd begraven in St.-Romboutskerk (op de grafsteen132: Judocus Neeffs, griffier van Steenhuffel en kerkmeester van St.-Romboutskerk, † 20/05/1710 en zijn echtgenote Barbara Neeffs († 08/04/1702)133 plus juffr. Maria Anna van Diepenbeeck († 04/04/1728), echtgenote van Mr Jan Neeffs). Die Rombout lag – met een groot deel van zijn gezin – begraven bij de augustijnen134, waar ook een oudere tak lag135. De meeste 'kerklijken' van de familie Neeffs vinden we immers bij de begijnen en de augustijnen; deze kerker in de St.-Romboutskerk was een uitzondering, net als die van koopman Cornelis Estericx in St.-Pieterskerk waar Barbara Neeffs, echtgenote van Melchior Estericx bijgezet was136 of domina Magdalena Neeffs137, die in de Minderbroederskerk lag.
Ook vijftig gl. voor de nicht van de pastoor: Barbara, dochter van Gillis Neeffs (als eerste in 't testament waren al drie andere kinderen van Gilis vermeld).
Honderd gl. aan de kinderen van Frans de Grouwe (Cornelius Neeffs, zoon van Gillis en Anna van Thielen was met Clara de Grauw138 getrouwd139; Franciscus de Grauw was in 1630 met Anna Coop getrouwd140, een naam – kinderen – die we hierna tegenkomen als universele erfgenamen van de overschot; 't kan ook om de broer van Clara gaan141, maar deze familie ook nog verder ontleden is wat teveel gevraagd voor dit onderwerp).
De rest lieten ze aan mekaar na. Die legaten moesten betaald worden na de dood van de langstlevende en wanneer die voldaan waren, naast de legaten gedaan door hun halfzuster Magdalena Neeffs (cfr. supra), moesten de resterende goederen gelijk verdeeld worden onder de kinderen van wijlen Mr Jan Coop en Anna de Grauwe142. Juffrouw Margarita Coop143, ook begijn, stelden ze aan als executeur van hun testament.
De in de vorige paragraaf vernoemde Magdalena Neeffs, een halfzuster uit het eerste huwelijk van de vader der twee voorgaande erflaters, had op 30/10/1652 voor notaris P. Croon een nog uitvoeriger testament opgesteld.144 Ze was een geestelijke dochter en geen begijn, maar haar testament berust ook in 't archief van 't Begijnhof (dat ook bij de begunstigden behoorde). Omwille van de verwantschap en de fundaties moeten we dit toch ook even ontleden.
Er is ook al veel onzin over geschreven! We vermoeden dat zij de jonge dochter was die op 15/11/1655 begraven werd als kerklijk145 (ze kreeg een uitvaartdienst in St.-Romboutskerk, maar werd begraven bij de augustijnen146, al had ze oorspronkelijk gevraagd om bij de minderbroeders en anders bij de ongeschoeide karmelieten begraven te worden, maar wel zuinig (of als toch een kleine uiting van nederigheid, al leek dat niet haar aard?) tegenover haar eigen pastoor: “beveelt sij testatrice haer ziele soo wanneer die uyt haer lichaem sal koomen te scheyden, Godt almachtich haeren schepper ende Salichmaeker, Maria sijnder gebenedijde moeder, haeren Engel bewaerder, de St. Maria Magdalena haere patronesse ende alle Godts lieve heyligen ende haer doot lichaem der geweijder aerde inde kercke van der Minderbroeders al hier achter den hoogen autaer tusschen het belt van Onse lieve vrouwe van Portiuncula ende het Alderhooghweerdichste Sacrament alwaer sij op haer graff begeert geleyt te worden eeen middelbaeren sarck met behoorlijck opschricht, laetende voorde plaetse aldaer hondert guldens eens, met sulcken verstande nochtans ende op conditie, dat sij in haer prochie kercke maer en begeert gedaen te hebben den kerckelijck ende geensints een choorlijck, ende daerom, indien dat soude verstaen worden dat zij daer evenwel soude moeten betaelen de rechten van een choorlijck om dat zij tot de minderbroeders begraven sou sijn, als vooren, soo is haeren expressen wille, dat haer lichaem uyt de voorschreven prochiekerke sal gedraegen worden naer de kercke van de Patres ongeschoeide Carmelieten, om aldaer inde beuck begraeven te worden, in welcken gevalle sullen de selve Patres voor de plaetse genieten de hondert guldens hier vooren geroert.” Dit komt ter sprake in de codicil van 04/11/1655. Van den Eynde vermeldde schenkingen aan het St.-Jozefshuis147 en de Huidevetterskapel148, maar heeft het over testamenten van 1652, 03/10/1652 en 30/10/1662 en dat voor notaris Jan Verhaegen. Dat moeten vergissingen zijn: ze overleed in 1655 en was in 1662 dus niet meer in leven. De derde oktober van 1652 zal wel moeten vervangen worden door de dertigste oktober van 1662 en met die combinatie komen we dan op de juiste datum van het testament dat we hier in handen hebben. Barbara van Orssel wordt daarin vermeld als haar moeder en dus niet als mede-erflater149. De notaris van dienst was inderdaad Jan Verhaegen150, maar er moet nog een verandering voor notaris P. Croon uit 1655 aan toegevoegd worden. Dr. Beterams vermeldde ook nog een fundatie van zevenhonderd gl. door Magdalena Neeffs voor het O.L.V.-Gasthuis, beheerd door de pastoor-deken.151 Het bewijst alleen maar weer eens hoe voorzichtig we moeten omspringen met wat in die oude uitgaven beweerd wordt en in 't algemeen met het overnemen van bronnen die door andere auteurs aangehaald worden; terug naar de bron moet ons eeuwige motto blijven! 't Zijn niet alleen diverse fouten die we dus lazen, dit is ook maar een fractie van het lange testament! 't Was dan misschien geen welriekende bezigheid, maar sommige huidevetters waren erg rijk geworden152, iets wat ook in ander steden het geval was.153 Ontleden we nu verder het testament, want ze wou een begrafenis die niet veel onderdeed voor die van een prinses.
De minderbroeders kregen vierhonderd gl. ter versiering van het tabernakel, met daarin haar familiewapen te plaatsen. Om aan de monstrans te hangen, kregen die ook een paar paarlen (oor)hangers met haken en in 't midden een diamant, plus een gouden keten die zij aan haar hals droeg, zonder die voor iets anders te mogen gebruiken. Daarenboven nog eens zeshonderd gl. met last van haar te laten inschrijven bij de overleden weldoeners van het klooster en dat de religieuzen elke zaterdag zouden bidden tot lafenis van haar ziel en terstond na haar dood honderd hoogmissen van de Allerheiligste Drievuldigheid zouden celebreren. Voor zover dit alles niet tijdens haar leven al zou vergeven zijn, moest het aan de paters karmelieten gegeven worden, indien zij daar zou begraven worden.
Zij wilde ook in Clarissekleederen begraven worden154, zoals een religieuze, te halen uit het Mechels St.-Claraklooster155 en enige tijd gedragen geweest door een religieuze; in de plaats zou die religieuze een nieuw kleed krijgen, met het verzoek om Gods wille de erflaatster in haar gebed indachtig te wezen. De lijkdienst in de kerk van de parochie waar zij zou komen te overlijden moest heel plechtig geschieden, “met musieck ende spel”. Waar zij zou begraven worden moest aan de religieuzen een recreatie van vier vette hamels156 gegeven worden en een halve ame157 Franse wijn, hen hartelijk biddend haar ziel dikwijls gedachtig te zijn in hun gebeden, vooral wanneer zij op haar zerk zouden knielen en met last dat elke priester voor haar ziel eens een mis zou lezen. Aan het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Portiuncula liet zij haar vergulde ketting en aan die haar kindje Jezus haar koralen armband. Op de dag van haar begrafenis moesten 25 veertelen158 tarwe gebakken worden en voor een deel uitgereikt in haar parochiekerk en voor een deel door haar testamentuitvoerder aan arme huisgezinnen die, als het enigszins mogelijk was, verplicht zouden zijn de mis te komen horen en voor haar ziel te bidden. Vermits zij wou gedragen worden door arme dochters of begijntjes, moest aan elk daarvan twaalf stuivers gegeven worden, net als aan degene die gevraagd zullen worden om het kruis, de flambeeuwen – waarvan zij er achttien wou, zonder die van de celebrant – e.a. zaken te dragen. Op de dag van haar begrafenis moesten ook nog zes stuivers uitgedeeld worden aan alle armen, zowel mannen als vrouwen, die in de godshuizen van de stad woonden – waaronder begrepen de huidevetterskapel en alle gewone kinderen die in het huis woonden – en die als het mogelijk was in haar begrafenismis moesten komen bidden.
Direct na haar dood, zo snel mogelijk, moesten er, tot lafenis van de zielen van haar ouders en vrienden en van alle gelovige zielen, 10.042 missen gelezen worden, waarvan zesduizend requiemmissen die moesten plaatsvinden in de kloosters van de vier biddende ordes159 plus bij de kapucijnen160 en de karmelieten en waarvoor zes stuivers per mis161 zou betaald worden162. Negenhonderd missen ter ere van de Allerheiligste Drievuldigheid moesten opgedragen worden in de parochiekerk van St.-Jan, waar die Broederschap van de H. Drievuldigheid ingesteld was. Nog eens negenhonderd moesten opgedragen worden ter ere van de Onbevlekte Ontvangenis van de Moeder Gods en dat in de kerk van de minderbroeders en in die van Hanswijk. Nog eens negenhonderd missen moesten opgedragen worden ter ere van alle heiligen, opdat die voor haar ziel zouden bidden, tweehonderd ter ere van St.-Franciscus in de minderbroederskerk, honderd ter ere van de H. Moeder Clara in de kerk van de clarissen en honderd ter ere van de H. Moeder Elisabeth163 in de kerk van de commanderij van Pitzemburg en die van het Groot gasthuis over de Dijle. De opsomming is nog lang niet gedaan: honderd missen ter ere van de H. Josef, in de kerk of kapel van deze heilige in St.-Katelijnekerk en in “zijn” huis waar de Vondelingen164 wonen; honderd missen ter ere van St.-Augustinus, tweehonderd ter ere van de H. Maria Magdalena en honderd ter ere van de H. Nicolaas van Tolentino, alle op te dragen in de augustijnenkerk; driehonderd ter ere van de H. Ursula met haar 11.000 maagden, op te dragen op het Groot Begijnhof hier; honderd ter ere van St.-Jan Baptist in de St.-Janskerk; tot slot 42 ter ere van St.-Gregorius, op de gewone manier te verdelen onder de paters karmelieten in hun kerk. Deze missen moesten dus zo snel mogelijk opgedragen worden “door geestelijcke ende weerelijcke priesters” binnen de stad, maar als dat zo snel niet kon, mocht men een deel ervan opdragen in andere steden waar ze “door godvruchtige priesters met den eersten sullen konnen geschieden”, opdat haar ziel zo snel mogelijk uit de gruwelijke pijn van het vagevuur zou mogen verlost worden (het hielp wel als je rijk was...). Zij beval dit ook “op t hoogste” aan haar testamentuitvoerder aan, die ook in wijze discretie het loon mocht verhogen, indien alle of een deel van de missen niet konden gedaan worden voor zes stuivers.
Zij nam de timor Dei wel erg letterlijk, want op de dag van haar begrafenis moest ook zes gl. gedragen worden naar alle mans- en vrouwenkloosters van de stad, plus het Gasthuis over de Dijle en op elk begijnhof, om daar tot lafenis van haar ziel een requiemmis te doen celebreren met de psalmen, Miserere etc. en het De profundis en bovendien op elk begijnhof een kruisgebed, afzonderlijk te betalen uit haar sterfhuis.
Aan de Huidevetterskapel liet zij duizend gl. na om er een goede, vaste rente van vijftig gl./jaar (aan de 20ste penning = 5%) van te kopen, welke opbrengst jaarlijks door de kapelmeester moest uitgereikt worden tot verbetering van de proven der armen die daar woonden alsook van de Huisarmen van dit ambacht. Daarmee mochten ook andere noodwendigheden betaald worden, zoals klederen, lijnwaad e.a., ook hout om te branden van Allerheiligen tot half maart. De kapelmeester moest ook goed zorg dragen voor de zieken, waaronder zij niet de persoon rekende die de kapel bestuurde noch degene die de tekenen ontving. Zij wou wel dat haar arme vrienden vóór anderen zouden geprefereerd worden, zelfs als die niet van het huidevettersambacht waren. De dekens van het ambacht zouden het toezicht hebben over deze rente en de kapelmeester moest hen jaarlijks de rekening van zijn administratie voorleggen. Bij lossing van de rente moest ze opnieuw goed belegd, opdat deze fundatie altijd zou mogen blijven bestaan. Zij schonk ook duizend gl., aan dezelfde voorwaarden te beleggen, voor een beurs voor studenten uit het huidevettersambacht, die ze twee jaar mochten gebruiken in de filosofie, voor zover zij zich tot de geestelijke staat wilden begeven en theologie studeren; mits voor de helft of meer in de filosofie geweest te hebben, mochten zij die beurs dan nog de gebruikelijke drie opeenvolgende jaren blijven gebruiken, samen vijf: als zij na de promotie geen theologie zouden studeren, zou de beurs vacant vallen voor anderen. Zij wou dat degene uit haar familie, huidevetterskinderen of niet, zouden geprefereerd worden, de naaste familie eerst. Als uit haar maagschap of het huidevettersambacht geen bekwame studenten zouden gevonden worden, moesten die gekozen worden uit St.-Romboutsparochie en bij gebrek daaraan uit andere Mechelaars. Het vrijkomen ervan moest door de plebaan van St.-Romboutskerk op behoorlijke wijze gepubliceerd worden, tegen een behoorlijk salaris ten laste van degene die de beurs zou bekomen. De collatie ervan zou altijd toekomen aan de dekens van het huidevettersambacht. Zolang zij ervan genoten, moesten de beursstudenten tot lafenis van haar ziel dagelijks de zeven boetepsalmen lezen met de litanie van alle heiligen (het is nog een middeleeuwse praktijk, uit angst voor de eeuwige straf). Die dekens moesten niet alleen hierin zorgvuldig handelen, maar er ook op letten dat de hierna gemaakte fundatie aan het geprivilegieerde altaar van de Huisarmentafel van St.-Romboutsparochie en aan de drie augustinessen165 onverbrekelijk zou gehouden worden. Zij liet nog duizend gl. (om er weer een rente van vijftig gl./jaar mee te kopen) aan het Vondelingenhuis “nu geseyt t huys van S. Joseps binnen deser stede” om telkens na verloop van vijf jaar de opbrengst (als die tot 250 gl. opgelopen was) te gebruiken “tot het uytsetten ende ophelpen” van een vondeling, meisje of jongen, die zich tot de geestelijke staat zou begeven, of dat nu religieus was, begijntje, geestelijke dochter of anderszins. Als daar na vijf jaar geen kandidaat voor was, mocht de pastoor van St.-Jansparochie dat bedrag uitkeren aan een meisje of jongen die hij godvruchtig achtte en aan wie het – volgens zijn geweten – het best besteed zou zijn. Die pastoors zouden ook het beheer van die rente hebben en in geval van lossing moest die ook weer op de zelfde manier opnieuw aangelegd worden, opdat die fundatie altijd zou mogen blijven duren. Ter compensatie moesten de vondelingen en de meesteressen van dat huis negen dagen per jaar, een beetje voor of na de feestdag van St.-Jozef, in hun huiskapel de litanieën van Jezus, Maria en Jozef lezen en daarbovenop de rozenkrans met devotie tot Onze-Lieve-Vrouw; al de communies, gebeden, vasten e.a. werken van penitentie die gedurende die negen dagen zouden geschieden, moesten aangewend worden voor de zaligheid van haar ziel en de “dochter oft sone” die die beurs zou genieten zou ertoe gehouden zijn dagelijks de litanie van Onze-Lieve-Vrouw van Lorette te lezen voor haar zielenzaligheid. De Huisarmentafel van St.-Romboutsparochie kreeg ook duizend gl. – aan dezelfde voorwaarde te beleggen – tot uitreiking van klederen aan de schamele armen van die parochie en voor niets anders te gebruiken. Daarenboven kregen die tafeliers een wekelijkse prove166 van zes stuivers, zowel in brood als in geld, waarvoor zij 350 gl. naliet, in rente aan te leggen en voor welke uitreiking haar naaste vrienden moesten geprefereerd worden die arm waren en die prove begeerden. In de rekening van die Huisarmentafel moest genoteerd worden dat die rente van haar kwam en waarvoor ze diende. Alle fundaties begrepen onder de laatste vier artikels zouden eerst aanvang nemen na de dood van de langstlevende van haar erfgenamen, nl. haar zusters; ondertussen verbond zij wel, tot verzekering van die fundaties, al haar erfelijke goederen en gronden, die zij nu had of in de toekomst zou hebben, waar ook gelegen.
Ze schonk ook nog een zeshonderd gl. voor een zilveren lamp voor het H. Sacrament in de augustijnenkerk, waarin tot eeuwige herinnering haar voor- en achternaam en het wapen van het geslacht Neeffs moesten gegraveerd worden; tot versiering en verering van de monstrans daar schonk zij nog één van haar gouden armbanden.
Twaalf gl. per stuk schonk zij nog tot versiering van de beelden van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijk plus aan het altaar van de Onbevlekte Ontvangenis daar, dat van Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën in de kerk van O.L.Vrouw[-over-de-Dijle], dat van het Rozenkransje in St.-Janskerk, dat van Scherpenheuvel in St.-Pieterskerk, dat van de Bruine Lieve Vrouwe van St.-Romboutskerk en dat van Jezus, Maria en Jozef in St.-Katelijnekerk; wel op voorwaarde dat overal uit die twaalf gl. een requiemmis moest opgedragen worden tot lafenis van haar ziel. Het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Schapulier in de kerk van de hervormde (ongeschoeide) karmelieten kreeg haar zilveren lijfriem, de zilveren ketens van haar “koke sleutels borse ende spellehuisseken aen den selve riem hangende”, om door de prior van dat klooster veranderd te worden in een vergulde zilveren keten en aan dat beeld gehangen te worden tot versiering ervan.
De Broederschap van de Gelovige Zielen in St.-Romboutskerk kreeg vierhonderd gl, te bezetten aan een rente van twintig gl./jaar “op souffisante panden” met last van de eerste maandag van elke maand, onmiddellijk na de plechtige mis aan het geprivilegieerde altaar, daar een gelezen requiemmis te laten celebreren, tot lafenis van de zielen van haarzelf, haar ouders en haar vrienden en na die mis zeven witte broden van twee stuivers per stuk uit te reiken aan zeven arme dochters, te kiezen door de provisors van dat broederschap, uit haar maagschap of niet, welke dochters die mis moesten komen horen of iemand anders in hun naam.
De monstrans van het Allerheiligste Sacrament in de kerk van de kapucijnen kreeg haar tweede gouden armband, om daar altijd te blijven aanhangen; als de paters die gift niet zouden aanvaarden, moest die dienen tot versiering van de monstrans van het H. Sacrament in de kerk van de paters ongeschoeide karmelieten. Tot versiering van de monstrans op het Groot Begijnhof en om daar altijd te blijven aanhangen, schonk zij een paar diamanten oorringen met de haken en bovendien een diamanten kruis waaraan een parel hing. Tot versiering van de monstrans van de kerk van Hanswijk liet zij de gouden ketting na die gediend had tot verfraaiing van haar hoofd en de gouden sloten van haar koralen armbanden om die ketting te vergroten, die zonder in een ander sieraad te mogen worden veranderd ten eeuwigen dage aan die monstrans moest blijven hangen.
Clara Smets167, echtgenote van Artus Mattijs168, kreeg haar beste diamanten ring.
Drie arme geestelijke dochter van de regel van St.-Augustinus (derdeordelingen) en daar hun kerk houdend kregen driehonderd gl., door de kerkmeesters daarvan aan te leggen tegen een rente van vijftien gl./jaar, waarvan elke dochter – te verkiezen door de prior, met voorkeur voor haar naaste vrienden vóór vreemden, dan jaarlijks vijf gl. zou krijgen; daarvoor moesten die dan wel dagelijks, tot lafenis van de ziel van de erflaatster, de getijden van de Onbevlekte Ontvangenis van Onze-Lieve-Vrouw lezen en maandelijks communiceren. Om de zieken van het Gasthuis van O.L.-Vrouw-over-de-Dijle een jaarlijkse recreatie te kunnen geven in wijn of andere dranken en spijzen, liet zij een rente na van twintig gl./jaar, zeventien voor de zieken en drie voor de pastoor van de O.L.Vrouwekerk, die er het bewind van zou hebben en jaarlijks de uitreiking zou doen op de feestdag van de H. Maria Magdalena, zonder dat de rentmeester van het gasthuis of iemand anders daar enig gezag zou over hebben of de religieuzen ervan enig genot. Bij het uitreiken moest de pastoor de zieken wel aanbevelen om te bidden voor de ziel van de erflaatster en bij aflossing van de rente moest hij ervoor zorgen dat zij opnieuw op dezelfde manier aangelegd werd.
Buiten de reeds gespecificeerde missen, wilde zij nog dat na haar overlijden honderd requiemmissen zouden gelezen worden voor de zielen van wijlen Cornelis Neeffs en zijn echtgenote, haar oom en “moeytien”169. Daarenboven moesten er nog eens tweehonderd requiemmissen gelezen worden voor de zielen van heer Rombout Neeffs en zijn eerste echtgenote, haar oom en “moeyken”170, voor de moeite die hij als voogd gehad had, waarvoor zij hem hartelijk dankte.
Het convent van Calvariën op het Groot Begijnhof kreeg, na de dood van de langstlevende van haar voornoemde halfzusters, begijntjes op hetzelfde hof, “oofte wel ten tijde als sijli ter avontueren, tselve hoff souden willen verlaeten, welck men verhoopt dat niet en sal sijn oft gheschieden”, een rente van twintig gl./jaar, aan de conventualen uit te reiken tot recreatie op het Koningsfeest (Drie Koningen) of in andere wekelijkse behoeften, ter discretie van de conventsmeesteres. Aan dat convent zou dan ook “haer conterfeytsel met eenen santlooper ende doodshooft daer op” geleverd worden, met last dat de begijntjes van dat convent dagelijks tot lafenis van haar ziel de psalmen, Miserere mei en het De profundis zouden lezen, met nog een Onze Vader en een Ave Maria en jaarlijks op de feestdag van de H. Maria Magdalena [haar patrones] te communiceren.
Al haar resterende goederen (havelijke171 en erfelijke, akten, kredieten en gerede penningen) die zij op dat moment had of in de toekomst zou verkrijgen, op welke plaatsen die ook gelegen waren, vermaakte zij – na betaling van alle schulden, legaten en kerkrechten – aan de begijntjes Catharina en Suzanna Neeffs, ook kinderen van Andries en Joanna Van den Eynde en dus haar halfzusters, om daarmee hun vrije wil te doen, hen als universele erfgenamen aanstellend op voorwaarde dat zij de geestelijke staat die zij aangenomen hadden zouden blijven aanhouden. Als de ene of de andere –of beide samen – het begijnhof zou verlaten, zou die haar aandeel van de nalatenschap afgesneden worden en gegeven worden aan degene die bleef. Als die tweede nadien ook het begijnhof zou verlaten, “soo sal geheelijck gefrustreert sijn van tghene haer bij desen testamente gelaeten wort” en zou alles toevallen aan de zonen en dochters van Anna De Grouw en Mr Jan Coop.
De eerzame Mr Quille Cleymans koos ze als testamentuitvoerder, voor welke moeite die driehonderd gl. zou ontvangen. Hij zou het bewind en de administratie van haar sterfhuis krijgen vanaf 't moment dat zij ziek te bed zou liggen “oft haers selffs niet machtig sijnde, sijn assistentie van doen sal hebben”. Moesten alle legaten niet voldaan kunnen worden, dan moest hij die onbetaald laten naar zijn goeddunken (maar niet de missen!), om die – zoals andere genoemde – te betalen na het overlijden van haar halfzusters “oft als de selve (d welck Godt verhuede) souden wesen uyt den beggijnhoff geschieden” en wanneer alsdan de erfelijke goederen daar niet meer zouden voor volstaan, moesten ze alle a rato verminderd worden.
Dit testament van 30/10/1652 werd gepasseerd in het Hof van Tongerlo172 binnen Mechelen, voor Joannes Verhaegen, openbaar notaris bij de Geheime Raad des konings en de Raad van Brabant, geadmitteerd binnen Mechelen. Dit gebeurde in aanwezigheid van de EE. HH. Laurentius Neesen, president van het Aartsbisschoppelijk Seminarie hier en een andere priester, Stephanus Gijselere173.
Hieraan toegevoegd is nog een kopie uit het register van de protocollen van notaris P. Croon, wat een codicil is, want op 04/11/1655 was Magdalena Neeffs voor hem verschenen, verklarend dat zij haar testament van drie jaar geleden nog altijd goedkeurde, mits enkele veranderingen. Ten eerste wou zij dat aan de paters ongeschoeide karmelieten driehonderd gl. zou gegeven worden, omwille van de aanvaarding van frater Dominicus a Jesu Maria, haar neef, in die orde en bovendien haar beste rok met twee gouden en zilveren kanten, om te gebruiken als altaarkleed, mits haar te bedanken met missen en gebeden voor haar ziel. Zie herriep en vernietigde het legaat van honderd gl. voor enige arme geestelijke dochters die bij de paters augustijnen ter kerke kwamen en in de plaats vermaakte zij aan het onlangs opgerichte werkhuis van St.-Rombout174 een erfelijke rente van vijftien gl./jaar, bij aflossing op dezelfde manier weer aan te leggen. Belangrijk – want dit zou ook snel de werkelijkheid blijken te zijn – is de bepaling dat “soo t' selve werckhuys quaeme te cesseren, ende geene armen aldaer onderhouden en wirden, inder voeghen als de instellinghe begost is” moest die rente genoten worden door arme kinderen die op het Groot Begijnhof opgenomen en onderhouden werden, ter discretie en volgens het regime van de grootmeesteressen daar, die zij vroeg dat het hun om Gods wille zou believen die zorg op hen te nemen. Vermits zij tot nog toe geen kopie van haar testament had kunnen verkrijgen en ze onzeker was of ze nu in St.-Romboutskerk of in die van de paters augustijnen een zilveren lamp had laten maken, verklaarde ze dat het haar wil was dat die in de kerk van de augustijnen moest gehangen worden in het hoogkoor, vóór het Venerabel175 en te graveren met haar voor- en achternaam, de afbeelding van de H. Maria Magdalena en het merk (wapen) van haar vader. Zij begeerde ook begraven te worden in die kerk, tussen de altaren van Onze-Lieve-Vrouw en de H. Barbara, waarvoor zij vijftig gl. aan de kerk liet. Haar dagelijkse oorhangers, nl. die met drie parels en een diamant in 't midden, liet zij na tot versiering van de monstrans daar. De religieuzen daar zouden op de dag van haar begrafenis een eerlijke recreatie krijgen, ter discretie van de nagenoemde testamentuitvoerders en datzelfde klooster kreeg nog eens honderd gl., mits haar te boek te stellen bij de weldoeners van het klooster, voor het gewone gebed. Bijgevolg kwam alles te vervallen dat zij vermaakt had aan het klooster van de minderbroeders, uitgenomen de driehonderd gl. voor het marmeren tabernakel, waar haar voor- en achternaam moest ingesneden worden en honderd gl. (in de plaats van zeshonderd of een andere som die in haar testament zou vermeld geweest zijn) om haar in te schrijven in het boek van het dagelijks gebed voor de weldoeners. Ook uitgezonderd van de schrapping was het zilverwerk dat zij vermaakt had voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Portiuncula. De koralen armbanden die zij in haar testament aan die kapel gelaten had, moesten echter gegeven worden aan het Jesuken op het begijnhof, boven het hoogaltaar. Uit de duizend gl. die zij in haar testament aan de Huisarmen van de stad vermaakt had ('t was eigenlijk aan de Huisarmentafel van St.-Romboutsparochie i.p.v. aan de stedelijke Huisarmentafel) moest aan Artus Mattijs alles terugbetaald worden dat zij hem nog verschuldigd was voor achterstallen en voorschotten in het bedienen van die armen en de overschot ter Camere gebruikt worden om te dienen tot het meeste profijt van de armen. Moest zij in haar testament iets nagelaten hebben aan de H. Geesttafel of Rijke Tafel van de armen in die parochie (wat niet gebeurd was), dan herriep zij dit nu, uitgezonderd de wekelijkse proven ten behoeve van zekere personen daarin vermeld. Na de dood van haar zusters moest haar portret (dat was dus dat “conterfeytsel”) gegeven worden aan het klooster van Thabor om daar te bewaren, met de som en op de voorwaarden zoals zij het vermaakt had aan [het convent van] Calvariën ofwel het St.-Antoniusconvent. Voor een schilderij in de Sacramentskapel in St.-Romboutskerk vermaakte zij vijftig gl. Heer Rombout Neeffs, haar oom (zij werd zelf maar net 44 jaar oud en was allicht ziekelijk), kreeg – als dankzegging voor de moeite en zijn dienst als haar voogd – een vergulde zilveren “cop”176 ter waarde van honderd gl., waarop haar voor- en achternaam moest gegraveerd worden, plus het merk van haar vader en boven een Maria Magdalena. Na zijn dood moest die naar zijn kinderen gaan. Opdat dit alles punctueel zou volbracht worden, stelde zij als uitvoerders van haar testament en deze codicil haar oom heer Rombout Neeffs, haar neef Cornelis Neeffs en haar goede vriend Artus Mattijs aan. Zij verzocht hen deze last te willen aanvaarden om de liefde Gods, ter vervanging van Mr Guiliam Cleymans, niet willende dat iemand in haar sterfhuis enig gezag of gebod zou hebben. Het legaat aan Mr Cleymans kwam ook te vervallen, maar als beloning schonk zij aan Cornelis Neeffs vijftig gl. en aan zijn dochters één van haar twee klavecimbels naar keuze van haar zusters. Aertus Mattijs kreeg vijftig gl. Aan Pater Servatius Smets, augustijn, gaf ze een witte of zwarte “cappe”177, wat hij verkoos, zoals ze dacht dat zulks ook in haar testament geschreven was. Gelet op de mogelijke misverstanden doordat zij nog altijd geen exemplaar had van haar eigen testament, moesten de testamentuitvoerders dit naar goeddunken en beste verstand interpreteren. Deze codicil werd gepasseerd te Mechelen in aanwezigheid van heer Stephanus en Joannes Coremans als getuigen.
Ze zou heiliger geweest zijn als ze het gedurende haar leven had uitgedeeld – al steunde ze blijkbaar al wel de Parochiale Huisarmen van haar parochie, want voor een geestelijke dochter ging ze wel heel rijkelijk gekleed; nu was 't vooral de kerk die ervan profiteerde… (in testamenten geld nalaten voor missen en gebeden is uiteraard gestimuleerd gebleven door de Kerk zelf, want die had de inkomsten nodig). 't Was niet alleen voor haar zielenheil, ze wou ook ten eeuwigen dage onder de levenden herdacht worden, maar 't is nu alleen nog met de tekst van haar testament, al geeft die wel een idee van hoe zo iemand rondliep.
Een gelijkaardig netwerk van banden tussen belangrijke families (van rechtsgeleerden, religieuzen en kunstenaars) en enkele kloosters waar familieleden ingetreden waren, vernemen we uit de testamenten van begijn Anna Vander Moten (1618)178 en haar zuster Joanna (1591, kort na haar professie als non)179, toekomstig priorin van het klooster van Blijdenberg, maar dat is zo uitgebreid, dat we een volledige bespreking moeten bewaren voor een volgende bijdrage. Buiten een plaatsje op hun kerkhof na een middelbare uitvaartdienst vroeg de begijn het kruisgebed, zeven gulden missen en drie dertigsten na haar overlijden en dan een eerlijke maaltijd te laten houden, een jaarlijkse mis op haar sterfdag en pitancies180 van vijftien carolusgulden aan 't klooster van Blijdenberg en aan 't klooster van Bethanië te geven en een van achttien aan 't jezuïetencollege, waar haar broer ingetreden was, om voor haar ziel te bidden. Ze verdubbelde een rente van zes carolusgulden uit de nalatenschap van haar vader om aan 't klooster van Blijdenberg te geven (de helft te gebruiken voor een jaarlijkse pitancie), om te bidden voor haar ziel en die van haar ouders en andere naevrienden181. Haar zuster (de priorin) kreeg als aandenken een schilderij of een ander devoot stuk uit haar meubilair, Mr Pieter du Pont [broer van haar stiefvader] een zilveren lepel ter waarde van vier gulden, net als Elisabeth Huys (langs moederskant; andere naverwanten van die kant die zouden opdagen, moesten het met twee stuivers stellen) en begijn Elisabeth Scuypere. Ze schonk nog een rente van zes gl. 2 ½ stuiver aan het Lof van de H. Ursula en zes gl. aan hun godshuis van de Crancke. Begijn Smets kreeg een van de door haar gestoffeerde tafereeltjes en juffrouw Elisabeth of iemand anders die haar tijdens haar ziekte zou gediend hebben, moest daar goed voor beloond worden. 't Gaat blijkbaar over dezelfde, een begijn waar ze mee samen woonde, want juffrouw Elisabeth Smets182 mocht voor de rest van haar leven de helft van de meubelen en huisraad gebruiken.183 Als een van de kinderen van de broers of zusters van juffrouw Elisabeth begijn zou willen worden, zou die, na de dood van de langstlevende, ook een leven lang die partijen van de huyshave mogen gebruiken. Na de dood van de langstlevende zouden die in volle eigendom aan het convent van de Acht Zaligheden toevallen, gefundeerd door wijlen Pieter Smets, iets waarin juffrouw Smets ook toegestemd heeft. Vermits de twee samen een huis op 't Begijnhof opgebouwd hadden op vijf lijven, zijn ze akkoord gegaan dat de langstlevende vanwege de eerst stervende de helft van het lijf zou hebben dat zij gemeen hadden, boven de lijven die hen zelf toebehoorden. Als zij eerst zou komen te sterven, liet zij aan een van haar zusters dochters of een van degene die begijn zou worden, het lijf dat zij daarin alsnog zou achterlaten; indien er geen begijn zou willen worden, zou dat lijf aan het Begijnhof toevallen. Haar halfzuster Catharina du Pont, echtgenote van Rombout Tsermertens, kreeg de rest van al haar roerende en onroerende goederen. De erfelijke goederen die zij van haar moeder had, kreeg haar halfzuster in vruchtgebruik, na die haar dood hoofdelijk te verdelen onder die haar kinderen. Als ze geen kinderen zou hebben of alle kinderen zouden overleden zijn zonder zelf wettige kinderen te hebben en zonder dat ze een geldig testament zou nagelaten hebben, moesten al die goederen verdeeld worden onder de kinderen van voornoemde Elisabeth Huys. De goederen die van haar vader gekomen waren, gingen naar Elisabeth Van der Moten, enz. enz. Zoals beloofd zullen we dit later nog wel eens in detail behandelen, maar het is wel duidelijk dat het systeem altijd hetzelfde was: vroege zestiende eeuw, late zeventiende, ... ze zorgden voor hun zielenheil door giften aan de kerk en de rest werd verdeeld onder familieleden en wie hen bijstond.
We hoorden reeds hoe er ook aan toekomstige begijntjes gedacht werd en daarom willen we nog even een uittreksel uit het testament van begijn Elisabetha Plissou samenvatten, op 24/03/1724 getekend voor notaris M. Keyaerts, waarmee we ineens meer dan een eeuw verder zitten.184 Zij wou als kerklijk begraven worden en liet vier pond groten wisselgeld na aan de Begijnhofkerk. De erfelijke rente van 45 gl. per jaar die ze had op de stad Antwerpen, liet ze na als beurs, ten eerste aan haar nicht Anna Maria Van Giel – reeds begijn185 – en na die haar dood aan andere van haar maagschap, geboortig van Antwerpen of Mechelen, hier begijn wordende of zijnde, die zich 't eerst melden zou bij 't openvallen van de beurs. Als er geen van haar maagschap was, dan aan een ander geboortig van Antwerpen die hier begijn zou willen worden en zich binnen behoorlijke tijd melden zou, te vergeven door het meesterschap en iemand van haar maagschap, die zij als provisors en collators aanstelde. Het eerste jaar verloop van de rente moest ten profijte van het St.-Antoniusconvent komen en de volgende aan juffrouw Van Giel gedurende haar leven. Telkens de beurs kwam te vaceren, kwam het volgende jaar verloop van de rente weer aan dat convent, maar degene die in de beurs zou opvolgen, zou niet verplicht zijn iets te geven voor de woning van haar novitiaat en de pastoor alsook de vier hofmeesteressen zouden moeten uitgenodigd worden op het feest wanneer die nieuwe dan begijn werd. Juffrouw Van Lieck, gewezen ziekenmeesteres, werd testamentuitvoerder en kreeg daarvoor achttien gl. courant geld. Nodeloos te benadrukken dat het hier gaat om hulp aan veel minder welstellende begijnen, wat ook een manier was om hier aan een inkomen te geraken.
Tot slot nog een testament van een begijn die ook arme dochters wou helpen om dezelfde roeping te volgen, maar veel meer uit te delen had dan een rente van 45 gl. Op enkele pitancies aan twee kloosters na, ging haar hele erfenis naar begijntjes (van haar familie of arme) of naar het Hof en hun kerk. We hebben het over Elisabeth van Oostenrijck186, die op 24/07/1662 een testament maakte voor notaris P. Croon.187 Zij wenste een kruisgebed in hun kerk wanneer haar einde nakende was, een uitvaartdienst als kerklijk en maar liefst vijfhonderd missen nadien (honderd voor de geprivilegieerde altaren, dertig “voor de bare” en de rest naar goedvinden van de testamentuitvoerster); de kapucijnen kregen honderd gl. voor spijs en drank, de arme claren hetzelfde om voor haar ziel te bidden en in haar sterfhuis moest een eerlijke maaltijd gegeven worden. De Begijnhofkerk kreeg vijf gl. erfelijk van een kapitaal van 125 gl., voor een eeuwig jaargetijde bestaande uit de metten en een gezongen mis met drie heren op de feestdag van de H. Erasmus op 3 juni188. De 1.200 gl. die zij op 31/01/1661 uitgedaan had aan het meesterschap, moest besteed worden aan het helpen van vier arme dochters, geboortig van Mechelen, om begijn te worden op 't Groot Begijnhof hier, met voorkeur voor haar vrienden (allicht verwanten mee bedoeld) die 't zouden verzoeken en nodig hebben. Aan honderd arme begijntjes moest elk twintig st. uitgereikt worden, op verplichting de drie gezongen missen bij te wonen die voor haar ziel zouden gecelebreerd worden. Aan Maria en Elisabeth Vermeulen, ook begijntjes daar en haar nichten189, had zij bij schenking onder levenden op 06/05/1659 voor notaris Hartius twee renten gegeven en als ze die in geval van nood niet nodig zouden gehad hebben, moesten die na hun dood genoten worden door de grootmeesteressen om jaarlijks uit te reiken aan arme begijntjes naar hun discretie en niet voor enig ander doel. Indien Elisabeth voor Maria zou komen te sterven, mocht die laatste voor de rest van haar leven Elisabeths deel wel blijven gebruiken. Bijna hetzelfde moest gebeuren met twee renten die zij had, een van 1.300 gl. kapitaal op het klooster van Roozendaal en een van zeshonderd gl. kapitaal ten laste Mr Lodewijk Spillebout: Elisabeth zou daar geen profijt van genieten, maar wel Maria haar leven lang en na haar dood weer de grootmeesteressen voor hetzelfde doel. Hetzelfde moest gebeuren met een erfelijke rente van 25 gl. op de goederen van Willem Pauwels. Maria kreeg ook nog eens haar beste bed, dat aan de Crancke zou worden ingekocht, haar beste kroes, twee zilveren lepels, de uittrekbare tafel, het schilderij voor de schouw in haar kamer, acht tinnen borden van de grootste, een geslepen stoop, twee glazen potten en vier glazen schotels, dit alles op voorwaarde dat zij bij de erflaatster zou blijven wonen tot haar sterfdag (hier vernemen we de reden waarom Maria bevoorrecht werd: zij woonde bij haar tante en zal er voor moeten zorgen hebben), anders zou zij niets krijgen van al wat haar met dit testament vermaakt was. Al haar nichten begijntjes, waar zij geestelijke moeder van was, kregen elk een zilveren lepel; Anneken Rens190 twaalf gl. plus een zilveren lepel, Maeijken vanden Broeck191 en Maeijken van Boven192 ook elk een zilveren lepel; Margriet Zegers193 acht gl. eenmalig; Beijken Matthijs194 zes gl.; heer Rombout de Neve195 een zilveren beker; haar biechtvader (niet bij naam genoemd) 25 gl. eenmalig; Susanna (achternaam niet ingevuld) die in het St.-Antoniusconvent woonde zes gl. eenmalig; de Huisarmentafel van St.-Romboutsparochie twee renten van samen vijftig gl. per jaar, gehypothekeerd op het huis “den cop” op de IJzeren Leen, toebehorende aan Artus van Hese. Alle resterende roerende en onroerende goederen die ze bij haar overlijden nog zou nalaten, vermaakte ze aan de juffrouwen Barbara196 en Anna197 van Oostenrijck, haar zusters, als universele erfgenamen. Als testamentuitvoerder koos ze grootmeesteres Elisabeth de Meijer, haar daarvoor 25 gl. toekennend. Haar testamenten van 14/01 en 12/04/1661, voor dezelfde notaris, kwamen daarmee te vervallen.
We hebben slechts deze testamenten geanalyseerd om de grote sociale verschillen aan te tonen en hoe die rijke begijnen ook eerst aan hun eigen familie dachten, maar er ook beurzen gesticht werden voor wie zich tot de geestelijke staat zou willen begeven – begijnen en andere – en er ook aan de arme kinderen gedacht werd. Er zijn er nog zoveel andere, denk bijv. aan dat van infirmeriemeesteres Maria van den Berghe, op 29/04/1630 overleden op het Groot Begijnhof, die met haar testament van 17/06/1623 een Besloten Hofje nagelaten had aan het Jezusconvent.198 We verwijzen graag naar de regesten van testamenten uit de periode kort voor en na 1600, die ook nog maar een klein stukje inneemt van de meer dan tweehonderd jaar die we hier bespraken.199 Ze vormen een onschatbare bron van informatie, maar zijn niet zo eenvoudig op te zoeken in de duizenden protocolboeken die de notarissen achtergelaten hebben.
naar boven
Handwerk en handel van de werkende begijnen
Hoe interessant het ook is om zo'n nalatenschappen te ontleden, we moeten toch benadrukken dat het hier gaat om een kleine minderheid. Anderen moesten harder werken voor de kost200 en leefden van fundaties en in conventen. Ze haalden o.a. hun inkomen uit het maken van kant en lijnwaad. Zo verschenen er vijf201 – met toestemming van hun pastoor en oversten – in 1628 voor de wethouders om onder ede te getuigen dat zij het ganse jaar gewerkt hadden om kant en lijnwaad te maken voor de Antwerpse kooplieden Peter van Hecke, Peter Fourment en Daniël Fourment202, die dat handwerk naar Spanje en andere kwartieren gezonden hadden en zendende waren; zij bevestigden dat zijzelf e.a. religieuzen, dochters en kinderen dat gemaakt hebben en dagelijks nog maakten om aan die kooplieden te leveren, daar veel werk mee hebbend, zodat dit niet gemaakt geweest was of werd in aan zijne majesteit of de infante opstandige plaatsen, noch daardoor passeerden en veel of weinig rechten betaalden, zonder boze bedoelingen.203
Ze lieten ook voor zich werken: de voormelde 66-jarige grootmeesteres Maria Sgrauwen schonk in dat testament van 15/11/1600 een legaat aan Lesken Verhaeijcq204 – begijn en haar dienstmeid – van o.a. drie stenen vlas205 “met allen tghene de hekel toebehoirt”. “Elcke spinnersse voor haer spinnende” kreeg vijftien stuivers.206 Begijn Jenneken Schuppens liet met haar testament van 25/11/1601 aan “iedere spinnersse voor haer spinnende eenen douck” na.207 Dit volstaat om aan te geven dat ze in die periode ook vlas spinden (of het lieten doen). Het was een moeilijke beginperiode en men hield nog wat vast aan de oude bronnen van inkomsten.
Zelfs hun handwerk en handel was aan beperkingen onderhevig, een reden waarom uiteindelijk het beeld van de kantklossende begijn zo onverbrekelijk geworden is. Bij de visitatie van het Groot Begijnhof op 27/10/1654 verklaarde pastoor Carolus 't Servranx dat het met hun staat moest overeenkomen en dat hun financiële toestand moest onderzocht worden wanneer ze aan zo'n waardige handel begonnen: “Exoptat etiam providere ut beginas non permittatur aliqua mercatura aliarum mercium quam quae statum earum convenit ut de lineis et operibus manuum suarum, et ut antequam talem mercaturam incipiant examinantur super statu domus sui, bonorum suorum vel pecuniarum quibus illae comparandae esseret ne alias decoctiones quas patiuntur.”.208
Andreas Cruesen, die hier aartsbisschop was in het “decennium” 1656-1666, had zo ook voor het Klein Begijnhof bepaald dat de begijntjes mochten werken, iegelijk in zijn handtwerk om haer broot te winnen in rechverdichyt, maar dat ze niet mochten wassen of uit schoonmaken gaan buiten het Hof, noch daar enig handwerk doen waar ze hun medezusters te zeer mee zouden verontrusten.209 Die van 't Klein Begijnhof hadden het zeker al niet breed. Bij het begin van 't laatste kwart van de zeventiende eeuw deed Laurentius Geubels, pastoor van St.-Katelijneparochie en dus ook herder van dit aut Begguijnhoff, er zijn beklag over: “Inden eersten, het is warachtich dat t' geseyt Begguijnhoff soo was onvoirsien van woonsten van schick, dat gheene dochters van eenighe conditie ende middelen daer quaemen plaetse verzoecken, ende dat men daeghelicx was hoorende; wije saude daer plaetse verzoecken ? daer is qualick een bequamen woon. Waerdoor het is geschiet, dat dochters van de leegste conditie aldaer maer en hebben plaetse versoght, ende sijn aenveert geworden: van welcke dochters het gemeen van t' Begguijnhoff weynich profijt heeft genoten, oft connen genieten: maer ter contrarie zijn veele van de zelve gecommen ende gebleven tot laast van de Crancken van t' zelve hoff”. De pastoor verhaalde dit in een verantwoording voor een nieuwe bouw, met instemming van de twee meesteressen, omdat bovendien “een groot deel van t' geseyt hoff is abouterende aenden eembemt, d' welck is een straete bewoont van persoonen van seer cleene stoffe voir het meeste deel; die bij ontijden waeren climmende over den leeghen rotten meur van t' voirseyde hoff, haelende wegh t' ghene sij inden boomgaert ende elders waeren vindende, ende overlaast doende aende ghemeene begijnkens, om niet te verhaelende ongeregeltheden die sij ondertusschen wesende bij dranck, ende (...)”.210
Die koophandel was blijkbaar te verontrustend, want hij werd meer en meer aan banden gelegd. Na de herovering door Alexander Farnese, hertog van Parma, waardoor de steden der Zuidelijke Nederlanden weer onder de gehoorzaamheid des konings gekomen waren, had Hauchinus (Joannes Hauchin, aartsbisschop 1583-'89) in 1588 de plaatselijke statuten vervangen door een algemeen geldende regel voor alle begijnhoven van het aartsbisdom.211 Dit werd een belangrijk basisdocument (nadien kwamen er slechts ordonnanties ter aanvulling of herinnering). Van koophandel is hierin geen sprake, maar men mag ook niet vergeten dat de begijnen ook nog maar net overal aan hun heropbouw begonnen waren en in Mechelen de plaats voor het nieuwe Hof in de omgeving van het cellebroedersklooster nog niet aangekocht was. Er stonden slechts twee artikels in over rechtvaardig handwerk zonder verontrusting van hun medezusters, nl. in hoofdstuk vijf (“Van die conversatie ende handelinge der beghijnkens”) art. 13 (“Die begijnkens zulle neerstelijcke arbeyden een ieghelijck in haer handtwerck om haer broot te winnen in rechtveerdicheyt.” en art. 14 (“Sullen nochtans haer wachten eenich handtwerck te doen waer deure zij haer zelve, oft hare medesusteren te zeer mochten ontrusten.”).212 Enkele jaren – en hoewel ze toen nog in het Keizershof woonden – moet aartsdiaken Mathias Hovius (toen nog kapittelvicaris sede vacante) al onraad geroken hebben, want zijn ordonnantie van 05/08/1591 (na een visitatie door hem, samen met plebaan en penitencier Lauwereijs Nagelmaker), voorgelezen voor het hoogaltaar in het Keizershof in aanwezigheid van de hele vergadering van het Begijnhof stond: “6. Oock salmen scherpelijck onderhouden t aude statuyt van dat niemant en sal mogen omgaen met coopen ofte vercoopen, t sij aude lijnwaet, wortelen oft iet anders.”213 Aartsbisschop Boonen had zijn vicaris-generaal Jan van Wachtendonck (eind 1654 zelf bisschop van Namen geworden) het Groot Begijnhof laten visiteren en zelf al verschillende punten op schrift doen stellen, maar hij was overleden op 30/06/1655, vóór publicatie ervan. We vonden een document dat qua indeling en inhoud lijkt op de ordonnantie van 1657214 door kapittelvicaris A. de Coriache en dus vermoedelijk (want het is noch gedateerd noch ondertekend) die voorbereiding van J. Boonen was.215 Hij schreef een paragraaf Coopmanschap waarin staat: “Om de wille dat de vutgekeertheyt ende menichvuldicheyt, int coopen en vercoopen schadelijck is aende geruchticheyt, stillicheyt ende innicheyt vande geestelijcken staedt, soo en sullen de coopvrouwen niet voorder mogen coopen eenich werck als hier vande begijntkens, ofte wel vande kinderen bij de selve begijntkens ter schole liggende ofte gaende, dies sullen de begijntkens met de schoel kinderen gehouden sijn haer werck aende coopvrouwen van t hoff alleenelijck te vercoopen; op pene dat naer dierste vermaeninghe, voor de tweede reyse te onderstaen arbitrale correctie ter discretie van t meesterschap, welverstaende nochtans dat niemant voortaen eenige coopmanschap en sal beginnen, ten sij met expresselijck consent vant meesterschap mits aende selve te verclaeren haere middelen.” In de paragraaf Vande hoffmeesterssen maakte hij duidelijk dat dit geen passend beroep voor een hofmeesteres is: “Naer de oude manier sal t hoff geregeert worden bijden pastoor ende de vier hoffmeesterssen, het kiesen der hoffmeesterssen sal geschieden alst plech, dan alle drije jaeren salmen kiesen een nieuwe ende de autste vande vier, naer twelff jaeren dienen sal verlost worden, die sal de selve naer drije jaeren rusten wederom mogen aengecosen worden, verbiedende niemant te kiesen die koopmanschap doet.”. Aartsdiaken Amatus Coriache, die als kapittelvicaris sede vacante op 14/04/1657 dan uitspraak en publicatie deed van de punten van aartsbisschop Boonen, schreef in zijn paragraaf Vanden coophandel: “en derden, men bevint bij experientie datter diversche inconvenienten sijn opgestaen om datter veel Begijnkens hen geneeren met coopmanschappen: ooc dat eenighe sulcx hebben begonst sonder daertoe te sijn voorsien van middelen, nemends penninghen op rente oft anderssints, de welcke sij daernaer niet en connen coelen216. Om hierin te voorsien ende aff te weeren de voirschreven inconvenienten ende andere dyer noch te vreesen sijn te voircommen, men ordonneert dat voirtaen den coophandel, ende t'ghetal vande ghene die hen dyes bemoyen sal vermindert worden, ende dat voortaen gheen Begijnken haer daertoe en sal mogen begeven ten sij met permissie van t'gheheel meesterschap, d'welck ooc kennisse sal nemen vande gereede eyghene ende niet opgenomen middelen, waervan voirsien wesen sal de ghene die den coophandel wilt drijven; ende sal aende selve stellen eene zekere capitale somme om inden coophandel te bestaeden, waerover sij niet en sal moghen gaen. Ende sal 'tselve Meesterschap ten minsten eens t' s'jaers doir hem selven, oft iemant anders daertoe te deputeren, examineren de manualen ende rekeninghen vande Beghijnkens die tot den coophandel, van audts in t'hoff toeghelaeten, voirtaen sullen aenveert worden. Ende soo bij faute van t'onderhaut van t'ghene voirschreven iemant wierde beschaedicht, sal t'selve meesterschapp daervoir aende gheinteresseerde moeten instaen ende ghenoegh doen uyt sijne eygene middelen.”.217 Drieënhalf jaar later maakte de nieuwe aartsbisschop Andreas Creusen zelf een ordonnantie218, waarin hij het aantal koopvrouwen verminderde tot maximaal acht: “1. Alsoo alle menichvuldigheyt ende uutgekeerthyt wesende seer scadelijck aende inwendige stillighyt seer noodigh aen de geestelijcke persoonen behoort op dit hof vermindert te worden soo veel alst mogelijck is; soo ist dat wij uut consideratie de tegenwoordige coopvrouwen toelaeten, nochtans het getal van dese begeren vermindert ende allenlijck gestelt tot acht sonder meer alles te kiesen ende te nomineren bij het meesterschap van desen hove, soo nochtans dat dese aleer aen het selve meesterschap sullen verclaer doen van haere middelen, noch en sullen mogen gelt op nemen, noch schole houden sonder het voorgaende consent van 't meesterschap, alles op arbitraire correctie. / De tegenwooirdige coopvrouwen bij gedoogen noch wesende en sullen mogen219 coopen oft vercoopen op sondaegen oft op heylichdaegen opt pene van dry pont wasch tot profijt vande kercke promptelijck te betaelen: nocht en sullen voordaen meer als viermael t'siaers ten opsight van hunnen coophandel oft factorije mogen buyten gaen; soo dat den noot nochtans meer vereyssende sal dit geschieden met het consent van t'heel meesterschap ende niet anders.” In het eerste stukje van § 10 verbiedt hij ook dat de novicen hun proefjaren zouden doorbrengen in scholen of bij koopvrouwen: “10. Geen novitien en sullen haer proefiaeren voordaen mogen doen in scolen oft by coopvrouwen noch die in conventen woonen oft bij andere beggijntiens haer geordonneert bij de overhyt en sullen voordaen daer mogen uytgaen aleer den tijt van vijf iaeren daer hebbende gewoont om bequaemer in het geestelijck leven gefattioneert ende onderwesen te worden. (...)”. Het werd altijd strenger, want veel later, in een decreet van 10/04/1724 van aartsbisschop d'Alsace (allicht ingevolge de visitatie van 4 maart), vonden we een verbod aan iedereen om zich nog met enige handel bezig te houden: “daerenboven verbieden wij ulieden alle ende ider in het besonder dat gij geene commerschap en sult doen”.220
Vermelden we bij het harde handwerk tot slot nog het wassen en bleken, waarvoor de blijk van het Groot Begijnhof ook in later tijden nog bekend zou staan. Mariken Vermost, een ziekelijke begijn van zeventig jaar oud, liet in haar testament van 19/04/1607 aan haar meid Anneken vijftien gulden na, met noch allen haeren cuijpen dienende ende hoirende totten bleijck, waarbij Anneken dan wel tot prouffijte van den sterffhuijse zal moeten vuijtbleijcken den heelen bleijck dees jaers, indien de testatrice datzelfde jaar nog zou overlijden.221
naar boven
Een betaalde taak
op het Hof
Tijdens de kerkdiensten moest er uiteraard op het orgel gespeeld worden en daar namen ze blijkbaar liever geen man voor in dienst, terwijl het loon ook beter binnen het Hof bleef. (Pastoor) H(ieronymus) Stevart222 en (de vier hofmeesteressen) Anna Baert223, Catharina Viers224, Anna Van Eyck225 en Joanna Vanderschueren226 schreven op 10/01/1718 aan de aartsbisschop hun repliek op diens advies over het verzoekschrift van Catharina Margareta Jacarts227 en van Christina Sas228.229 Juffrouw Jacarts was volgens hen “vol falsiteyten“. Oppermeesteres Van Eyck verklaarde dat zij noch uit eigen beweging, noch vanwege de drie andere juffrouwen de verzoekster ooit gevraagd zou hebben een meester aan te nemen om haar het orgelspel te leren, noch om haar als derde organiste aan te nemen met een loon gelijk aan dat van de andere twee, maar op gelijke voet als altijd de gewoonte geweest was op het Hof, nl. dat de derde pro Deo speelde tot een van de andere twee kwam te sterven, wanneer de derde, “dewelcke maer als naerloopster is gehouden geweest”, die zou opvolgen zoals dat ook gebeurt met de lerende zangeressen. Ten tweede verklaarden zij dat zij de verzoekster ooit nooit enige hulp beloofd hadden voor wat zij aan die leermeester zou moeten geven, vermits zij meenden dat die, “dewelcke haer in d'orgel intrudeerde”, volleerd was toen ze zich aanbood. Om haar ijver en naarstigheid in 't orgelspel te bevorderen, hadden ze na lang overleg eenparig beslist om haar jaarlijks 24 gl. toe staan, iets wat nooit tevoren een naerloopster van 't orgel vergund was en dat tot nu toe getrouw betaald. Daarom, vermits haar verzoek onredelijk en op onjuistheden gebouwd was, verzochten ze de aartsbisschop om haar met dat loon tevreden te laten stellen.
naar boven
Andere deftige inkomsten uit het opvangen en opleren van meisjes
Alle inkomsten waren goed, zolang ze maar deftig waren en dus waren er ook die zwakzinnige meisjes opvingen. De H. Geesttafel van de St.-Pietersparochie betaalde bijv. tussen 02/12/1655 en 10/05/1669 in totaal iets meer dan twintig gl. aan een begijntje voor het onderhoud van een dochter die “niet wel wijs en is”, een “simpel dochter”.230
En dan waren er natuurlijk de schooltjes, een belangrijke bron van inkomsten én een grote bron van overlast.231
We vinden er dus niet alleen informatie over in de statuten, maar vooral in de visitatieverslagen en ordonnanties!
naar boven
Kinderen op het Klein Begijnhof
Voor het Klein Begijnhof (of 'oud begijnhof' zoals men het toen noemde) is er minder bewaard. Er zijn twee onvolledige zeventiende-eeuwse ordonnanties, die niets over scholen of kinderen bevatten.232 In het reeds vermelde ontwerp van aartsbisschop Andreas Cruesen lezen we meer, zaken die ook veelvuldig m.b.t. het Groot Begijnhof zullen ter sprake komen.233 Punt 2 (al was dit doorgehaald!) stelde dat kinderen voortaan onder de ouderdom van veertien jaar moesten aanvaard worden en er niet langer mochten blijven wonen dan “tot den ouderdom van 16 iaeren compleet234”. Alle dochters boven die leeftijd (“utgenomen meyskens235”) die er nu nog woonden, moesten tegen Pinksteren weg zijn. Ze moesten ook letten “op die cleazie ende pallersens der kinderen”.236 Die op het begijnhof wonende kinderen moesten de christelijke eenvoud leren en niet “de werelste mode als wel in haer ouders huys” en dus werden “alle pendanten, locken, stricken, blote armen en diergelijke sortementen” strikt verboden. Begijntjes die dergelijke ijdelheden in hun kinderen zouden planten of toelaten, zouden er geen meer mogen houden. In punt 6 werd aan de stilte op het begijnhof gedacht, om de devotie der begijntjes niet te hinderen: “Naer de 9 uur des avonts begeren wij absolute stilte door te geheel begijnhof om alsoo niet te beletten de devotie en stillte der begijnkens: oversulcx alle begijnkens kinderen haudende bevelen wij wel sche[erpe]lijk haer kinderen naer dese ure niet meer te laten loopen door den begijnhof oft eenige peijnlecheyt237 te bedrijven op pene van aldusdanige kinderen af te senden ut ten hof.” Een deel van punt 7 maande aan dat alle kinderen die op het Hof naar school kwamen of er werkten met het sluiten van de poorten moesten weggaan.
We kennen nog wel een praktijkvoorbeeld. De zesenhalfjarige Lysbetteken Vrients238 werd door haar meter Elisabeth Fraeys op 07/05/1624 “scholen gegeven” bij juffr. Boudewijn(s)239 op 't Klein Begijnhof en daar uitbesteed voor drie gl./jaar, met stipulatie dat zij begeerde “datmen haer tot vier jaren sal laten keren tsij daer oft elders daer sij lest geleert mach worden ende van mijnen gelt betalen al soudemen ses gulden geve siaers”. Zij betaalde juffr. Boudewijns netjes elk kwartaal vijftien stuivers en op 09/05/1625 “es Lysbetken Vrients scholen ghegaen inde schrijvende hant besteet ses gulden siaers”, waarvoor zij drie maanden later dertig stuivers betaalde.240 Uit haar manuaal kunnen we opmaken dat zij zelf meisjes in de kost nam, twee tegelijk en dat voor prijzen van 30, 36 of 48 gulden per jaar; dat waren oudere meisjes, waar het jonge kind blijkbaar niet bij paste. De meter was een vlasspinster, een geestelijke dochter en weldoenster van 't klooster van Blijdenberg die er kost en inwoon huurde en wier moeder Anna Aveloghe – weduwe van stadsontvanger Hendrik Fraeys (broer van Elisabeth – donatinne in Blijdenberg – en van priester en notaris Jan) in 1602 in de kloosterkerk bijgezet was, wat ook met haar gebeurde in 1626; haar nicht Anneken had er in 1595 haar professie gedaan als converse en haar zuster Catharina was er ook al ingetreden als religieuze. Haar broer Jan was in mei 1578 naar “barbarije” vertrokken, maar daar werd blijkbaar nooit meer iets van vernomen. Waarom de meter de kosten voor het kind op zich nam, is niet duidelijk: de ouders leefden immers beide nog en waren zeker niet onbemiddeld. Het gaat immers om Remigius Vriendt en Machteldis Dideren, die kinderen kregen tussen 1617 en 1642. Hij werd begraven als kerklijk in St.-Rumoldus op 05/01/1669 en zijn vrouw Machtildis – na de dienst – 's avonds begraven in het Thaborklooster op 10/02/1668. Die vader – mogelijk begonnen als schilder – was luitenant-schout van Mechelen en een zoon van Lowies, de voormalige sergeant-majoor van de stad, die in 1605 uit de gevangenis gevlucht was. Remigius was ook een broer van Dominicus, meester-kousenmaker en schermmeester van Mechelen en auteur van een kroniek, waarvan in december vorig nog een tweede exemplaar aangekocht werd door het SAM.241 Allicht hebben we hier een praktisch voorbeeld gevonden – bij families die geacht werden het goede voorbeeld te geven – van het streven der kerk naar een preutse en gescheiden opvoeding van de kinderen.242 De petemoei werd misschien gezien al een “idoneus sponsor de infante pure et sancto edificando”.
Dit soort van uitbestedingen gebeurde ook met arme kinderen, soms bij begijnen. Op 12/12/1585, geen half jaar na de reductie en reconciliatie van Mechelen, was op St.-Pietersparochie Beycken Vermeulen gaan lopen, met achterlating van twee kleine kinderen, nl. een jongetje (dat reeds overleed op 25/02/1586) en een meisje, voor welk dochterken begijn Catharina Van Dienen243 op 18/12/1585 21 stuivers 2 groten kreeg van de H. Geesttafel.244
De gestrengheid verhinderde niet dat er schooltjes bleven bestaan. In de “primitieve”245 visitatie der kleine scholen door de scholaster in 1643 staat er “S. P. Op het Cleijn Begijnhof”, zonder na(a)m(en). In een niet ondertekend en niet gedateerd (uit 1653 allicht) 246 “Memoriael van eenighe punten de welcke behoren gebetert te sijn inde schoolen van Mechelen” staat deze paragraaf: “Voorts sijnder oock vele op het groot ende kleijn begijnhof dier bemoijen met scholen te houden oft kinderen te leeren lesen ende schrijven sonder hier toe geapprobeert te sijn ende oock geene genochsame geleertheijt en hebben van lesen en schrijven.”247 Na verschillende visitatieverslagen zonder vermeldingen van welke er op de Begijnhoven waren, vernemen we dat er in 1735 negen (van elf begijnen) waren (wat toch vrij veel was voor dit kleine Hof, want op het grote Hof waren er toen maar zeven van tien begijnen samen): Petrus Dens, scholaster geworden in 1737 nadat Egidius Franciscus Audenaert (nog maar scholaster sinds 1735) zijn kanunnikaat in de metropolitane kerk verwisseld had voor dat van gegradueerd kanunnik en theologaal in Gent, schreef op 19/09/1737 de namen over die hij gevonden had in het visitatieverslag van zijn voorganger.248 De namen waren: “joffrouw Anna Baelen249 en Hor. Lambrecht250 in de 12 apostelen. / joffrouw Maria Isabel van Lee251 in de H. Dryvuldigheyt. / joffrouw Teresia Ruidant252 in de 7 blijschappen. / joffrouw Anna Mar. de Peuter253 in S. Clara. / joffrouw Cath. de Gendt254 in S. Monica. / joffrouw Petronilla de Groof255 et Clara Gilis256 in S. Joseph. / joffrouw Joanna Schillemans257 in S. Jacob.”. We kennen hun geboortedata niet, maar met tussen 1739 en 1777 lijkt het er toch op dat zowel jonge als oude begijnen er wat verdienden door school te houden. Scholaster Dens hield in 1738-'39 zelf een visitatie van de kleine scholen, maar zonder de begijnhoven te vermelden. Er bestaan nog wel twee vervolglijstjes van hem, die we in de periode 1740-'42 kunnen situeren.258 Hierin werden drie schooltjes op het Klein Begijnhof vermeld. Een eerste was van een zekere Smits of Smets259, maar we hebben tussen de overlijdens op de St.-Katelijneparochie zo geen begijn kunnen vinden, alleen op het Groot Begijnhof. Een tweede was een zekere Couenberghe of jouffr. Cauwenbergh260, begraven op 23/05/1759.261 De derde was van Van dijck of jouffr. van Dijck262. Tussen de overlijdens op de St.-Katelijneparochie konden we weer geen gelijknamige begijn vinden.
Op het Klein Begijnhof was er sinds 1623 ook één van de zondagsschooltjes en hoewel het er in de visitaties van 1623 en '25 niet bij vermeld staat, vinden we in die van 1624 dat de meisjes er onderwezen werden door de begijnen (in de meeste zondagsschooltjes voor meisjes waren het enkele maagden/geestelijke dochters), met een seminarist voor de catechismus .263
Ook getrouwde vrouwen of weduwen had men er liever niet. In een ongedateerde (uit de late zestiende of vroege zeventiende eeuw) lijst van zaken waar de pastoor van St.-Katelijneparochie moest op letten voor het welzijn van het Klein Begijnhof, staat: “7. Non videtur ullatenus permittendum, ut filiae nubiles (nisi forte constat eas iam animum firmiter ad ecclesiasticam vitam adiecisse) in begginagio habitent: et multo minus, nuptae aut viduae, praesertim iuniores. Non impediendum tamen, quod Matres (si alioquin proba sint et honesta) begginis filiabus suis cohabitent.” ('Het lijkt op geen enkele manier toelaatbaar dat huwbare meisjes – tenzij het met grote zekerheid vaststaat dat deze hun ziel sterk naar de geestelijke staat gericht hebben – en zeker getrouwde of weduwen, vooral de jongere, op het begijnhof wonen. Het moet echter niet verhinderd worden dat moeders – als ze verder deugdzaam en eerlijk zijn – bij hun dochters begijnen zouden inwonen.').264
naar boven
Schooltjes op het Groot Begijnhof
In de oudste statuten voor het Groot Begijnhof van Mechelen, die van van Sophie (Berthout) van Breda uit 1295, vinden we wel de begrippen school, schoolmeesteres en scholieren terug, maar daarmee werden hier alleen de novicen bedoeld, die enkele jaren opleiding moesten krijgen.265
De statuten van Hauchinus uit 1588 (de algemeen geldende regel voor alle begijnhoven van het aartsbisdom) bevatten niets over hun (werk)schooltjes, behalve dan een verbod: “Sonder orlofs des Parochiaens en sal geen werelijcke vrouwpersoone uut genomen moeder vele minder mans persoonen noch knechtiens hoe ionck die sijn bij eenige begijn te mogen woonen oft scholen gaen.”266 Hetzelfde geldt voor de ordonnantie van aartsdiaken en kapittelvicaris sede vacante Matthias Hovius267 d.d. 05/08/1591, gegeven voor het hoogaltaar in het Keizershof (het was nog vóór de aanleg van het nieuwe Hof)) in aanwezigheid van de hele vergadering van het Begijnhof, na een visitatie door hem, samen met plebaan en penitencier Lauwereijs Nagelmaker.268
Het zal nog een halve eeuw duren voor er informatie gegeven wordt over de kinderen/scholieren en dat in de visitaties van de scholasters, de visitaties van het Begijnhof en de daarop volgende ordonnanties.
Al van voor er sprake is van opname van kinderen in de kost en om ze te leren werken, hadden ze wel al last van spelende jongens. Eind 1610, toen het hof nog klein was, omdat de cellebroeders nog niet verhuisd waren en zelfs hun eerste kerk nog niet gewijd was269, verzochten de pastoor en grootmeesteressen – klagende “hoe dat zijlieden daghelijcx groot rumoer ongeschicktheyt ende insolentie moeten verdraghen vande jonghers die aldaer op de straeten zijn vergaderende oft comende, bedrijvende grooten moetwil ende stouticheyt, met roepen, tieren, werpen, ende vichten, waerdoer nyet alleen de passanten, maer oyck de gelasen ende daken vande huysen groot perickel loopen, van gequetst, oft gebroken te worden, sonder dat de selve jongers eenich respect zijn dragende aende plaetse oft de ghene die hun daer over zijn berispende” – de wethouders om dit voortaan “op groote pene ende straffe bij publicatie te verbieden” en “tzelve verboth bij affixie van wegh ter plaetsen te insinueren”. Uit de apostille blijkt dat het verzoek toegestaan werd op 13/12/1610.270
Een eeuw later was het niet veel beter, al gaat het dan niet meer over jongens. Het stadsmagistraat vaardigde immers op 23/12/1707 (dat het net voor Kerstmis was, zal wel niet toevallig geweest zijn) een strenge ordonnantie uit: vermits men ervaren had dat “verscheyde Persoonen, naementlijck ter occasie van eenighe Vrolijcke daeghen271 hun begheven op de Beggynhoven alhier, ende soo aen Persoonen als aen de Huysen selfs aende Kerck ende Kerckhoven, hun niet en vermeyden te bedryven verscheyde Insolentien ende Moetwilligheden”, werd dit nogmaals verboden “aen jeder een wie het saude moghen wesen” op straffe van gedurende acht dagen in de gevangenis gezet te worden op water en brood.272
Het enige waar de jongens goed voor waren, was als misdienaar, want dat was geen gepaste taak voor vrouwen. Aartsbisschop Creusen zou in 1660 verordenen: “En de missen der pristeren sullen voordaen worden gedient door eenighe jonghskens tot laste van het hoff, verbiedende dit aen alle beggijntiens utgenomen den noot”.273
Voor de parochieschool die de koster op die parochie moest openen, droegen de begijnen van het Groot Begijnhof bij in de kosten voor die van St.-Katelijneparochie (al hadden ze zelf parochierechten). In 1619 was het nog Alexander Vrijenberch die er tot tevredenheid van pastoor en gemeenschap koster was en met vrucht een school opende, waarvoor hij vanwege de H. Geestmeesters jaarlijks zes rijnsgl. kreeg en nog eens drie vanwege de grootmeesteressen van het Groot Begijnhof, uit erkenning (ratione recognitionis). Het jaar daarop was Livinus Huijers (nadien de Haeij en de Haeijer genoemd) er koster, nog alleenstaand en op geen enkele manier voldoening verschaffend aan de pastoor. In aanwezigheid van de pastoor werd hij berispt, o.a. om de ledigheid te vermijden, dat hij een school zou openen. Hij kreeg een slaapkamer van de pastoor, in de hoop een huis te bekomen als hij met ijver de jeugd zou aantrekken. Ook hij kreeg weer geld uit de inkomsten der armen en drie gl. van het Groot Begijnhof, ratione canonis (een schrijffout allicht). Twee jaar later (1622) leek er hoop op de beloofde verbetering ('t moet blijkbaar niet gemakkelijk geweest zijn om een goeie koster te vinden) en gaf hij een voorbeeld van hoe hij de jeugd onderwees. In 1623 was hij getrouwd274 en en het visitatieverslag vermeldt ook alleen dat feit, plus dat hij de jeugd onderwees. 't Moet hem goed gedaan hebben, want het jaar daarop voldeed hij aan de pastoor en dat zonder teveel rechten te eisen. De pastoor getuigde ook dat hij met vrucht de parochieschool opende, waarvoor hij naar gewoonte zes gl. kreeg van de H. Geesttafel en drie van de grootmeesteressen van het Groot Begijnhof, uit erkenning. Hetzelfde in 1625 (hij genoot ook van de distributies van het koor en van de missen, zoals een kapelaan) en in 1626 werd genoteerd dat de gebruikelijke betalingen verder gezet werden. In 1627 opende hij nog steeds het schooltje, maar er werd geen melding gemaakt van de vergoeding, maar het volgende jaar droegen de provisors van de altaren proportioneel bij aan een som van 34 gl., om het huis te leiden. Ook van 1629 tot 1634 bleek hij dit honorarium ervoor te krijgen en ook in de visitatie van drie jaar later staat het nog. Daarna is er alleen nog een vermelding van de school (waar op zondag een seminarist catechiseerde) in een los visitatieverslag van 1653.275 Na 1626 is er dus geen sprake meer van de erkenningsbijdrage vanwege het Groot Begijnhof; misschien omdat ze nu zelf genoeg schooltjes hielden, zou men kunnen denken, maar volgens de visitatie door de stedelijke provisors van de scholen plus de rector van de Grootschool op 26/06/1626 was het een schooltje uitsluitend voor jongens: “Van daer inde prochie schole van SteCathlyne ontrent 30 jongers. Het cathesismus en wordt aldaer nyet gehouden.”276
In de visitaties van het Groot Begijnhof zelf van 03/07/1591 en 25/10/1593 vonden we nog niets over schooltjes.277 In de voormelde visitatie door de stedelijke provisors van de scholen plus de rector van de Grootschool op 26/06/1626 werden de begijnhoven niet vermeld.278
Dat betekent niet dat ze geen kinderen hielden die ze ook “iets” aanleerden. Een spoor daarvan vinden we terug in een notariële akte van 01/09/1606. Anna Van Cruijbeke, begijn op het Groot Begijnhof, ongeveer tachtig jaar,279 verklaarde insiende haeren auderdomme anders veurtaen nijet souckende dan in ruste te leven ende alle sorghe ende moeijelickheijt int huijs hauwen ende leeren van kinderen gelegen haer quijte te maken en dus droeg dit alles over aan haar nicht Janneken Van Cruijbeke280, ook begijn op het Groot Begijnhof. Die zou dan ook de zorg dragen voor o.a. de herstellingen aan het huis waar ze beiden in woonden en ze sloten ook een akkoord over het verdere onderhoud van Anna Van Cruijbeke en de bestemming van haar goederen.281
Het is echter eerst in 1638 dat we “officieel” ervan horen: na een visitatie door zijn afgevaardigden stelde aartsbisschop J. Boonen bij provisie een ordonnantie op te Brussel op 27/07/1638282 Hierin stond: “Wij laeten de begijnkens toe in hunnen coste mogen jonge kinderen hauden ende die in de vreese Godts op te voeden sonder restrictie van getal.” Door Jan van Wachtendonck [vicaris-generaal van aartsbisschop Boonen] en P. Van den Wiele, [aartsdiaken van het metropolitaan kapittel283], die commissie hadden van de aartsbisschop, werden nog artikelen toegevoegd na het sluiten van de visitatie en dat exact drie maanden later (Mechelen, 27/10/1638). Hieruit haalden we drie punten:
De kinderen op 't hoff woonende ende gene scholieren sijnde, als oock de maerten284, die noch scholieren noch begijnkiens en sin, sullen geexcuseert wesen van keelbanden, sullen oock de voorscreven maerten slechte hoijen dragen moen.
De voorscreven kinderen sullen naer hunnen staet ende qualiteyt gecleet mogen gaen, besonders tot de groote werelijcke ende onstichtelijcke ijdelhyt van hun geweert ende uytgesloten sij.
Alle begijnkiens bequaem sijnde, sullen mogen kinderen houden, ende leeren volgens de artikelen hier voren geordoneert ende daermen twijffelen soude van bequaemichyt, sal daer over den heere pastoor ende de groote meesterssen gehoirt worden.
In 1638 werden ze dus nog niet door scholaster gecontroleerd, maar oordeelden de pastoor en de grootmeesteressen over hun bekwaamheid. In de zogenaamde “primitieve” (het eerste visitatieverslag van een scholaster van de nieuwe reeks) visitatie door de scholaster in 1643 staat: “Op het groot bagijnhoff te vernemen wie daer school hauden.”285 Deze niet bij naam genoemde scholaster was kan. Alexander Van der Laen.286 De scholaster begon er zich dus al aan te interesseren, maar zonder er blijkbaar te durven tegen optreden. Bij het Klein Begijnhof vermeldden we reeds het Memoriael van scholaster Christianus de Cort, pastoor van St.-Jansparochie, uit 1653, waarin te lezen stond: “ “Voorts sijnder oock vele op het groot ende kleijn begijnhof dier bemoijen met scholen te houden oft kinderen te leeren lesen ende schrijven sonder hier toe geapprobeert te sijn ende oock geene genochsame geleertheijt en hebben van lesen en schrijven.” Net erboven schreef hij in de marge: “oock memorie van de schoolen opt begijnhof.”287 Dit komt overeen met de klachten van de hiernavolgende visitatie van anderhalf jaar later.
Een half jaar voor zijn overlijden begon aartsbisschop Boonen er toch werk van te maken en gaf hij opdracht aan Jan van Wachtendonck, zijn vicaris-generaal, om een visitatie van het Groot Begijnhof te houden, wat deze deed op 27/10/1654 en gedurende de volgende maanden (we noteerden wat uittreksels m.b.t. de schooltjes tot 26/02/1655).288 Bij de aanvang van die visitatie was kanunnik Jan van Wachtendonck al verkozen/benoemd289 tot bisschop van Namen, maar dit werd eerst door de paus bekrachtigd op 05/10/1654 (enkele weken voor de visitatie dus); hij werd dan bisschop gewijd op 13 december en kwam volgens D. Brouwers in januari 1655 in Namen aan.290 Strubbe en Voet geven correcter: geïnstalleerd vóór 03/03/1655 (dan kan hij inderdaad zijn visitatie hier nog verdergezet hebben, allicht op verzoek van de aartsbisschop, omdat hij zo'n visitatie in 1638 ook al gedaan en gesloten had).291 We hebben de volledige tekst van deze visitatie, die dus aangevangen werd op 27/10/1654, maar hervat in februari 1655 (“Geresumeert op den 22 feb. 1655” – en daarna nog nota's van de 24ste en de 26ste), wat ogenschijnlijk onmogelijk nog door dezelfde kan gedaan zijn, vermits die dringend naar Namen moest. Het zou eerder lijken alsof A. de Coriache ze verdergezet heeft, toen Joannes Le Roy, deken van het metropolitaan kapittel (nadat van Wachtendonck proost ervan geworden was), het bisdom nog leidde (na het overlijden van Boonen te Brussel op 30/06/1655; Le Roy stierf echter zelf al te Brussel op 09/04/1656).292 Achteraan steekt echter een apart blad met daarop “Principaele punten getrocken uut de visitatie van het groot begijnhoff, gedaen door den seer doorluchtigen ende Eerweerdighen heer Jacobus (sic!)293 Wachtendonck, bisschop van Namen etc. den feb. 1655.” Gelet op de vele details (hij gaf 89 namen van begijnen op en dan vielen er soms nog andere onder dat getuigenis), is het nodig hieruit uitvoerig te citeren:
Uit de Latijnse getuigenis van pastoor Carolus 't Servranx vertaalden we twee punten: 'Hij voegt toe dat de jonge meisjes in de scholen goed genoeg onderwezen worden en het zou bijna excellent zijn indien er op een zekere manier zou bepaald worden m.b.t. tot de leeftijd van deze jeugd, dat geen enkele voorbij haar leeftijd die 14, 15 of 16 jaar zou kunnen zijn, zou toegestaan worden in de scholen te blijven, tenzij ze van plan zou zijn het begijnenhabijt aan te nemen en naar de plaats te verlangen en als ze zouden zeggen dat ze op geen enkele manier de intentie hebben voor de plaats, zullen ze het begijnhof verlaten'. Na het voormelde stukje over de koophandel stond er nog: 'Vermits het overeenkomt met de regel van het goede leven dat begijnen in conventen wonen en niet bij verwanten of in scholen waar zij zo geen grote zorg voor dragen, geeft hij derhalve aan dat deze voor het probatiehuis in conventen moeten samengebracht worden, (…).'
Hierna volgen er vele in 't Nederlands, van de begijntjes zelf, beginnend met de grootmeesteressen:
Catharina Van Gestel294: zij was van oordeel dat de meisjes die er verbleven het begijnhof moesten verlaten zodra zij 17 of 18 jaar oud geworden waren, als zij niet beslist hadden om de staat van begijntje en de doek te aanvaarden.
Anna de Mayer, in de 60 jaren oud295, was bijzonder scherp voor de schoolmeesteressen: “(…) Vercleert wel goet te vinden datter kinderen op het begijnhoff gehouden gehouden worden maer alsoo in het houden van die geen proportie en ist ende dat sommige begijnkens kinderen aenveerden om door hun werck hunnen eygen cost te winnen waer door soo somtijts in het werck blijven tot t' savonts tot 8 oft 9, 10 uren, ende al sij haer taeke niet gedaen en hebben, dat sij se als dan sonder eten slapen jaegen waer over verscheyden clachten vande ouders gedaen sijn, soo dunckt haer deponente dat daer in behoirde voorsien te worden ende gelijck het alle vrouwen werck niet en is kinderen te houden, dat men alleen daertoe soude moeten employeeren de gene die wat bij den haeren sijn, hebbende, hebbende (sic!) eertijts de maniere gewest dat alsulcke begijnkens quaemen versuecken aende mesterssen vande wijcke om te versoecken oft sij alsulcke kinderen van sekeren ouderdom, de welcke niet en hoort te excederen den tijt van 14, 15, 16 jaeren, d' welck nu niet en geschiedt ende waerin voorsien dient. (...)”.
Maria Vermeulen, 62 jaar296, had het wat korter maar niet malser uitgedrukt: “(…) Ende gelijckt veel schoolkinders op het begijnhoff sijn dunckt haer dat die naer den tijt van 17 jaeren, souden behoiren den doeck te draegen oft van het begijnhoff te gaen ende dat men toe siet dat eenige schoolmesterssen die willen kindere houwen, ende op hunnen naet ende werck den cost winnen de selve beter tracteren oft anderssints dat hun het houwen van kinderen verboden worde. (...)”.
Margareta Van den Vliet, 62 jaar297, benadrukte een ander aspect: “(…) dat heur geraeden dunckt dat men geen novitien en soude laten woonen in eenighe schoolen, overmits dat dat meesterssen geen twee dingen en connen behoirlyck volbrengen, de schoole gaede slaegen ende de voors. novitien. (…) Vindt oock wel geraeden dat men de jonge dochters niet langer en soude laeten op het hoff in haer werelts habijt als tot 16 jaeren, ende dat sij alsdan haer soude moeten resoluren oft tot het habijt oft het hoff te verlaten. (...)”.
Hierna getuigden de twee kerkmeesteressen:
Elisabeth vanden Berghe, 78 jaar298, klaagde niet alleen over het uitpersen van de kinderen, maar ook over het teveel eraan, zodat de begijntjes zelf geen plaats meer hadden in de kerk: “(…) seyt dat den dienst van de kerck wel worde gedaen en beklaegt haer dat de menichvuldicheyt vande kinderen de begijnkens uut haere plaetse hout, ende datter sommige begijnkens de kinders den naet ende het spellewerck299 soo uutpersen om het profijt, dat de kinders daer aff somtijts quelen300, ende qualijck t'eten hebben. (…) Vindt seer geraden dat de dochters hier woonende out sijnde 16 jaeren geordonneert werden dat sij souden uut den hove te vertrecken, oft wel het habijt te aenveerden. / Vint oock goet dat de novitien niet en soude inde school woonen. (...)”.
Catharina de Mayer301: “(…) seyt datter te veel sijn die school houwen op het begijnhoff ende daer toe de beste handelinge niet en hebben, ende de kinderen niet en onderhouden gelijck het behoort, somtijts bij faute van middelen, voorts meer datter luttel respect is van de ouders (…). Vindt wel geraeden dat de dochters op het hoff woonende al daer niet langer en blijven als tot 16 jaeren, ten waer dat sij sin hadden oft haer resolveren om het habijt te aenveerden.. (...)”.
Vervolgens kwamen de twee infirmeriemeesteressen aan bod:
Maria Ceulemans, 48 jaar302: “(…) Vindt goet te wesen dat men de dochters 16 jaren oudt sijnde dede vertrecken van het hoff, oft wel haer resolveerden tot het habijt.”
Elisabeth de Meyer, 52 jaar303: “(…) Seyt voorts datter verscheyden clachten sijn vande groote menichvuldicheyt vande kinders waer door groote confusie opstaet.”
Ook de 47-jarige koorjuffrouw304 Anna Gootens305 kwam aan het woord: “(…) Seyt ende vercleert dat haer dunckt datter te veel kinderen in het hoff woonen ende dat een ider wilt school houwen oft sij bequaem sijn oft niet, ende dat sij de kinderen somtijts uut den halt doen wercken ende sij ondertusschen spelen gaen. Voorts dat door dese menichte vande kinderen de begijnkens uut haer sittens gesloten worden. / (…) / vint niet quaet dat men de dochters op het hoff woonende sijnde 16 jaeren out, soude doen resolveren tot het aenveerden van het habijt oft het hoff te laeten.”
En dan volgden de conventsmeesteressen e.a. begijnen (we vernoemen slechts diegenen die iets te klagen hadden over de schooltjes en kinderen):
Elisabeth Geboers306, 56 jaar, meesteres van het Baexconvent: “seyt (…). Ten tweeden datter te veel kinderen op het hoff sijn waermede dat inde kercke de begijnkens lecen307 worden, ende oock inde huysinghe omdat door de menichte vande kinderen sij die niet besitten en connen.”
Jacoba van Tongerloo308, 40 jaar, meesteres van het convent van St.-Jan: “dat sij soude goet vinden dat de dochters 16 jaeren out sijnde soude vertrecken oft haer resolveren het habijt te aenveerden, ende dat men soude mogen ordonneren (…).”
Josina vander Stappen309, 53 jaar, meesteres van het convent ter Engelen: “Soude wel willen datmen soe veel kinderen niet en soude admitteren door dier datter begijnkens sijn die in stede van kinders te regeren niet bequaem en sijn haer selven te regeren.”
Elisabeth Smets, 53 jaar310: “(…) Verclaert voorts dat de statuten mede brengen dat elck begijnken maer en soude mogen aenveerden twee kinders ende dat nu om de menichvuldicheyt op het hoff geen rust en is ende dat de begijnkens van hun sitten inde kerck lecen worden. (…) Finalyck segt dat de kinders 16 jaeren out sijnde behoirden wegh gesonden te worden oft haer resolveren tot het habijt ende datmen soude moeten ordonneren aende genen die begijnken willen worden (…).”
Beatrix vanden Velde311, 67 jaar: “(…) dat die jonge begijnkens te jonck geavannert312 worden als oock datter te veel kinderen op het hof sijn ter wijlen dat de statuten maer twee toe en laeten elck begijnken.”
Oda Ackaerts313, 65 jaar, meesteres van het Jezusconvent: “Claeght dat de kinderen die op het begijnhoff woonen bijcans de kerck aff winnen, ende haer dunckt dat de kinderen die 16 jaren gepasseert sijn soude moeten resolveren oft om het habijt te aenveerden oft wech te seynden, ende voorts niet te seggen hebbende, (…).”
Clara Francken314, 48 jaar: “seyt ende verclaert dat sij wel soude goet vinden datmen de kinderen bij de begijnkens woonende prisserende den ouderdom van 16 jaren soude doen resolveren oft tot het habijt oft van te doen vertrecken.”
Cathalijn Coecken315, 56 jaar; “(…) Voorts datter veel kinderen op het hoff sijn waer door groote confusie compt ende datter veel begijnkens inde kercke geen plaetse en hebben (…).”
Catharina Ackermans316, 60 jaar, meesteres van het Dansijnsconvent. “seyt anders niet aff te connen claegen dan datter te veel kinders op het begijnhoff woonen die groote onrust maecken ende beletten dat de begijnkens inde kerck ende bicht stoel geen plaets en hebben. Ende (…).”
Barbara vanden Eynde317, 70 jaar, scholier (= zangeres318): “(…) ende dat sij niet en weet te claegen dan datter te veel kinders sijn de welcke de begijnkens beletten inde kerck ende sittens ende voorts (…).”
Anna Schoolmeesters319, 52 jaar: “Verclaert datter geenen catechismus en woort gehouden niet tegenstaende dat de begijnkens hebben versocht ende daer toe middelen om te betaelen (…).”
Catharina Jacobs320, 59 jaar: “seyt dat haer dunckt datter te veel en te jonge kinders op het hoff woonen ende dat alle de huysen bijnaer schoole sijn waer door de begijnkens inde kerck als anders seer bekort worden. (…). Wenste wel dat den heer pastoir hem wat mer vervoordende tot preken als wanneer de fauten mer soude berispt worden, ende soude het goet sijn dat ter eens catechismus waer (…).”
Joanna de Guttere321, 59 jaar: “(…). claecht over de menichte vande kinderen die niet alleen en beletten de begijnkens inde kercke maer oock bij daegen ende bij nachten haer ruste benemen.”
Sara Pels322, 54 jaar: “verclaert datter te veel kinderen op het hoff woonen, ende te veel (…). Beclaecht haer dat de begijnkens die kinderen houwen oft comenscheren323 dan te veel maeltijden houwen waer door groote inconvenienten comen door te groote familiariteyt ende (…).”
Anna Rijmenants324, 50 jaar: “seyt datter groote clachten comen over de menichte vande kinderen daerdoor het oock de lieffde gescheurt wort onder de gemeynte. (...)”
Magdalena Sabot325, 61 jaar: “Seyt datter te veel kinders op het hoff sijn ende weerlijcke dochters woonen inde schoolen die 20 jaeren oudt sijn. (…).”
Anthonette Daems326, 49 jaar: “Dunckt haer oock datter te veel kinderen op het hoff woonen die dienen geweert te sijn. (…).”
Clara van Loock327, 62 jaar, dacht er nuchter en pragmatisch over: “(…) Soude wel willen dat de begijnkens geen kinderen moesten houwen overmits datter veel soude moeten gebreck lijden die door de kinderen haeren cost winnen. Soude wel willen oock hebben eens catechismus op t' hoff door dien dat op ander tijden de kinderen sijn gecatechiseert geweest ende niet anders weetende (…).”
Catharina Morissens328, 54 jaar: “(…) Seyt datter te veel kinderen op t' hoff woonen ende datter veel begijnkens sijn die in gehuerde plaetsen kinderen houwen, d' welck hiervoor niet en is gepermitteert, dan alleen die eygen huys en hadden en die moechtenden maer twee houwen, boven de schoolen die bij authoriteyt van t' hoff daer toe sijn geërigeert, (…).”
Esther vanden Zijpe329, 66 jaar: “(…). Ten derden datter te veel kinderen op t' hoff woonen daerdoor datter groot ontruste compt overmits dat de begijnkens geen plaetse en hebben inde kercke, oft geen verscheppen330 in de huysen. (...)”
Catharina Wijckmans331, 50 jaar: “(…). Voorts dat het getal vande kinderen vermindert werde, door dien dat de begijnkens daer door soo inde kerck als in de huysen seer bekort worden. (...)”
Joanna Verlinden332, 46 jaar: “seyt (…) datter te veel kinderen woonen op het hoff, ende dat daer woonen dochters te seer oudt sijnde, dewelcke hun behoorde te resolveeren tot het habijt oft wel wech te gaen. (...)”
Catharina de Boechout333, 72 jaar: “Claeght datter veel kinderen sijn die inde kercke de plaetse benemen, datter te veel schoolen sijn. (...)”
Suzanna Van Barckelaer334, 59 jaar: “seyt (…), dat de kinders haer de kerck ende huys aff winnen, (…).”
Joanna van Moockeborghs335, 54 jaar: “versoeckt (…), verminderinge van het getal vande kinderen, (…).”
Joanna Janssens336, 40 jaar: “vindt geraetsaem (…), ende dat de huerlingen kinders houwen, dat den (…).”
Gristina van roubergen337, 37 jaar, was heel direct egocentrisch in haar verzoek: “Versoeckt dat in geval van eenige schoolen worden geërigeert, dat sij soude mogen school houwen ende comenschap338 doen (…).”
Joanna van Lier339, 36 jaar: “wenst verminderinge van het getal vande kinderen. (...)”
Anna de Cempeneer340, 60 jaar, was heel ongewoon en barmhartig in haar verzoek: “bidt dat men geen kinderen van t' hoif en souden doen gaen, (...)”
Anna de Moormester341, 44 jaar, meesteres in het Suysconvent: “haer dunckt dat de kinders te seer menichvuldich sijn. (...)”
Maria Riskens342, 33 jaar: “Claecht datter te veel kinders woonen, datter te veel comenschap gedaen wort, wenst vrede ende rust. (…).”
Elisabet Smidts343, 70 jaar: “Claeght over de menichvuldicheyt vande kinderen. (…).”
Elisabeth Lodewijckx344, 60 jaar: “seyt (…) datter te veel kinders sijn die de begijnkens haeren woon beletten (...)”
Anna Schrijvers345, 63 jaar: “(…) te veel kinders woonen, oock schoolen comen die t' hoff (…) ende datter veel kinders houwen die daer toe onbequaem sijn. (…).”
Elisabet Rouckens346, 68 jaar: “Versoeckt (…) vermindering vande kinderen. (…).”
Maria Vanden Campe347, 50 jaar: “(…) ende verminderinge vande kinderen om datter geen plaetse en is voor de begijnkens ende oock dat (...)”
Tot slot deden nog enkele priesters (kapelaans, die er één à twee decennia later ook nog als kapelaan overleden!) hun verhaal, maar daarin staat niets over ons onderwerp: E.H. Rumoldus de Neve, 81 jaar348; E.H. Barth. Backers, 76 jaar349; E.H. Joannes Lanckvelt, 38 jaar350; E.H. Stephanus Gysseleers, 29 jaar351.
Op een apart blad volgde nog: “hier volcht tgene mij deunckt meytelijck352 gecessonneert / ten eersten de menichveuldicheyt der kinder.”
En alles werd nog eens samengevat in de “Principaele punten getrocken uut de visitatie van het groot begijnhoff, gedaen door den seer doorluchtigen ende Eerweerdighen heer Jacobus Wachtendonck, bisschop van Namen etc. den feb. 1655.”
“Pastor : (…) dat hij geenen catechismus en besorght, niet tegenstaende dat desen seer nootsaekelijck is, ende dat de gemeynte desen heeft versoecht, presenterende te betaelen de ontcosten daer toe noodich. / (...)”
“Kinders : datter te seer veel kinderen woonen, die de begijnkens de plaetse benemen inde kercke ende huysen. / datter geen dochters en behoirden te woonen over de 16 jaeren out, sonder het habijt te aenveerden./ (...)”
“t' Gemeyn : datter te veel schoolen zijn, ende desen van veel gehouden worden die daer toe ombequaem sijn. / datter veel de kinderen te straff tracteren ende qualijck t'eten geven.”
We schreven reeds hoe aartsbisschop Boonen na de visitatie eind 1654 al verschillende punten op schrift had doen stellen en daarin stond als tweede punt, te onderscheiden van het eerste over de Novitien en dus wel degelijk over de (werk)schooltjes353 voor kinderen handelend en niet over “scholieren” in de betekenis van 'begijnen in opleiding': Vande kinderen / De scholen en sullen voortaen bij niemant gehouden worden dan bij expresselijck consent van het meesterschap, ende bij die van hun te deputeren, soo nochtans die van hun gedeputeert sijn, niemant en sullen aenveerden sonder t'elcke reysen aen haer wijc joffrouwe oorloff te vragen, op pene van het houden der schole te verbeuren; het getal der scholen sal wesen ses sonder meer - - - - de gene die hueren en sullen geen kinderen mogen houden. / Ander particulier eygenerssen wordt toegelaten te houden ten hoochsten vier kinderen sonder meer, mits t'elcke reyse oorloff te vraegen aende wijc joffrouwe op pene als voor, bidde nochtans aen ider geen te houden om redenen - - - - [blijkbaar niet afgewerkt hier] / De kinderen die aenveert worden sullen moeten sijn onder de auderdom van vierthien jaeren, ende sullen niet langer mogen blijven opt hoff, als tot den auderdom van achthien jaeren, ten waere sommige die int doogen des meestersschap voor dien auderdom te groot vuythtaechen - - - hier mede geensints toelaetende eenige knechtkens hoe jonc dat sij sijn op t' hoff te vernachten – die tegenwoordich kinderen hebben, anders alst geseyt is sullen die moegen houden tot dat iders kints jaer vuyt is sonder langer - - de kinderen die opt hoff niet en woonen sullen afgaen van Bamis tot de naechte statuten precies te seven uren, waer op scherppelijck sal geleth worden.354
Uit de ordonnantie – gegeven te Mechelen op 14/04/1657 – van aartsdiaken Amatus Coriache, kapittelvicaris sede vacante, die uitspraak en publicatie deed van de punten van Boonen, haalden we uitgebreide voorschriften355:
Woonste vande Novitien / De voirschreven novitien en sullen voortaen gedurende hen novitiaat in gheen scholen woonen; maer wel in Conventen, off in andere bequaeme plaetsen, onder de directie van een autsettigh goet ende stichtbaer Begijnken daer het d'Overheyt goetduncken sal.
Vande scholen
Ten tweeden, alsoo tot het hauwen vande scholen nootelick is eene groote discretie ende goede directie, ende dat alle de Bagijnkens daertoe niet bequaem en sijn, sulen de Meesterssen toesien dat de scholen oft kinderen niet gehauden en worden bij de ghene die onbequaem sijn ende dat het tegenwoordich getal vande scholen vermindert worde: stellende een seker nombre van kinderen die in yder schole, als ooc bij particuliere Begijnkens sullen moghen aenveert worden. Ende en sal aende Begijnkens schole haudende noch andere, niet geoorloft sijn eenighe kinderen te aenveerden, voir dat sij de selve aen het Meesterschap sullen hebben gepresenteert, ende permissie hebben verworven om de selve te aenveerden. Ende die hierin sal commen te manqueren, sal voir altijt uytgesloten worden van schole oft kinderen te hauden.
T'voorschreven Meesterschap sal ooc toesicht nemen dat de ghene die gestelt sullen worden om schole te hauden, wat van hen eyghen hebben, op datse (om meer profijct te doen) aende ghene die sij inden cost aenveert hebben hennen nootdruft niet en ontrecken, oft wel aende kinderen het werck niet uyt en perssen. Ende mitsdyen en sullen de kinderen op t'werck niet langher gehauden werden dan tot de halffure acht inden somer, ende tot de halffure zeven inden winter.
T'selve Meesterschap sal noch ordre stellen dat het groot getal vande kinderen aende Begijnkens inde kercke oft elders gheen onghemaeck en doe: ende sal aende zelve kinderen een bequaeme plaetse oft quartier inde kercke designeren, alwaer sij hun sitten sullen hebben.
Daerenboven de zelve kinderen, volghens d'aude gewoonte (die nu seer qualijck wort onderhauden) sullen stichtelick ghecleet gaen, sonder locken, pendanten, stricken, quispelen, ende dierghelijcke weereltsche versierselen: behaudens dat de kinderen van edellieden, oft wyens auders daervoir gehauden worden, ende gheene neeringhe en doen, nae hennen staet seebaerlijck sullen moghen ghecleet wesen. Ende en sullen de selve kinderen op het Begijnhoff niet langer moghen blijven dan tot den auderdom van sesthien jaeren compleet.
Geensints gepermitteert sijnde eenighe knechtjens aldaer ter schole oft inden cost te hauden. Ende mitsdyen, sooder eenighe sijn, sullen de zelve binnen thien daeghen wech ghesonden worden ende van nieus daernaer niet mogen aenveert worden, op peene van te vervallen in eene arbitraire correctie, jae ooc van uyt thoff gestelt te worden, bij aldyen de onghehoorsaemheyt sulcx quaeme te vereysschen.
bij art. 6 “van het uytgaen” [vande stilte op t' hoff] / De zelve stilte op t' hoff wert ooc ernstelick gherecommandeert. Ende daeromme en salmen gheen geruchte opde straeten van het Begijnhoff mogen maken inden winter nae de seven uren, ende inden somer nae de acht uren: ende de kinderen die hierteghens sullen hebben misdaen, sullen des anderen daeghs wegh ghesonden moeten werden, ende het hauden van kinderen verboden aen het Begijnken doir wyens faute sulcx sal gheschiet sijn. (…)
Het bleef onrustig. Op 01/10/1658 hadden de begijnen al een brief geschreven aan aartsbisschop Creusen over de opstandigheden tegen hen, die te wijten waren aan de raad van biechtvader Hempsen.356 Na een nieuwe visitatie door de kanunniken Michael Van de Perre (domdeken) en Laurentius Neesen (president van het Seminarie) op 30/07/1660, volgde een ordonnantie van aartsbisschop Andreas Creusen d.d. 20/12/1660.357 We vermeldden hieruit reeds dat in punt 1 (over de beperking van de koopvrouwen) stond: “noch schole houden sonder het voorgaende consent van 't meesterschap” en eveneens in onze paragraaf over de koopvrouwen dat artikel 10 vermeldde: “Geen novitien en sullen haer proefiaeren voordaen mogen doen in scolen oft by coopvrouwen (...)”. De punten 6 en 7 geven meer beperkingen:
6. Al hoe wel het tegenwoordigh getal der scholen wort gedooght, sal nochtans voordaen worden vermindert tot den nomber van vieren, nocht en sal imant mogen scole houden ten sij met express consent van het heel meesterschap, noch eenige kinderen aenvieerden ten sij met uutdruckelijck consent van haere wijckiouffrouwe: het getal der kinderen van ider scole sal staen tot determinatie ende oordeel des meesterschap, ende dat alles op pene van het houden der scole te verbeuren. / Andere358 particuliere eygenissen wort toegelaeten ten hooghsten te houden dry kinderen sonder meer, mits t' alle reysen oorlof te vraegen aen haer wijckmeesters op pene als voren: wat belanckt de huerlingen, al hoe wel haere tegenwoordige kinderen worden toegelaeten, en sullen nochtans voordaen geen andere mogen aenvieerden, ten sij kinderen van haere broeders oft susters.359
7. Kinderen de welcke voordaen worden aenvieert, sullen niet langer mogen woonen op het hof als tot den ouderdom van sesthien iaeren compleet: oversulcx tot gewichtige redenen ons moverende belasten en commanderen wel expresselijck dat alle dochters boven dien ouderdom voorschreven op het hof woonende niet langer als tot sinxen toecomende sullen worden toegelaeten op pene van te verliesen het previlegie van kinderen te houden, boven noch arbitrair correctie, ende dit alles sonder eenige dissimulatie, belastende het meesterschap hier op te letten ende novie regard te nemen als wesende een punct van groote importantie voor het gemeyn beste des Hoffs. / Wat belanckt het paleren, cireren ende cleeagie der kinderen, begeren wel eerstelijck hier in achtervolght te worden de oude statuten, welcke wij oock bij desen vernieuwen, te weten dat sij sullen worden opgevoedt inde Christene simpelhyt, oversulx verbieden alle pindanten, locken, strixkens, bloote armen ende diergelijcke ijdelheden, belastende de hoffmeesterssen hier op voordaen wel willen te letten, ende de beggijntiens aldusdanige ijdelheden in hunne kinderen oft meyssens toelaetende te straffen met arbitraire correctie.
We moeten meer dan een halve eeuw in de toekomst springen, voor we weer wat informatie krijgen en dan nog in de vorm van een stedelijke ordonnantie tegen de niet-geadmitteerde schoolmeesters en meesteressen e.a. abusen ende inconvenienten begaan tegen de Ordonnantien op het Schole-houden. Op 09/08/1717 verboden de schout, communemeesters en raad van de stad en provincie van Mechelen ook enkele misbruiken op de begijnhoven: “Verbiedende oock die vande Beggynhoven deser Stadt te Leeren eenighe Meyskens inde selve Beggynhoven niet woonende in den Cost op de selve boete van twelff guldens, ende verclaeren dat de ghene willende in hunne Scholen ontfanghen Meyskens woonende buyten de voorsz. Beggynhoven, sullen tot het houden van Schole moeten geëxamineert ende geadmitteert worden, ende subject zyn aende Ordinaire Visitatie.”360 Het legt het oud zeer bloot: de begijnen hielden meestal meisjes in de kost en voor dat soort van schooltjes (meestal werkschooltjes allicht) waren ze niet onderworpen aan de regels van admissie en visitatie door de scholaster. Eerst scholaster Dens zou daar een dik decennium later verandering in brengen.
In het decreet van aartsbisschop d'Alsace d.d. 10/04/1724 (allicht ingevolge de visitatie van 4 maart), stond: “Wij vermaenen ende verwecken de die, de welcke schole houden, dat sij de jonge dochterkens de christelijcke leeringhe, als oock de invaudichydt ende godvruchtighydt souden leeren ende inplanten, ende niet de hooghveerdichydt ende ijdelhydt van dese werelt, daerom belasten wij den heere scholaster ende pastor van alle de voorseyde scholen behoorelijck te visiteren ende daerop besonderlijck te letten.”361
In 't verslag van de visitatie der cleyne schoolen door scholaster Dens in 1738-'39 heeft deze geen Begijnhofschooltjes genoteerd (wel in de daarop volgende), maar er is wél een los blad s.d. (ook ergens in zijn beginperiode te situeren362) met bij visitaties te onderzoeken punten (Examinanda), waarop o.a. staat: “5. Dat alle vrouwescholen sullen geadmitteert sijn te weten die bequaem sijn, en die niet bequaem en sijn en sullen moeten een meester hebben. / De scholen van het begijnhof op de selve manier. / Op de selve manier oock voor die schoolen die alleen kostkinderen houden volgens het regulament”.363 Het heeft lang geduurd – ook al interesseerden ze er zich een eeuw eerder al aan – maar het lijkt er toch op dat de scholasters zich er nu echt mochten en ook gingen mee bemoeien. In de voormelde lijsten van scholaster Dens uit de periode 1740-1742 vonden we de namen van drie schoolmeesteressen op het Groot Begijnhof (hun aantal was dus drastisch verminderd ingevolge de ordonnanties):
De eerste werd Schuermans364 genoemd of jouffr. Verschueren365. In dat tweede document staat ook nog een lijst volgens ouderdom van receptie (aanvaarding als gevrijde schoolmeesteres) en daar heeft hij ons ook nog de initialen van haar voornamen bezorgd: “M. A. Verschueren Beggijnde”. Dit maakt de identificatie wat gemakkelijker: Maria Agnes Verscheuren overleed op het Groot Begijnhof op 27/01/1781 “in St. Barbara / Schoolmeesters, van Mechelen”.366 Met “van Mecheen” werd bedoeld dat ze in Mechelen geboren was en inderdaad vonden we dat Maria Agnes Verschueren op 08/12/1718 gedoopt werd in St.-Katelijnekerk, als dochter van Gerardus en Catharina Voet.367 Ten tijde van die visitatie was ze dus nog erg jong (21 à 23 jaar, eigenlijk nog minderjarig in die tijd – men was eerst “bejaard” op zijn 25ste) en vermits ze reeds op 62-jarige leeftijd overleed, zal ze toen inderdaad haar beroep nog uitgeoefend hebben.
De tweede was Meysmans368 of jouffr. Meersmans369, vermoedelijk Barbara Meersmans die overleed op het Groot Begijnhof in het Calvarien covent op 04/03/1742.370
De derde was een zekere Vancampenhoute371 of jouffr. Van Campenhoudt372, ongehuwd, maar geen begijn; misschien was de begijn zelf niet bekwaam, men denke aan de Examinanda. Het moet Catharina Van Campenhout geweest zijn, die op 15/01/1754 overleed op het Groot Begijnhof “in de school van Suster vander Eijden jonghe dochter”.373 Het was niet zo ongebruikelijk, getuige de verklaring van Joanna Loyens374 d.d. 19/08/1717 dat juffrouw Marie Agnes Mahie375, geestelijke dochter, gedurende 21 jaar bij haar gewoond had op het Groot Begijnhof, zich deugdelijk gedragen had en de inwonende kinderen de letterkunst en de christelijke kennis geleerd had.376
Volgens het voormelde eedformulier van scholaster Dens in het los blad in zijn Liber actorum legde beggina Anna Catharina Meirsmans op 11/02/1757 de schoolmeesteresseneed af.377 Dat is uiteraard iemand anders dan de voormelde juffrouw Meersmans, want die was toen reeds overleden. Het zal gaan om begijn Anne Catharine Meirsmans, geboren te Mechelen als dochter van Adrien en Jeanne Bogaerts, die te Mechelen op 06/08/1797 (19 Thermidor republikeins jaar V) overleed, 76 jaar oud.378 Zij was inderdaad gedoopt in de parochie van O.L.Vrouw-over-de-Dijle op 06/01/1721 als dochter van Adrianus Mersmans en Maria Boegaers.379
Scholaster J. G. Huleu visiteerde geen schooltjes op het Groot Begijnhof, maar er moeten er toch nog geweest zijn, want er ging een geestelijke de catechismus geven; hij noteerde immers bij de “Alii catechisantes”: “op het groot Beggyn - hof Van Dyck”.380
Het is natuurlijk niet altijd duidelijk of ze betaald werden om kinderen in de kost te houden of te laten werken in hun schooltje of dat een beknopte tekst over heel wat anders ging. Juffrouw Rillaerts381, “Beggijntien”, kreeg eind achttiende eeuw een “insinuatie ende sommatie (...) nopende de kinderen Anthoons”, gedaan door schepenknaap Louvan die daarvoor 2 gl. 5 st. ontvangen had van de H. Geesttafel van St.-Pietersparochie en nog eens 1 gl. 7 st. “voor schriftelijcke afvraeginge ende protest” aan haar.382 't Was iets dat dus blijkbaar niet zonder discussies verliep, maar misschien ging het om erfgenamen en geen kleine kinderen die ze voor rekening van de armentafel opving.
naar boven
De niet deftige: het optreden tegen begijnen die
in hun huizen met geestelijke en wereldlijke mannen dronken, zongen en dansten, alsook drank en tabak verkochten
Daar waar de convivialiteit in de middeleeuwen een vitale functie had en de herberg een sociale rol vervulde, stond de katholieke reformatie er vijandig tegen. Door het drankmisbruik waren het oorden van verderf en ordeverstoring. Ze zouden ongepaste seksualiteitsbeleving aanmoedigen, broeihaarden vormen voor religieus non-conformisme en de lagere klassen zouden er wel eens solidariteitsbanden kunnen smeden die hun weerbaarheid ten aanzien van de elite kon vergroten. De complexe, uniforme maatschappij vereiste een geconditioneerde reflex en dus kondigden zowel de centrale overheid als de stedelijke vanaf het tweede kwart van de zestiende eeuw verordeningen af tegen herbergbezoeken, feestmaaltijden e.d.383
Een eeuw later, in 1742 drong pater Fulgentius Hellynckx (een anti-encyclopedist die tegen Voltaire e.a. materialisten was384, rondreizend Vlaams predikant, befaamd kanselredenaar, die fulmineerde tegen drankmisbruik en verkwisting, teerling- en kaartspel, e.d.385) er nog op aan: “Schouwt den dranck, dronckenschap, verquistinge, en gasteryen”. Het drankmisbruik was zo ingeworteld dat men niets kon behandelen, doen, beginnen, eindigen, etc., zonder lustig drinken. Zelfs ter ere van de heiligen scheen men zonder dat geen bijeenkomsten van broederschappen, gilden en ambachten te kunnen houden en die Bacchusfeesten werden gehouden op kermissen, bruiloften, bij overwinningen en blijde tijdingen, enz. Die dronkenschap maakte de werklieden onbekwaam om hun werk goed te doen en zij verkwistten in de herbergen hun dagloon aan brandewijn. Het was een zonde tegen de liefde, omdat vrouwen, kinderen en erfgenamen recht hadden op dat geld en die goederen en omdat vrouwen en kinderen thuis gebrek leden als het gewin van een hele week op zon- en maandagen door de keel gegaan was. Pater Fulgentius zou o.a. te Mechelen prior geweest zijn (zeker in 1755-'57 aan zijn uitgevers te zien) en dat maakt het volgende zinnetje op p. 215 nog interessant: “Naer dat nu alles is verteirt en gevallen in de kelder, en dat Signior kael, verlaeten, misacht en verjaeght van syn winckel, doch gesondt is, wat geschieter dan?”386 Op de vorige pagina schreef hij nog: “de verquistinge is een overtollige en onutte verteiringe van gelt, goederen, &c. in herbergen, onbehoorlycke plaetsen, kleederen boven synen staet.”. Dit “boven zijn stand” willen leven is belangrijk! In een ander werk klaagde pater Fulgentius aan hoe de brandewijn eerst bij apothekers en op doktersvoorschrift verkocht werd, maar “Daer toe syn opgerecht eenige schuyl plaetsen tot gerief van dies voor de aerbeydende en geringe persoonen alleen. Daer naer syn publycke huysen daer toe gebruyckt, de schaemte is vermindert, den naem is verandert, Eau-de-Vie, Water-dranck des levens, Liqueur qu'on distille, gedistilleert of overgehaelden dranck, en soo door veel andere vereerlyckte naem-woorden is desen met recht dranck des veelvuldige doodt, voorgestelt geweest in alle wydt-beroemden Uytspanningen; soo dat nu niet alleen het cleyn volck, den droesem van de gemeynte, eerloose suypers, of die droncke slossen, maer eylaes! oock treffelycke en fatsoenlycke Borgers, Winckeliers, hun Vrouwen en doghters, en die noch meer willen syn van rangh en oudheyt van geslachte aldernaest den Edeldom.”387 We zien hier een bewijs in tegen de stelling dat men de smijtpop Vuylen Bras/Bruydegom eerst na 1775 Opsinjoorken zou gaan noemen zijn ter bespotting van de Antwerpenaars. De pater zal het ook wel niet aan het Mechels folkloristisch gebruik ontleend hebben, maar al eerder werd zo'n al het geld verbrassende (en dus niet 'ontrouwe') echtgenoot dus blijkbaar reeds een “Signior” genoemd (een werkman die boven zijn stand leefde en meer geld verbraste dan hij missen kon om zijn gezin te onderhouden) en “Op Signoorken” was allicht al langer de roep bij het opgooien. We moeten er ook geen geen verwijzing naar een oud Spaans gebruik in zoeken, want het woord slaat niet direct op het Spaanse señor (signor of signior is trouwens Italiaans en niet Spaans), maar op een toenmalige verbastering van Seigneur (ook in het Engels was het seignior, afgeleid van het identieke Oudfrans), dat in het Nederlands nog steeds bestaat als leenwoord en de “grand seigneur” of de “groote mijnheer, grooten heer” uithangen was – en is nog steeds – spottend bedoeld. We schreven in een eerdere bijdrage reeds hoe een Antwerpenaar in een spotdicht van 1736 de Mechelaars vermaande: een sinjoor is een heer, “een man in staet”.388 Meestal staat dat in de teksten afgekort tot “Sr.” (of voluit Sieur) bij iemand van betere stand, maar occasioneel vinden we het als Signior of Signoir en dat bij Vlaamse namen. Zo vonden we in de archieven van het klooster van Blijdenberg – in het hoofdstuk over de “benefacteurs onser kercken” in hun achttiende-eeuwse kroniek – een vermelding van “De Signoirs Adriaenssens Ooms van Str Cornelia Senoutzen”.389 Het was toen gewoon de deftige betiteling voor een heer van betere stand of een spotnaam voor wie zich daarvoor wou uitgeven. In 1787 werd het Nederlandse Signeur in het Hoogduits vertaald als “herr, mijn herr, so werden die gemeinen Burger von ihrem Gesinde genannt”.390 In de voorloper van de “dike van Dale” stond in 1864: “† [het teken voor vreemde en bastaardwoorden] Sinjeur, m. (-s), heer, (meest spottend, minachtend)”.391 Het is een woord dat vanaf de zestiende eeuw is beginnen te “verburgerlijken” en niets meer te maken had met het bezit van een heerlijkheid, een grondheer dus. We hopen dat er hiermee eindelijk een einde komt aan een stukje volkse etymologie die zo gemakkelijk de folklore insluipt en er met geen stokken meer uit te krijgen is, ook niet door op te gooien. De verbeelding is toch zoveel leuker dan de waarheid! Maar mendacia curta semper habent crura, schreef monnik Ekkehard al rond het midden van de elfde eeuw392.
In het voormelde persoonlijke verzoekschrift van grootmeesteres Helena Verdonck d.d. 03/04/1680 aan de kapittelvicaris sede vacante, was zij begonnen met hem te vragen hun statuten te ondertekenen, zodat zij meer geautoriseerd zouden zijn om de observantie ervan te handhaven en het gemene goed te verdedigen, “oock int ut roeyen vande groote dochters als andersins, het is luttel dat ick vermach ten opsincht van mijn obligatie daerin, bidde ut bineste van mijn hert om ontslagen te sijn”.393 Zij werd het blijkbaar beu en het verzoek was niet nieuw: op 18 februari had het meesterschap394, omdat hun statuten al meer dan zeventig of tachtig jaar niet waren gedateerd noch ondertekend, aan de kapittelvicaris gevraagd om – na de voorrede [wat duidelijk verwijst naar de algemene statuten van Hauchinus uit 1588395] of aan 't einde – een verklaring toe te voegen dat hun exemplaar (sekeren bruynen boeck) overeenstemde met het originele dat de aartsbisschop had. Zo kon elke verdenking van nieuwigheid uitgesloten worden en zowel hun oude regering als de autoriteit van de aartsbisschop over het Hof bevestigd worden.396 Die huidige statuten (die van Hauchinus voor alle begijnhoven van zijn aartsbisdom, 1588) stonden in deel twee van dat boek en de oude (die van Sophie van Breda uit 1295), voor de Hof buiten de muren, in deel één. In die oude stonden “verscheyden articulen tot meerdere auctoriteyt der overheyt” en uittreksels daarvan op briefjes werden tussen de nieuwe statuten gelezen en waren “in vredelijcke en loffelijck observantie”. Toch vroegen ze om een geschreven goedkeuring van de combinatie. Zes jaar voordien hadden pastoor t'Servrancx en de vier grootmeesteressen397 voor notaris P. Croon al uittreksels uit hun oudste statuten en uit die van Hauchinus laten optekenen.398 Het is wel duidelijk dat met de crisis en de numerieke achteruitgang van het Hof ook het gezag in twijfel gesteld werd. Zoals we reeds vermeldden in de paragraaf over de schooltjes, hadden de begijnen op 01/10/1658 al een brief geschreven aan aartsbisschop Creusen over de opstandigheden tegen hen, die te wijten waren aan de raad van biechtvader Hempsen.399
Het kunnen laten naleven van die statuten en aanvullingen was nochtans belangrijk, want daarin stonden uitvoerige artikels over het bewaren van de goede zeden. Niet bepaald bevorderlijk geacht voor hun zuiverheid en ook schandaal gevend, waren: uit drinken gaan of drank verkopen, dansen of laten dansen, muziek spelen, wereldlijke liedjes zingen en in de aanwezigheid van mannen zijn, ook al waren dat priesters of religieuzen.
Al in de oude statuten van Sophie (Berthout) van Breda uit 1295 stond: “Item en gheen man en sal sitten in cameren met joffrouwen, no weerlike, no geestelike, no pape, daer en sijn twee joffrouwen mede ende es si geestelike sijn geselle”.400
In augustus 1550 werd op de Hof buiten de muren nog een memorie gemaakt om de oude punten te onthouden. Hier stonden al wat meer artikels in om die wereldlijke pret te verbieden. Een deel van artikel 7 luidde aldus: “(…) Item die beghijnkens die dissoluyt sijn opten hof, met spelen, met danse oft weerlicke sproeken oft weerlicken cledere aen te doen oft mans abijt oft priesters abijt oft monx abijt, die salmen al castijen met in setten oft met disciplinen te gaen. (...)”.401 Artikel 20 verbood de begijnen dat dansen en spelen expliciet op Vastenavond, waarvoor de grootmeesteressen hun rondgang moesten doen: “Item voor vastelavent drie weecken soe gaen die grootmeesterssen omt hof des savens ende horen oft die beghijnen yet te handen trecken van dansen van spelen die niet tamelijc en waer oft op gheestelijcke plaetsen en behoeren te hanteren.”402 Ook in 't algemeen mochten ze 's avonds niet naar de mannen gaan of met hun vrienden meegaan naar de herbergen403 en dat was dan weer iets waar de portiersters moesten op letten: “vander portenerssen”: (...) Als die beghijnen tsavens ter porten comen om haer vrinden uit te leyden, dat sij toe sien datter gheen beghijnen me en gaen inde herberghen oft een portenersse gae met hem lieden. Die portenerssen sullen toe sien dat dij gheen beghijnen tsavens uit en late om totten heeren te gaen oft dat sijt vernemen dat daer yemant te vele gaet dat sijt seggen den meesterscap diet beteren mach. (...)”.404
Met de voormelde statuten van Hauchinus (gegeven te Brussel op 22/03/1588 door Joannes Hauchin, aartsbisschop 1583-'89) werden de plaatselijke statuten vervangen door een algemeen geldende regel voor alle begijnhoven van zijn aartsbisdom.405 Dit werd een belangrijk basisdocument, nadien volgden er slechts aanvullende ordonnanties. In de versie die J. Baert publiceerde, staat in “Het vijfde Capittel” (“Vande conversatie ende handelinghe der Beggijnkens”) als art. 5: “Lichtveerdighe werelijcke recreatien, sonderlinghen die de eerbaerheyt moghen hinderen, sullen sij schauwen, en daeromme sullen sij hun wachten van danssen en werelijcke lieckens te singhen, d'welck al van Godt vervremt & werelijck hertten maeckt.”406 De oudste kopie in de door ons vermelde lias bevat echter slechts het eerste stukje daarvan: “Van die Conversatie ende handeling[he] der Beghijnkens. Tvijfste Capitule”; art. 4 hiervan (niet 5) luidt: “Lichtveerdighe weerlijcker recreatien, sunderlinge die deerbaerheyt mochten hinderen, zullen zij schouwen. Ende en zelen geene honden mogen houden, oft andere beesten die den anderen hinderlijck oft moeyelijck zouden mogen vallen.” Die tweede zin gaf Baert als art. 7 en van dansen en zingen is er duidelijk nog geen sprake. Als art. 6 gaf Baert nog een zin die ook niet voorkomt in onze oudste kopie: “Gheen Beggijne en sal sitten in camers noch nieuwerans int heymelijck met geestelijcke oft werelijcke manspersoonen, ten sij daer een ander bij is, immers niet met gesloten deuren.”407 Het lijkt alsof artikels uit de ordonnantie van aartsbisschop Creusen uit 1660 verwerkt geweest zijn in de versie van Baert. In “Vande Beggijntiens Correctie. Het sevenste Capittel” gaf hij nog als art. 7: “Die door die kennelijcke onsuyverheyt, hertneckighe wederspannichheyt oft criminele saecken het hoff verbeurt, verliest allen 't ghene dat sij aen eenigh huys oft het hoff gehanghen heeft, ende daer en boven haer beste bedde tot behoef als boven.”408 In onze oudste kopie was dit in “Van die begijnkens correctie. Tsevenste Capitule” art. 6: “Die deur kennelijcke onsuyverheyt, hertneckige wederspannincheyt, oft criminele zaken haer hoff verbeurt, verliest oick alle tgene dat zij aen eenich huys op het hof gehangen heeft, ende daerenboven haer beste bedde tot behoeff alsboven.”. We voegen er nog art. 7 aan toe, omdat dit straks belangrijk zal blijken te zijn: “Houdt nochtans haer yemant van haer overste merckelijcke verongelijckt, zal mogen haer toevlucht nemen totten eertsbisschop.”
In de voormelde ordonnantie van (nog geen aartsbisschop, maar nog) aartsdiaken en kapittelvicaris sede vacante Matthias Hovius, gegeven op 05/08/1591 na een visitatie, stond al een belangrijk punt: “7. Gelijck oock niemant en sal bier tappen voor weerlijcke luyden.”409
Nadat aartsbisschop J. Boonen in 1638 door zijn afgevaardigden een visitatie had laten houden, gaf hij zelf al een provisionele ordonnantie (Brussel, 27/07/1638), waarin o.a. stond: “Gij sult soo veele het mogelijck is, ende elck die het aengaen magh, schauwen die dagelijcke ende familiere conversatie van religieuse mans persoonen.
”410 Zijn vicaris-generaal Jan van Wachtendonck en aartsdiaken P. Van den Wiele411, commissie hebbende van de aartsbisschop, voegden nog artikelen toe (Mechelen, 27/10/1638) na het sluiten der visitatie, maar daarin staat niets belangwekkend meer over dit onderwerp.We vertelden al een paar keer hoe dezelfde aartsbisschop Boonen na de visitatie van eind 1654 zelf al verschillende punten op schrift had doen stellen en daarin vonden we het belangrijke hoofdstukje “Van wijn bier often anderen dranck” (N.B.: dit is in een ordonnantie na visitatie, ter aanvulling van de statuten; dat bewijst dat er toen reeds misbruiken en klachten waren, anders was het niet nodig geweest om die maatregelen te treffen): Niemant en sal opt hoff voortaen gebrandewijn vercoopen, t sij aen begijntkens ofte weerlijcke persoonen op pene van in te sitten 14 daegen. / Niemant en sal aende gemijnte vercoopen, bier, wijn, ofte mee, ofte anderen dranck, dan die daertoe van t meesterschap geordonneert sijn, ende soo wie dat toegelaeten wordt, en sal niemant t haeren huyse laeten drincken, op pene van privilegie van te mogen eenigen dranck vercoopen, te verliesen, dies en sullen sij aen geen weerlijcke persoonen in eeniger manieren dranck vercoopen, op pene als vooren. / Wort oock toegelaeten ider huysvrouw oft meestersse wijn ofte bier over te laeten aende ingesetene van haer huys oft convent, maer geensints buytens huys, dies en sal een igelijck sien loffelijck sijn accijse te betaelen om geen schandael ofte questie te onderstaen.412
In de ordonnantie van aartsdiaken Amatus Coriache, kapittelvicaris sede vacante, die uitspraak en publicatie deed (Mechelen, 14/04/1657) van de punten van wijlen aartsbisschop Boonen, stond nog een andere bepaling m.b.t. de verkoop van bier en wijn: “Vanden coophandel / De ghene die bier, wijn, ende broot in t'hoff vercoopen, sullen ooc vande Meesterssen daertoe moeten gestelt worden ende anders gheene en sullen daertoe vercosen worden, dan, zulckdanighe daervan men wel voirsekert sal wesen datse gheen geselschap en sullen setten om te drincken, naementlick niet van ongelijcke persoonen, ende datse het bier oft wijn alleenlick sullen vercoopen met potten, ende hen te vreden hauden met een cleyn redelick ghewin. D'welck ooc onderhauden sal werden door de ghene die met t' consent van 't meesterschap den van auts geploghen coophandel sullen moghen drijven. / Doch en is gheensints betamelick noch oirboir voir t' hoff dat de Meesterssen oft iemant der selver hen sullen onderwinden met coophandel, want sij tot een meer verheven gewin, te weten dat van sielen, moeten toelegghen, ende dat hennen amt van Meestersse met zulckdaenighe distractie niet wel en can bestaen. Ende daeromme wert bij desen vercleert dat het in gheender manieren en mach toegelaeten worden dat de Meesterssen hun metten coophandel t'sij directelick oft indirectelick sullen geneeren.413
We vermeldden reeds enkele punten uit de ordonnantie van aartsbisschop Andreas Creusen (gegeven te Mechelen op 20/12/1660) en 't werd blijkbaar tijd om orde op zaken te stellen, want hij verbood nog veel meer414:
3. (...) Voorts verbieden wij wel scherpelijck bij desen dat voordaen geen Beggijntien sal doen eenige bedeweghen als naer Duffel415 oft andere hier ontrent, vergeselschapt met eenige priesters, religieusen oft manspersoonen, noch gaen in eenige herbergen, om dese oft eenige andere persoonen te tracteren binnen een mijle buyten der stadt, alles op pene van een maent insittens voor de eerste reyse, ende voor de tweede van dry maende insittens.
5. Niemant en sal voordaen aen die vande gemeynte mogen vercoopen bier, wijn, gebranden wijn, mee416 &c. sonder voorgaende consent van het meesterschap op pene van een maent insittens, noch dit consent gekregen hebbende sal mogen imant t'haeren huyse houden drincken oft tappen aen werelijcke persoonen op pene van arbitrair corretie: wort nochtans toegelaten aen ider huysvrouw oft meesters bier oft wijn over te laeten aen ingesetene van haer huys oft convent.
15. Geen beggijntiens en sullen voordaen eenige pristers t sij werelijcke oft religieusen nooden ter maeltijt oft houden tot de potie geen uutgenomen, ten sij met voorgaende kennis ende expressen oorlof die sij sullen moeten vraegen aen haere wijckiouffrouwe, gelijcken oorloff sullen sij oock moeten hebben om eten te gaen bij den Heer Pastoor oft Capellaen vant hof nocht en sullen aenspreken eenige ongelijcke persoonen in haer camer, geen desgelijck uutgenoemen, oock haer eygen bightvaders, al hoe wel in noot van bighten, ten sij altijt met opene deure, alles op pene van een mant insittens voor de eerste reyse, begerende dese ordonnantie in alle haere puncten wel scerpelijck onderhouden te worden, verstaende de selve generaelijck van alle ongelijcke persoonen, uutgenomen nochtans bruyloften, uutvaerden oft jubileen, ende diergelijcke publiecque maeltijden, inde welcke wij verclaren den voorschreven oorlof niet van noode te wesen, verbiedende in dese nochtans alle brootdronckenschappen417 ende schandalen.
16. Een beggijntien van haer overste vermaent wesende van haer suspecte conversatie oft van andere fouten ende der selve niet laetende noch onderdaenigh wesende, sal, naer de eerste vermaeninghe een maent insitten, ende als dan haer noch niet beterende, oft weygerende dese penitentie te doen sal gestelt worden in een convent; oft wesende in een convent sal drij maenden insitten, ende alsdan noch hartnachtigh blijvende, ende, niet onderdanigh wesende, sal sonder eenige dissimulatie418 van het hof gesedt worden.
18. Alsoo de dronckenschap is een sonde seer scandaleus ende t samen perykeleus voor vrouwpersoonen, namentlijck draegende het geestelijck habijt; soo ordonneren wij bij desen dat soo wanneer imant hier in scandael sal geven voordaen, dese voor de eerste reyse te doen insitten ten tijde van een maent: op de selve pene verbiedende alle lichtveerdige liedekens ende dansmerten419 als wesende seer scadelijck aende suyverhyt, ende recommanderen aen alle beggijntiens haer geschicktelijck te draegen in allen haeren handel, woorden, wercken ende conversatie, opdat den Heere in sijne dochters niet en mach worden gelastert ende geblameert.
We zullen het zo dadelijk nog hebben over de decreten van aartsbisschop Alphonsus de Berghes tegen maeltijden, maar springen eerst nog even naar het reeds vermelde decreet d.d. 10/04/1724 van aartsbisschop T. P. d'Alsace (allicht ingevolge de visitatie van 4 maart). Hij was ook bedroefd omdat ze in opspraak kwamen door hun herbergbezoek: “Het is oock met groote droefhydt ons herten, dat wij door geloofweerdighe clachten dickwils hebben moeten hooren, datter onder ulieden veele sijn, de welcke inde stadt ofte daerontrent de herberghen frequenteren, ende aldaer met alle soorten van persoonen, tot opspraeck ende verergenisse vande werelijcke menschen, hunnen tijdt verquisten ende groote scandaelen geven, soo ist dat wij ulieden ende ider in het besonder verbieden, van in dese stadt ofte daer ontrent in eenige herbergen ofte inde hoven of somerhuysen der selve te gaen, op pene dat gij voor de eerste ryse publieckelijck sult gestraft worden ende ten tijde van dry maenden op het hof sult moeten blijven, ende voorde tweede ryse ten tijde van een jaer, ende dat ghij voorde derde rijse van het hof sult gesonden worden.”.420
Kardinaal J. H. de Franckenberg was de laatste aartsbisschop van het Ancien Régime, maar ook aan zijn toon was nog niets veranderd. In 't decreet (decreet ofte reglement, raeckende de tractamenten, de welcke soo ter occasie van de kleedingen, als op de professiedagen op het geseyt beggijnhof plachten te geschieden) dat hij op 03/05/1784 ondertekende en aan begijnhofpastoor J. J. Van Dijck stuurde, stond ten 7de: “Wij verbieden stiptelijk alle musicale instrumenten als viole, bas ende andere, de welke de oorsaeck often minsten de occasie zijn, van dansingen met ongelijke persoonen421, die wij u geensints en mogen toelaten, ende de welke wij u, volgens de maght, de welke Godt aen ons over ulieden alle gegeven heeft, uytdruckelijk verbieden, en niet sonder reden: want de dansingen, volgens de H. Schriftuur, de vergaderingen der Kercke, de H.H. Vaders, ende de droeve ondervindinge ten minsten gevaerlijk sijn, ende selden sonder zonde geschieden, tusschen dese is de begeerlijkheyd des vleesch gemeynelijk gemengelt, en tusschen dese, gelijk den H. Carolus Borromeus segt, kan niemand, hoe hylig hij oock is, bevrijdt van sonde blijven. (...)”.422
Dat zelfs degenen die een eigen huisje bezaten toch nog moesten zorgen dat er geld binnen kwam, blijkt uit de volgende klacht. Twee begijntjes, Anna De Keyser en Anna Vinckboome, waren door het meesterschap uit hun huisje gezet en hadden daarom beroep gedaan op de aartsbisschop (Andreas Creusen toen), waarop het meesterschap een rescriptie aan de aartsbisschop stuurde, die bewaard bleef.423 We vonden jaren geleden nog een bundel hierover terug, die we aan de aartsbisschoppelijke verzameling toevoegden424en waaruit blijkt dat het proces jaren aansleepte, maar waaruit we toen geen verdere nota's namen en dat we door de coronamaatregelen nu niet kunnen gaan inkijken; de inhoud daarvan blijft dus – zoals Cicero zei – verum inclusum in tabulis tamquam in vagina reconditum425. De teneur is echter duidelijk. Grootmeesteressen (de eerste twee zijn nog dezelfde als bij de laatste visitatie door J. Van Wachtendonk426) Anna De Maijer427, Margriet Van den Vliet428, Anna Van Peborch429 en Elisabeth De Meijer430 schreven (het is het handschrift van Anna Van Peborch) op 04/07/1658 dus aan de aartsbisschop dat zij van de landdeken van het district van Mechelen431 het door de aartsbisschop geapostilleerde verzoekschrift van die twee gewezen begijnen aan de aartsbisschop ontvangen hadden, waarin die twee gevraagd hadden weer in het bezit gesteld te worden van het huis, dat zij zonder reden hadden moeten ruimen en daardoor van mekaar moeten scheiden. De aartsbisschop had dan ook bevel tot die restitutie gegeven of anders opgave van redenen waarom niet. Zij konden er echter niet in toestemmen “sonder groot achterdeel en disreputatie van ons geheel hof ende alsoo dese twee bagijntiens thunnen woonende wijn en bier getaept hebben jae ook naer het seggen van sommige geloofwerdige persoonen oock toeback was vercoopende, ende dat verscheyden werlijcke jongmans en gestelijcke persoonen met groote opspraeck van het hof in het selve huys met die voorscreven begijntien haer lieten vinden aldaer singende en vrolijck sijnde welcke en diergelijck dingen niet te beteren maer wel te verargeren en waren indien sij tot hare pretentie quamen.” Dus vroegen zij, om de oversten bij te staan de eer van hun gemeente hoog te houden en alles te verhinderen dat hinderlijk zou wezen aan de goede faam ervan, dat de aartsbisschop hun redenen goed en bekwaam zou achten en geloof zou schenken aan de oversten en niet aan de onderdanen en dat hij zich zou informeren bij de aartsdiaken “den welcken wesende vicaris generael432 gehoort hebbende die menichvuldige clachten opspraken streckende tot groote infamie van ons hoff bij perticeuliere persoonen aen hem gedaen nopende het huyshouden van dese twee begijntiens ons menichmael heft vermant ja gerecommandeert dese te doen scheyden ende het huys te ruymen om aldus de opspraeck van die menschen te doen cesseren welcken heere archidiaken als doen verscheyden depositien en schriften teghen dese twee begijntiens heft ontfanghen soo ons kenbaer is.” Alleen de eer en welvaart van het Hof voor ogen hebbende, verzochten zij de aartsbisschop aan deze redenen gehoor te willen geven.
Een “leuke” tekst om te verhalen op een stadswandeling, maar een historicus stelt zich vragen: waarom woonden ze samen, waarom namen ze het risico om zo'n danskroeg te houden, wat is er van hen geworden?
Hun klacht dat ze van mekaar gescheiden waren, heeft allicht te maken met het feit dat de begijnen meestal samenwoonden met een familielid (twee zusters, twee nichten, een tante met haar nicht). Alleen de parochieregisters kunnen ons nog snel wat soelaas brengen en dat brengt ons snel tot de vaststelling dat de Vinckebooms alvast geen echt Mechelse familie vormden, want de naam kwam hier zelden voor. Ze waren misschien afkomstig uit de Zuiderkempen, ten oosten van Mechelen (kanten van Aarschot-Scherpenheuvel), waar die naam ook voorkomt. Misschien zijn de meesten voor of met de protestanten gaan lopen, want van 1501 tot 1579 hebben we er wel wat sporen van gevonden. Er is al sprake van de voogden van de kinderen van Aerdt Vinckboens op Kerstavond 1501.433 Uit de rekening van de Weeskamer van inkomsten en uitgaven voor de periode 1532-1543 voor Maryken Wellens, dochter van wijlen Peeter Wellens, blijkt dat die als voogden Aert (of Aerdt) Vinckboens had en Peeter de Perke.434 Op 10/01/1570 legden de voogden van twee minderjarige kinderen van wijlen Franchen Vinckbooms, waarvan de moeder Helena Vastenaels is, de eed af; Jan Vinckboons was voogd voor de kant van de vader.435 De 30ste was er een gelijkaardige eedaflegging door de voogden van de enige minderjarige dochter van wijlen Joos Vinckboons, scilder en wijlen Johanna vanden Riete; voor vaderszijde was Jan Vinckbooms voogd.436
Voor deze periode (vóór 1585) is de oogst altijd mager, door het quasi ontbreken van parochieregisters. Alleen St.-Romboutsparochie hield reeds begrafenisregisters bij vanaf 1506, St.-Jansparochie huwelijken en dopen vanaf 1519 en St.-Katelijneparochie dopen vanaf 1565. 't Is in die laatste dat we toch drie dopen vinden, alle met dezelfde vader. Philippus Vincxboons, zoon van Philippus, werd daar op 25/07/1574 gedoopt, met Hans Verhulst en Guiliam Van Utrecht als doopheffers.437 Twee jaar later werd David Vinckboons, zoon van Philips er gedoopt op 13/08/1576, met als doopheffers Merten Verhulst en Naenken Wijcmans.438 Tweeënhalf jaar later tenslotte werd nog Sara Vinckbooms, dochter van Philippus, er gedoopt op 08/02/1579, met als doopheffers: Fransoijs Hemelrijcx en Clara Bischops.439 Waren onze twee verstoten begijntjes verwant? Daarvoor moeten we naar huwelijksakten gaan zoeken en dat is ook een magere oogst: er waren er maar twee, nl. van een vrouw Vinckboom of gelijkaardig (geen enkele van een man met die naam). Eén daarvan was Maria Vinckboom die op 13/02/1638 in St.-Pieterskerk trouwde met Joannes Vanden Stock.440 Zij kregen twee kinderen: Joanna441 en Joannes442. Nergens in hun gegevens komt de naam De Keyser of een gelijkaardige voor! Met de tweede hadden we echter prijs: Barbara Vinxbooms trouwde in 1651 met Guilielmus De Keijser.443 We konden echter geen dopen van hun kinderen in Mechelen terugvinden, noch hun eigen begrafenissen. De reden dat ons stel samenwoonde op het begijnhof en klaagde dat ze gescheiden waren, moet dus geweest zijn dat het minstens aangetrouwde familie was. Tot op zekere hoogte kunnen we dat bevestigen. Ene Gerardus De Keyser werd in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle gedoopt op 01/12/1596, als zoon van Anthonis en Lijsken Crabbeels, wonend in de Degemstrate (Adegemstraat).444 Die Geeraert De Keijser trouwde – na ondertrouw op 09/08/1616 en drie roepen – op 20/08/1616 in St.-Romboutskerk met Magdalena Van Gestele.445 Onze kortstondige begijn Anna De Keyser was allicht hun dochter die gedoopt werd op 18/01/1623 in St.-Romboutskerk.446 Die ouders kregen vijf kinderen die gedoopt werden tussen 31/08/1616 en 13/04/1625, maar dan was het gedaan. Een Maria (i.p.v. Magdalena) Van Gestel werd op 26/11/1630 begraven in St.-Romboutskerk en dat zal moeder geweest zijn.447 Vader Geerardus De Keijser hertrouwde allicht, na ondertrouw op 02/07/1627, met vrijstelling van twee roepen en op de eed, 's anderendaags in St.-Romboutskerk met Anna Vanden Eijnde.448 Die hun zoon Guilielmus De Keijsere werd gedoopt op 30/05/1631 in St-Romboutskerk449 en dat moet de Willem geweest zijn – een halfbroer van de begijn dus – die in 1651 zou trouwen met Barbara Vinxbooms. Hoewel we hen niet terugvinden in onze parochieregisters, was Barbara vermoedelijk een zuster van begijn Anna (dochters van Jacobus?) en dan waren het halve nichten die samenwoonden.
Rest ons nog de begrafenissen te onderzoeken en dan vinden we er maar één die niet zo arm was: Gillis Vinckboons kreeg op 08/09/1630 in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle een tinnenkandelaarsuitvaartdienst, met het schildersambacht.450 We herinneren eraan hoe Joos Vinckboons als scilder vermeld stond in de akten van de Weeskamer en dan begint dit een belletje te doen rinkelen. Nochtans konden we geen enkele van die naam vinden als leerjongen bij een Mechelse meester van de St.-Lucasgilde en zelfs wanneer iemand bij zijn eigen vader of oom opgeleid werd, werd dit in principe ingeschreven.451 Alleen in de zestiende eeuw vinden we enkele van dit geslacht wél vermeld bij de leermeesters: in augustus 1573 begin Philip Vinckboems (of Flips Vinckbooms) Rombout (of Roment) Machiels (die later zelf schilders opleidde452) op te leiden453 en France(n) Vinckbooms begin in mei 1561 Fransen IJsermans (of Francen Ysermans) op te leiden454. Jan Vinckenbooms was trouwens deken geweest van de gilde, ergens tussen 1559 en '63.455 Wat was nu dat belletje? We vermeldden reeds hoe David Vinckboons, zoon van Philips, in Mechelen gedoopt werd op 13/08/1576 en dat zijn de bekendste! Vader Philips (° Mechelen 1545 - † Amsterdam 1601) was gespecialiseerd in het schilderen van waterverf op doek en zoon David – die geen andere leermeester dan zijn vader zou gehad hebben – werd een schilder, tekenaar en prentmaker (een belangrijke kunstschilder, omschreven als navolger van Pieter en Jan Brueghel de Oude en Gillis II van Coninxloo), maar dan in Amsterdam. Omstreeks 1580 was het gezin Vinckboons immers al van Mechelen naar Antwerpen verhuisd en als gevolg van de politieke en religieuze onrust in de Zuidelijke Nederlanden trokken ze – hoewel het blijkbaar een katholieke familie was – omstreeks 1586 naar Middelburg en ten slotte naar Amsterdam, waar Philip Vinckboons in 1591 als burger geregistreerd werd.456 Moeder Cornelia Querrez (of Carree of Carré) overleed er in 1606. In 1602 was David ondertussen al getrouwd met notarisdochter Agneta van Loo en vijf van hun zonen werden architect of kunstenaar. In 1611 kocht hij een huis in de Sint Antoniesbreestraat in Amsterdam.457 Als sprekend merkteken zou hij trouwens een vinkje op een boomtak gekozen hebben.458 Een grote familie is het hier nooit geweest en degenen die hier gebleven zijn of (tijdelijk) teruggekeerd, behoorden blijkbaar tot een armere of verarmde tak van de schildersfamilie. Buiten die Gillis vonden we immers nog maar drie begrafenissen terug, allemaal vrouwen. Isabella Vinckboom werd op 09/10/1680 's avonds (dus een arm lijk) begraven op het kerkhof van St.-Katelijnekerk.459 Maria Vinckebooms overleed op 25/01/1656 en kreeg een uitvaartdienst in St.-Pieterskerk met 0 pond was.460 Onze gewezen begijn was dan waarschijnlijk de geestelijke dochter Anna Vinckboom, die op 06/11/1704 begraven werd in St.-Romboutskerk als arm klein lijk, nadat ze verdronken was in het water op de Melaan.461
Haar halfnicht had een veel meer voorkomende naam en dat wordt dus moeilijk om die familie te gaan ontleden. Ze moet het echter ook niet breed gehad hebben. Als ze in Mechelen gebleven en gestorven is, zijn er maar twee mogelijkheden. Een Anna De Keyser kreeg op 07/07/1668 in St.-Katelijnekerk een uitvaartdienst van slechts acht pond was.462 De procesbundel loopt echter nog een paar jaar verder en ze zou dan toch ook vrij jong gestorven zijn. Aannemelijker is dat zij de Anne Keijsers was die op 10/02/1699 een uitvaartdienst kreeg in St.-Janskerk als klein lijk, de goedkoopste dienst dus.463
Ze waren dus minstens “aangetrouwde” familie van mekaar – vermoedelijk halfnichten – en vermits ze eerst bijna een halve eeuw later zouden overlijden, moeten het nog jonge vrouwen geweest zijn, van vooraan in de dertig. Als onze gewezen begijnen in Mechelen gebleven zijn en we hen tussen deze overledenen moeten zoeken, duidt hun zielige begrafenis erop dat ze arm waren, net zoals blijkbaar het grootste deel van wat er nog restte van hun familie Vinckboom. Allicht hadden ze dus hun enige bezit samen gelegd om een huisje te kopen op 't Hof en dan moesten ze maar voldoende inkomsten zien te vinden om mee te overleven, zonder een prove van een convent of eigen renten. 't Waren maar sukkelaars en dat zou hun handeltje op 't Begijnhof kunnen verklaren, een kat in 't nauw maakt rare sprongen… 't Was niet deftig genoeg om op 't Begijnhof te mogen blijven, maar door buitengezet te worden, werd ook hun huisje automatisch verbeurd verklaard (hun ivestering kwam te vervallen, bij uitzetting of overlijden werden de huisjes weer door 't Hof verkocht, tenzij ze nagelaten waren om er een convent mee te stichten) en blijken ze echt helemaal tot armoede herleid geweest te zijn. De straf was dan misschien gerechtvaardigd naar de normen van het Hof (en dat moment waren er eerder nog teveel dan te weinig begijnen en de Tachtigjarige Oorlog was voorbij), maar niemand die zich iets aantrok van de verdere lotsbestemming van hun gewezen medezusters.
Het ging niet alleen om winkel en kroeg houden, ook te uitbundige feesten waren verboden. In het decreet van aartsbisschop de Berghes van 19/11/1679 tegen het houden van feesten met buitenstaanders en het opvoeren van toneelstukken en komedies in de vrouwenkloosters onder zijn jurisdictie464 (ook opgenomen in de vernieuwing ervan door kapittelvicaris Coriache in 1714465), stond dat ze voortaan geen maaltijden meer mochten inrichten met uitnodiging en interventie of gezelschap van personen van buiten 't klooster, geestelijke noch wereldlijke, mannen, vrouwen, jongedochters of jongmannen, weduwnaars of weduwen, maagschap of geen en dit n.a.v. inkledingen of professies466 van jonge religieuzen, noch ter oorzake van een 50- en nog veel minder van een 25-jarig jubileum, noch van een [Drie-]Koningsfeest, patroon of patronesdag, noch van Bestekinghe467. Als de vrienden n.a.v. een inkleding of professie ter tafel wilden gaan, stond het hun vrij dat buiten het klooster te doen en als ze daarvoor aan 't klooster een pitancie wilden schenken, de Nonnekens sullen daer mede inden Heere vrolyck wesen in hunnen refter. Wanneer zo'n klooster waar een feest plaatsgreep in een stad gelegen was, mocht niemand van de familie en nog veel minder vreemden in het klooster logeren; op het platteland, waar er geen mogelijkheid van logement was, mochten de vrienden maximaal drie nachten gelogeerd worden in de buitenkwartieren van 't klooster, behoorlijk afgescheiden van 't kwartier der religieuzen, en buiten zo'n voorvallen niet langer dan één, twee of max. drie dagen. Op 20/08/1687, acht jaar na dit decreet tegen het houden van feesten met buitenstaanders in de vrouwenkloosters dus, vaardigde aartsbisschop de Berghes ook een verbod uit voor alle begijnhoven van 't aartsbisdom om “maeltijden te hauden ter oorsaecke vande voorseyde kleedinge, professien, jubilé, half-jubilé468 ende andere dusdanighe feesten”. Drie dagen lang werden daarvoor kostelijke maaltijden gehouden, waarvoor vele personen uitgenodigd werd (mannen en vrouwen, jongmannen en jonge dochters), die “naer den dranck aldaer menichvuldighe dertelheden, die men swijgt bedreven”, tot ergernis en ontstichting van degenen die de ijdelheid der wereld verlaten hadden. Het strekte ook tot grote en langdurige last voor zowel de geprofesten als hun ouders en veroorzaakte “groote verstroijtheden ende becommernissen” aan de begijnen, vermits men dikwijls reeds acht dagen op voorhand aan de voorbereidingen begon en nadien weer veel tijd besteedde “om alles wederom te schiecken, ende herstellen”; en dan waren er nog de ongeregeldheden na het sluiten van de hoven en tot laat in de nacht. Het enige dat hij toeliet was om in de voormiddag, vóór de inkleding of professie, een weinig te geven aan de meesteres en andere begijnen van het convent waar de novice of geprofeste zou wonen, zonder iemand van buiten het hof daarbij toe te laten of die dag buiten het hof te gaan eten. Nieuw was het niet, want hij deed dit “ingevolge de stappen van wijlen den hooghweerdighen Heere Aertsbisschop Hovius saligher memorie”469 Ook aartsbisschop Boonen had in 1644 al een dergelijk verbod ingesteld voor het begijnhof van Brussel (waarvan een kopie bewaard werd in het archief van ons Groot Begijnhof!), omdat er “ter oorsaeke van de bruyloften ofte maeltijden die gehouden worden bij de ghene die proufessie doen op den voorseyden hove niet alleen en geschieden veel onbehoorelijcke costen maer te saemen oock indringhen eenighe onbetaemelijcke manieren”. Hij was nog mild: slechts vijf of zes paar wereldlijke personen plus de pastoor van 't hof mochten er nog uitgenodigd worden en wanneer er twee of meer samen professie deden bij de ouders van een van hen, een van de priesters van het hof. Een grotere maaltijd moest buiten het hof gehouden worden, maar daar mocht de bruid dan niet naartoe gaan. De maaltijden mochten ook alleen bereid worden door volk van 't hof. Tot slot werd “geordonneert datmen op soo danighe feesten soo binnen den ghemeijnen hoff als inden boomgaert niet en sal moghen de ganse werpen, drincken, dansen oft getier maeken, dan men sal alleenelijck met alle ghestichticheyt daer moghen wandelen”.470 Aartsbisschop d'Alsace deed er nog een schepje bovenop: in zijn decreet van 10/04/1724 (allicht ingevolge de visitatie van 4 maart), stond: “Om te verhelpen de groote ende onnuttige costen, de welcke dickwils geschieden selfs met beswaerenisse van sommighe ende besonderlijck vande arme beggijntiens ofte van hunne vrinden ter oorsaeke vande professien, gebieden wij dat de voorseyde professien sullen gedaen worden op de woonsdaghen, ende datmen den volgenden donderdagh het convent sal moeten kuysschen ende uytschuren.”.471 Hoe het samen ging met en ondanks de “dierte ende de ellende des tijdts” wordt bewezen door het decreet (decreet ofte reglement, raeckende de tractamenten, de welcke soo ter occasie van de kleedingen, als op de professiedagen op het geseyt beggijnhof plachten te geschieden) dat kardinaal de Franckenberg op 03/05/1784 ondertekende en aan hun pastoor J. J. Van Dijck stuurde en waarmee hij weer eens die kostelijke maaltijden bij inkledingen en professies verbood, feesten die tot laat in de nacht gehouden werden, met jongelui die soms “uytgestort zijn in menigvuldige wereldsche plaisieren, en dertelheden”, uiteraard weer tot ergernis en ontstichting van velen (de bewoordingen zijn altijd gelijkluidend). Slechts “een seer kleyn tractementjen, sonder wijn” bij de intrede en een “middelmatig tractement sonder onoodigheden als kostelijke desserten, patisserien &c.” bij de professie (met niemand buiten de tweede graag van hun maagschap erbij) werden nog toegestaan. 't Is een lange inleiding: “Alsoo wij onderricht zijn, dat men niet tegenstaende de dierte ende de ellende des tijdts, in uwen beggijnhove, soo ter occasie van de kleedinge, ende ontfanck der novitien, als op de de professie dagen oprecht kostelijke maeltijden, tot de welke op de professie dagen genoot worden vele persoonen, soo mans, vrouwen, als jongmans, en jonge dochters, de welke somtijdts aldaer uytgestort zijn in menigvuldige wereldsche plaisieren, en dertelheden, niet sonder verergernisse ende onstichtinge, soo der gene, die de ijdelheden der werelds verlatende, haer selven op eene besondere manier aen Godt aldaer opgedragen hebben, als andere, ende dat selfs naer het sluyten der poorte, ende laet in den nacht, waer uyt alsoo voordere merckelijke ongeregeltheden konnen volgen, streckende tot het verlies der ziele ende groote misachtinge, ende opspraeck tegen de eere ende reputatie der beggijnhoven, besonderlijck hedendaegs, wanneer alle vleesch als sijnen weg heeft bedorven, en, gelijk den H. Joannes segt geheel de wereld als in de boosheydt ende quad gestelt is472, ende dat de voorseyde maeltijden dickmaels strecken tot grooten en langdurenden last, zoo van de geprofesside als van haere ouders, behalven dat de selve aende beggijntiens veroorsaken groote verstroythden, en bekommernissen, seer schadelijk aen hunnen staet, in den welcken sij volgens hunne instellinge, bevrijdt van alle wereldsche sorgen en bekomernissen in de eenigheyd Godt, die sij tot hunnen bruydegem hebben verkosen, moeten dienen, soo ist dat wij, involgende de decreten en reglementen van onse voorsaeten, de doorluchtigste heeren Matthias Hovius Humbertus Guilielmus à Praecipiano ende Alphonsus De Berghes dese maeltijden niet toelaten, als op de volgende manier. (...)”.473
Katholiek of protestants, ze tapten uit hetzelfde christelijke vaatje en die banketten met goed eten en alcohol, gevolgd door muziek en dans … de mensen hielden er misschien van, maar de geestelijkheid niet en zelfs vooraanstaande leken oordeelden het allemaal te verleidelijk en gevaarlijk. Zo schreef Mr Johan de Brune de Oude, advocaat en raadspensionaris van Zeeland en een piëtistisch calvinist in 1657: “XLII. Danssen. Als de verckens verstroyt, en verdwaelt zijn, doet de zwijn-wachter een van dien dapper schreeuwen, en knorren, waer door de andere aen-gelockt, op dat getier daer toe loopen, en t'samen scholen. Dat zelve speeltjen aept de duyvel naer, als hy een schoone vrouw, met een gheleerde keel, onkuyssche liedjens doet zingen, of de snaren, en een vuylen dans aerdelick doet kittelen. Daer wilt de dertele jeughd ontrent zijn: daer is de loop-plaets, daer de zinnen op de loop raken, en niet t'huys en keeren, als met onkuyssche lusten op-ghevult. Te meer, alzoo die voet-roeringh niet en gheschiedt, dan wanneer de buyck meer als het zijne heeft, en daer een vrolick hoofd op staet. Als de buyck is vol en zat, Danst-men dan zijn zelven mat. Wat is dan daer van te wachten ? Den Italjaen474 zeght-et. Donna & vino, Hanno venino (sic!). De vrouw en wijn, Is vol fenijn.”475
Toch waren er nog die deden alsof hun neus bloedde en daarna ook echt het deksel op de neus kregen. We vernemen van zo'n geval uit een ontwerp van het advies dat de pastoor en hofmeesteressen van het Groot Begijnhof stuurden aan de aartsbisschop, ingevolge een verzoekschrift van Isabella Momenrentci en de daarop gevolgde apostille bij ordonnantie van Zijne Eminentie.476 Zij verwezen naar het zesde hoofdstuk van hun statuten (eigenlijk de algemene van Hauchinus uit 1588), waarbij het verboden was “aen alle Begijentiens van te gaen op eenige Bruyloftsfeesten uyt redenen dat sulcken vergaderinghen hunne beloften hinderlijck sijn”. Het is een punt dat reeds in de Mechelse statuten van 1295 stond: “Item ghene begine en sal gaen te brulochten, noch van broedere noch van sustere, noch van anderen vrienden alse daer te hoedene der liede goet, ende de feeste te besiene.”477 Het is een beetje uit de context gelicht, want Cap. 6 ging over de portiersters en het in- en uitgaan van de begijnen. Artikel 10 luidde letterlijk: “Tot kermissen, weerlijcke bruyloften, ende wederbruijloften, omgangen, maeltijden op Jairs avonden, derthien avonden, vastelavont, Mertens avont, Vrouwen avont ende dyer gelijcke, als vergaderingen hairder beloften hinderlick, en zullen zij niet gaen.”.478 Het uitgaan in en rond de vastentijd was ook al verboden geweest met de statuten van 1295: “Item ghene begine en sal in vastelavonde des avonts ute horen (sic) hove gaen eten, geet siere ute, so sal mense inne setten tote na belokenen paschen, want en voegt der beghinagien niet.”.479 Zoals we reeds schreven, was er in augustus 1550, niet lang voor de vernietiging van het oude Hof buiten de muren, nog een nieuwe ordonnantie gemaakt (of eerder een memorie aan de oude punten), waarin ongeveer hetzelfde stond.480 Een deel van art. 11 luidde: “Item alle blij avende soe behore die joffruwen ter porten te sitten. Sinte Mertens avent, Jaers avent, dertien avent481 ende te vastelavent en salmen gheen beghinnen orlof gheven.”.482 Art. 21 stipuleerde: “Item des dystaechs des vastelavens soe houtmen die beghijnen alle ghemeyn thuys, wantmen dan niemant oerlof en gheeft buyten te slapen, oeck en gheeftmen oorlof te slapen in huysen daermen bruyloft hout noch te gane ter kermissen oft processie in die steeden oft dorpen teghen die groote hoechtijden sonder groete saken.”.483 Met feesten op het Hof zelf had dit dus allemaal niets te maken en de Berghes en d'Alsace hadden alleen feesten i.v.m. de inkledingen, professies en jubilea van begijnen zelf verboden! Aartsdiaken Amatus Coriache, kapittelvicaris sede vacante, die – zoals we reeds aangaven – d.m.v. een te Mechelen op 14/04/1657 gegeven ordonnantie484 uitspraak en publicatie deed van de punten die aartsbisschop Boonen al op schrift doen stellen had (hij was echter overleden op 30/06/1655 vóór publicatie ervan) na de visitatie door Jan van Wachtendonck, vicaris-generaal van aartsbisschop Boonen (ondertussen bisschop van Namen sinds eind 1654) en in diens opdracht, had ook slechts dit uitgaan met een letterlijk bloemrijke uiteenzetting verboden: “Van het uytgaen / Ten zesten, het menichvuldich uytgaen verstroyt den inwendighen mensch, ende lichtelick bederven de blommen die te veel inden locht staen. Ende daeromme wert ten hooghsten bevolen aende Beghijnkens dat sij het uytgaen sullen besnijden, ooc het uytgaen tot alsulcke wercken die schijn hebbende van devotie, doch ordinairlick meer verstroytheyt bijbringhen, als sijn pelgrimagien oft bedevaerden; het bezoecken van ziecke vrienden buytten oft binnen woonende, ende diergelijcke. Doch principalick moet besneden werden het verreysen herwaerts ende derwaerts om weerlicke affairen, ende namentlick het absent wesen van t'hoff op sondaghen ende heylichdaeghen, ter wijlent dat de Begijnkens aldaer sijn gecommen om Godt te dienen in eenicheyt ende stilte.” In de voormelde ordonnantie van aartsbisschop Creusen van drie jaar later stond ook slechts een artikel over het uitgaan: “11. Om werk te nemen verscheijde abusen ende scandalen voortscomende uut kermissen ende vasten avont daegen, ordonneren wij bij desen dat geene beggijntiens inde kermisweke van Mechelen tot deynsdaeghs inclus sullen gaen inde stadt, noch oock inde dry leste vastenavont daegen sullen mogen gaen van 't hoff, alwaert oock op pretext vande aflaeten te verdienen; Indien den noot nochtans ander waer vereysschende sal dit geschieden met voorgaende consent vande wijckiouffrouwe, verbieden oock bij desen wel scherpelijck alles masqueraden in manskleederen.”485 Aartsbisschop d'Alsace had ook slechts dit oude voorschrift herhaald in zijn decreet van 10/04/1724: “De Beggijntiens sullen oock besorght ende geobligeert wesen van op de hooghtijden ende opde solemnele feestdaghen van Onse Lieve Vrauwe, als oock ten tijde vande kermisse van Mechelen, te weten tot den dijnsdagh inclus, ende voorder den tijde vande vasten avontdaghen in het Beggijnhof te wesen: ende ist dat sij om grote ende swaere nootsaeckelijckheden alsdan moeten absent sijn, soo sullen sij daertoe eerst moeten vercrijghen besonderen oorlof vanden heere pastor ende de vier hofmeesterssen.”486 Maar ze gingen verder: “dat de voorscreve suppliante veel ergher heeft gedaen met groote opspraeck van de gemeynte tollererende in haer huys de vrijagie van den bruygom van haere suster, ende immediatelijck naer hun houwelijck hun tracterende snoenens aen taefel alwaer sij gebleven tot ontrent de neghen hueren s'avons.” Het was juist de reden die in de statuten aangegeven was die volgens hen voldoende te kennen gaf dat zij zoiets niet had mogen doen of toelaten in haar huis “uyt dien dat de woorden ende wercken van veersche getrouwde principaelijck van de gemeyne Borgerije al dickwils niet te eerelijck en sijn, om moghen gehoort ende gesien te worden door persoonen die belooften van suyverheydt gedaen hebben.” We mogen dus gerust stellen dat het meesterschap eigenlijk niet naar de letter, maar slechts naar de geest van de 'wet' geoordeeld had. De enige regel die er flauwtjes betrekking zou kunnen op hebben, was art. 9 uit de voormelde ordonnantie van kapittelvicaris sede vacante Matthias Hovius d.d. 05/08/1591.487 Hier staat: “9. En sal oock niemant begijnkien blijvende haer mogen verhueren ten dienst van andere dan begijnkiens.”. Zijn art. 5 had gestipuleerd dat zij ook niet mochten buiten gaan om anderen te helpen die gingen reizen of feesten: “5. Insgelijck en sullen oock die begijnskens niet bewaeren de huysen der luyden die buyten reysen ofte ter bruyloff gaen ofte anderssints.”. Toch waren zij van oordeel dat de verzoekster zich zonder reden beklaagd had dat zij opgeroepen was om voor het Meesterschap te verschijnen, want zij kon niet ontkennen dat het volgens de statuten tot hun competentie behoorde om dergelijke fouten te corrigeren. Ze was trouwens nog niet gestraft, want ze zou een verklaring mogen komen afleggen hebben, maar ja…: “te meer omdat tot nu toe haer het gerief niet en is gedaen ofte geinfereert, vermits sij moeghte voor het selve proponeren, het geene sij niet en heeft soecken te doen verhopende meerdere protectie te vinden door de voorspraeck van eenige uytgesonde vrinden als wel voor haere immediate Oversten.” “Volgens rechte en oock volgens het H. Concilie van Trente” was het ook niet geoorloofd om te appelleren tegen of zelfs maar te klagen over “eenige correctoire pene geinfligeert door de Overheydt saltem quo ad effectum suspensivum488”. Ze hadden wel gelijk dat er geen beroep mogelijk was tegen hun beslissing. Het stond zo al in de statuten en in 1692 werd nog eens bevestigd dat beroep tegen een beslissing van pastoor en hofmeesteressen inzake bestraffing van begijnen niet toegelaten was.489 Zou de verzoekster (we gaan verder met juffrouw Montmorencij) dus door hen veroordeeld geweest zijn tot een of andere boetedoening, dan zou zij die moeten volbrengen hebben, niettegenstaande haar beroep of toevlucht tot Zijne Eminentie. Nog veel meer had zij – na daartoe opgeroepen geweest te zijn – moeten verschijnen voor het Meesterschap en al haar verontschuldigingen en verdedigingen daar naar voren moeten brengen. De statuten (op het einde van het zevende hoofdstuk) lieten alleen maar toe dat een begijn haar toevlucht kon nemen tot de aartsbisschop, wanneer zij “aen iemant van haar Oversten merckelijck verongelijckt” was. Ze was echter tot nu toe helemaal niet onbillijk behandeld geweest door haar oversten, wat zij trouwens zelf toegegeven had in haar verzoekschrift. Ze eindigden met te stellen dat dit trouwens niet de enige laakbare feiten waren: “Het voorschreve feyt van de suppliante heeft veel min konnen gedissimuleert worden omdat sij somwijlen in haer huys veel conversatien hout die niet en betaemen, gelijck nu leestmael gebeurt is dat sij ende haere susters gedanst hebben met twee jonghe theologanten onder het singhen wan weirelijcke airkens.” Het meesterschap lijkt zich nu dus plots te beroepen op het tweede stukje van voormelde paragraaf 18 van de ordonnantie van aartsbisschop Andreas Creusen (Mechelen 20/12/1660): “op de selve pene verbiedende alle lichtveerdige liedekens ende dansmerten als wesende seer scadelijck aende suyverhyt, ende recommanderen aen alle beggijntiens haer geschicktelijck te draegen in allen haeren handel, woorden, wercken ende conversatie, opdat den Heere in sijne dochters niet en mach worden gelastert ende geblameert.” Hoe het verder afgelopen is weten we niet. Het stuk is ook niet gedateerd, maar er waren eind achttiende eeuw twee begijnen met die achternaam op het Groot Begijnhof: Elisabeth Montmorencij, gebortig van Mechelen490, wonend in Sinte Joris en daar overleden op 19/01/1778491 en Anthonia De Montmorencij, ook geboortig van Mechelen492, die den kranken 3 jaere als Meestersse gedient heeft en daar drie maanden later overleed, nl. op 18/04/1778.493 Hun ouders494 hadden nog andere kinderen: twee zonen (Amandus Josephus495 en Martinus496) en nog drie andere dochters (Adriana497, Maria Anna498 en Anna Theresia499). Het heeft wat moeite gekost om deze familie te reconstrueren, maar een Isabella hebben we niet kunnen vinden, noch bij de geboortes, noch bij de overlijdens (op het Groot Begijnhof of elders in Mechelen). We moeten dus aannemen dat het om de begijn Elisabeth gaat, die dus niet van het Hof verwijderd is geweest. Moest zij zich niet op de aartsbisschop beroepen hebben, dan hadden we er nooit iets van vernomen; het zal dus wel meer voorgevallen zijn dat de begijnen de levieten gelezen werden door pastoor en meesterschap. Twee van haar zusters trouwden – resp. in 1729 en 1731 – en daarmee kunnen we onze tekst vrij goed dateren. In hoeverre ze verwant waren aan de hoogadellijke familie de Montmorency – en daarmee wat voorspraak hadden – weten we niet. Feit is dat vader Joseph Montmorency eerst op 25/02/1697 de poorterseed (als gekochte poorter) aflegde in handen van de policymeester.500 Strikt juridisch gezien lijkt het terecht dat zij zich verzette tegen wat haarkloverij lijkt en algemeen gesproken was het ook zo dat het volk zich vooral in de achttiende eeuw in toenemende mate ging verzetten wanneer pastoors en predikanten met evangelische vrijheid concrete zonden en misbruiken wilden bestrijden. Vrijblijvende algemeenheden werden aanvaard, maar ze werden het mikpunt van spot en kritiek wanneer ze concrete morele thema's aansneden. Het volk had daar een onverholen afkeer van en het gedonder der predikanten haalde vooral weinig uit tegen de al te luxueuze damesmode, danspartijtjes e.a. vormen van gemengde ontspanning en de jaarlijks terugkerende uitspattingen rond Vastenavond.501 Blijkbaar ook niet op het Groot Begijnhof dus en Carnaval vieren we nog altijd, in alle katholieke landen. De symbolische confrontatie tussen Vastenavond en Carnaval is eeuwenlang voorgesteld geweest in literatuur en afbeeldingen; de carnaticum lijkt de strijd definitief gewonnen te hebben, zelfs bij de meerderheid die geen vasten meer houdt en er de betekenis niet meer van kent.
Dat er geen beroep toegestaan was, was trouwens ook zo op 't Klein Begijnhof: de Raad van State bevestigde op 20/12/1709 dat de meesteressen en de pastoor het recht hadden om kennis te nemen van de zeden, het gedrag en de buitensporigheden van de begijnen en hen weg te zenden of op een andere manier te bestraffen; Zijne Majesteit verbood bijgevolg aan Maria Wesels elke gerechtelijke actie tegen de tegen haar uitgevaardigde ordonnanties.502 Het ging hier om het proces van het meesterschap van het Klein Begijnhof tegen Maria Wessels, die uit het begijnhof gezet was wegens karakterfouten en weer wou opgenomen worden. Zij had nochtans twee jaar eerder al met veel details een verzoekschrift aan het Hof gericht (met apostille d.d. 13/07/1707): “Remonstre tres humblement, et en tout respect Marie Wessels native d'Anvers, begine au petit beguinage de cette ville de Malines agee de trente huict ans ou environ que dez sa tendre jeunesse elle est venue demeurer en icelle ville, dans une escolle chez une fille devote nommée Catherine Verpoorten encore vivante, et a l'age de vingt cinq a vingt six ans, elle a prise la resolution de se rendre au susdit beguinage pour la plus grande seurete de son salut, (...).” Die fille devote was Catharina Aldegonde Verpoorten503, die een jaar na dat verzoekschrift zelf ook wat briefwisseling voerde, maar dan met vicaris-generaal en scholaster H. J. Van Susteren (die in 1716 bisschop van Brugge zou worden), omdat ze het blijkbaar op haar eentje niet redde. Uit een brief van haar d.d. 12/07/1708 vernemen we dat ze een geestelijke dochter der jezuïeten was en nabij de paters [ongeschoeide] karmelieten woonde, “recht onder de arent in S. Jozef”. Op 17 augustus deed ze haar beklag (in een taal die duidelijk maakt wat het gehalte was van het onderwijs dat de kindjes in die cleyne schoolen kregen): “(…), soo heb ick 2 keeren geweest bij de eerwerdige nonnekens maer int eerw. Closter van Muysen antwoorden mij waert dat een pansionnel waer om te leeren504 dat waer wat anders mis ick die bodtsschap van U eerw. menheer ficaris besloten deden dat ich seyde dat een geestelijck persoon was van al in die dertich iaeren waerder plaets dat u eerw. menheer ficarius hun satisfaecsie souden den soo in al die eerw. cloosters seyden al neen ende de eerw. mevrou vande ursulne was heef beleeft maer en hadde oock geplaetse soo en al hadt sij geen camer apaert sij souden al enen wel haer selven possinteren, soo(…).” Uit een brief van Van Susteren aan haar d.d. 22/09/1708 bleek dat hij er medelijden mee had en haar het slecht gezelschap van mannen wou besparen.505 Gemakkelijk hadden die alleenstaande vrouwen het duidelijk niet en ze zochten onderdak…
Ook de geestelijke dochters die op 't Hof woonden, moesten zich gedragen of ze werden verwijderd. Na het laatste overlijden van 1733, staat nog genoteerd: “dit jaer sijnder gestorven 29 beggijntens benevens 5 geestelijcke dochters waer onder een gereckent is met de houte hant die groote instantie gedaen adde tot het hof, maer door de gemynten weder zonden. t' Was 6't uer naer dese solicitatie dat se hier sterf”. Het gaat om de op 25/01/1733 overleden “Maria Berckmans jonghe dochter, met een houten hant, sebiet”.506
naar boven
Besluit
We hebben ons niet alleen gebaseerd op de statuten en aanvullende ordonnanties. Dat zijn immers slechts normerende stukken, net zoals de moraliserende opuscula slechts normatief zijn! Het zijn wetteksten en die zijn geen bron voor geschiedenis, in de zin dat ze niet vertellen hoe en waarom die wet tot stand gekomen is (al is er in de bijkomende ordonnanties wel sprake van misbruiken en schandalen), noch in welke mate ze gehoorzaamd en afgedwongen werd of de overtredingen bestraft. Het is maar als een blikseminslag, een momentopname, zonder oorzaak of gevolg; zoals de presocratische Griekse wijsgeer Parmenides schreef in zijn gedicht (VIII, 26-27): “ἀκίνητον μεγάλων ἐν πείρασι δεσμῶν ἔστιν ἄναρχον ἄπαυστον”507. Hoewel H. Storme in zijn doctoraat508 van mening was dat een historische studie aan de hand van normatieve kerkelijke bronnen niet tot mislukking gedoemd is, tenzij men er a priori vanuit gaat dat denkbeelden en wensdromen van wetgevers, moralisten en opvoeders irrelevant zijn en dat alleen feitelijk waarneembare gedragingen de moeite van het bestuderen waard zijn en het discours van predikanten en moralisten dus niet ergens boven de historische werkelijkheid zweefde, maar er een wezenlijk deel van uitmaakte, toonde M. Van Dijck in zijn artikel509 over de symbolische strijd om de sacrale ruimte en tijd aan dat gilden, broederschappen en rederijkerskamers – en zelfs de welgestelde kanunniken – ook dikwijls een loopje namen met de kerkelijke voorschriften en verwees hij naar Jean Delumeau510, die gewezen heeft op het onderscheid tussen de voorgeschreven normen van de kerkelijke en wereldlijke overheid en de dagdagelijkse beleving ervan in het leven van de gewone man. De religiositeit van het volk zou dus bijna uitsluitend af te leiden zijn uit culturele uitingen, zodat we beter van 'religieuze volkscultuur' kunnen spreken. Toch waren het niet allemaal slechts natte dromen van asceten en is het niet zo dat die mannen geen rekening hielden met de realiteit, maar we zochten toch graag bevestiging, want “τὸ μὲν πνεῦμα πρόθυμον ἡ δὲ σὰρξ ἀσθενής”511. De visitatieverslagen die eraan vooraf gingen en klachten over genomen maatregelen vulden het plaatje aan, ook al zijn die klachtendossiers niet volledig en moet er nog aanvullend bronnenmateriaal gezocht worden om die individuele gevallen nader te belichten. Het aantal dossiers over zware maatregelen (wegzending van het Hof) is beperkt en dat is ook begrijpelijk: zo'n uitzonderlijke maatregel was om hun goede naam te beschermen en er zou juist nogal wat geroddel geweest zijn in de stad moest zoiets te dikwijls voorgevallen zijn. Het gebeurde ook eerst wanneer ze zich niet wilden beteren na eerdere vermaningen en straffen en de grootmeesteressen dienden zich als liefdevolle moeders te gedragen. Het gaat dus niet om een rotte appel in een mand, maar in een hele boomgaard. Toch moeten er heel wat wormstekige appels geweest zijn in die boomgaard. Individuele dossiers daarvan zijn niet bewaard, maar de klachten bij visitaties en de alsmaar strengere en restrictievere ordonnanties wijzen toch op vele problemen, van overlast tot misbruiken. Het was dan ook geen kloostertje met twaalf slotzusters die een bruidsschat meegekregen hadden; het was een heel dorp, met veel onbemiddelde, weinig ontwikkelde en alleenstaande vrouwen, die moesten zien te overleven. Dit artikel was dan ook geen klassieke institutionele benadering – of via haar voortrekkers – van de kerkgeschiedenis, noch een godsdienst-sociologische waarbij gekeken werd naar haar invloed op de grote massa, naar het godsdienstig leven van de gewone man, noch was het een echte cultuur- en mentaliteitshistorische benadering van de geschiedenis van de godsdienstigheid. Uit die laatste benadering en ons louter baserend op wat de kerkleiders en predikanten schrijven, zouden we een cultuurpessimisme kunnen afleiden, maar dat is per definitie een crisisgevoel onder intellectuelen en in de kerk bestond dat al lang vóór het tijdperk van de Romantiek. De begijnen waren geen intellectuelen, geen geschoolde clerici; ze hadden vooral materiële zorgen en zelfs degenen die rustig van renten konden leven, sloten aan bij de leefwereld van hun familie en vrienden buiten het Hof, hoe vroom ze verder ook mochten zijn. Dat gelijkschakelen van een samenleving met een bepaalde mentaliteit die haar werd toebedeeld, wordt de laatste decennia ook als te zwak beschouwd, met te simplistische veralgemeningen. Door het besef van de individuele variatie, heeft de geschiedenis van de 'representatie' zich als plaatsvervanger opgedrongen, een culturele geschiedenis van het sociale i.p.v. het omgekeerde.512 Het begijnhof was iets tussenin: niet de drukke samenleving en niet de volledige teruggetrokkenheid van een slotklooster of zelfs maar het convent van een actieve gemeenschap, maar een slechts 's nachts afgesloten dorp midden in de stad, met een sociale ongelijkheid die een weerspiegeling was van de maatschappelijke gelaagdheid (alleen voor adel was dit wat te min). We hebben dus eerder een materialistische kijk naar het kleinmenselijke binnen een semi-religieuze gemeenschap geboden, een quasi biologistische benadering van feiten die benadrukten dat de instincten dikwijls sterker waren dan de fides et ratio. God mocht dan wel transcendent zijn, zijn schepping was per definitie immanent en ook de geest van de begijnen moest zich ontplooien binnen het krachtenveld van deze – dikwijls heel harde – realiteit. Het zou te ver gaan om te stellen dat het hier en nu verkozen werd boven het hiernamaals, maar het lichaam nam nogal eens dikwijls de overhand op de geest, het natuurlijke werd verkozen boven het bovennatuurlijke. Net zoals de sociale stratificatie van het Hof moeilijk kwantificeerbaar is, geldt dat ook voor hun vroomheid versus hun hypocrisie. H. Storme verduidelijkte reeds dat de predikanten zich richtten tot de sociale middengroepen waaruit ze zelf afkomstig waren en weinig oog hadden voor sociale stratificatie, die weinig relevant was vanuit hun religieus-morele invalshoek.513 Onze handgeschreven documenten toonden echter de gevolgen van de sociale stratificatie die bestond binnen de muren van het begijnhof en gaven ons vooral een sociaal-economisch en materialistisch beeld, een beeld dat hard en pessimistisch was, maar niet zozeer inzake hun heiliging en de door God gezonden straffen. Het was een beeld van werken, uitbuiting, aalmoezen, grote sterfte, ontvolking, ongehoorzaamheid, verval der huizen en soms verval der zeden. Zelfs een hofmeesteres werd haar taak beu. Pastoor 't Servranckx had bedankt voor de kanunnikdij die hij gekregen had en bleef blijkbaar liever Begijnhofpastoor; maar dat was vóór de crisissen en het verval. “Zedelijk verval” is dan nog een groot woord: we kunnen hooguit spreken van feestjes die dienden ter compensatie van hun sobere en eenzame leven of van een aanbod ter aanvulling van hun ontoereikende inkomsten. Een aanwijzing daarvoor is juist dat ze zich verongelijkt voelden wanneer ze op het matje geroepen werden. We beseffen wel dat ook dit besluit subjectief is. Hoe zwaar waren de overtredingen in feite? Leefden de meeste begijnen vroom, getrouw aan de regel en gehoorzaam aan hun overheid? Eerlijk gezegd: we weten het niet. Hoeveel “arbitraire correcties” zijn er uitgedeeld? Er zijn gewoon te weinig bronnen die concrete praktijkgegevens verschaffen, of toch statistische, want we krijgen wel de indruk dat velen niet zo caritatief waren. We moeten tussen de regels lezen, maar het begijnhof lijkt soms meer een noodoplossing dan een roeping geweest te zijn. Altijd maar strenger wordende ordonnanties, in herinnering brengen van het aloude normatieve in het normerende, enkele schandalen, … wijzen erop dat het leven op een begijnhof geen rustig kabbelende rivier was, maar een zee met een alsmaar stijgende zeespiegel, waartegen hogere dijken moesten opgeworpen worpen, met golven die er soms toch nog oversloegen en onder de zeespiegel was het eten en gegeten worden. Het romantische ideaalbeeld mogen we wel afschrijven.
Elke historicus is zich bewust van het epistemologische probleem “testis unus, testis nullus”, een regel uit het bewijsrecht die toegeschreven wordt aan een wet van keizer Constantijn de Grote uit het jaar 334514, maar eveneens een adagium is binnen de historische methode en de journalistiek.515 Normalerwijze heeft dat betrekking op één feit, bijv.: heeft begijn zus in het jaar zo iets mispeuterd (en is ze ervoor gestraft geweest)? Bijna elk van onze documenten staat inderdaad op zichzelf; van de meeste zaken is er geen heel dossier bewaard gebleven, geen meerdere getuigenissen dus. We moeten het nu eenmaal dikwijls stellen met sprokkelingen, maar moeten we deze documenten dan slechts vermelden, zonder er enige bewijskracht aan te mogen hechten?516 Nee, want deze unieke getuigenissen zijn niet verdacht, ze konden de kritische diagnose doorstaan, zowel qua externe als qua interne aspecten van de bron. Het betreft meestal originele en ondertekende stukken en we konden de personen identificeren aan de hand van andere bronnen, zoals de parochieregisters. Onder de redenen om toch op een enkele getuigenis te kunnen voortgaan, vermeldde kan. R. De Schepper, professor kerkgeschiedenis aan het Groot Seminarie van Brugge, een eeuw geleden trouwens al: “Vooral wint het verhaal in zedelijke overtuigingskracht, wanneer het kan bewezen worden, dat het strijdig was met het belang, de geliefkoosde meeningen van den schrijver of van zijne tijdgenooten.”.517 Testamenten en attestaties staan meestal op zichzelf, ook al waren er redenen en gevolgen, maar er is ook een onderlinge concordantie van reglementen, visitatieverslagen, ordonnanties, klachten en verzoekschriften alsook een overeenkomst tussen de verschillende overtredingen zelf. Voeg er nog de afkeuring in de bisschoppelijke traktaten van de kerkvaders tot de vroege katholieke reformatie aan toe, plus die in de moraliserende boekjes van predikanten allerhande, dan is het ook begrijpbaar dat de kerkelijke overheid al dat “wangedrag” niet alleen verbood, maar strenger optrad bij degenen die voor een (semi-)religieus leven geopteerd hadden en onder het gezag van hun oversten vielen (al is er niemand buiten gevlogen voor het slecht behandelen van haar schoolkinderen). We menen derhalve – ook al betreft het dan meerdere overtredingen i.p.v. meerdere bewijsstukken voor eenzelfde – meer dan genoeg voces te laten horen hebben, genoeg testimonia gevonden te hebben om de dansende en zingende begijnen tot een analyseerbaar probleem te maken. Aan de andere kant moeten we toch wijzen op de correlatie met de crisisperiodes. Slechte tijd maakt dat mensen zich niet goed voelen in hun vel, ontevreden zijn met zowel de wereld als zichzelf, met hun leven en lot, en daardoor opstandig worden of compensatie gaan zoeken. De uitspattingen verergerden niet in verhouding tot een zich ontvoogdende maatschappij, evenmin als de groeiende regelgeving een bewijs was dat men de zaken onder controle kreeg. Er is geen bewijs dat de decreten zoveel rust brachten dat de baten ervan ooit opgewogen hebben tegen de lasten van de dartelheden, noch dat de misbruiken echt in verhouding stonden tot de strengheid van de decreten. Er zijn gewoon onvoldoende visitatieverslagen en daarin meningen van de eenvoudige begijnen, getuigenissen van buiten het hof en strafdossiers over de kleine of snel gecorrigeerde misstappen. In alle scholen veranderen regelmatig de reglementen en moeten leerlingen in de strafstudie blijven, krijgen ze een straftaak mee naar huis of worden ze aan de deur gezet; is daarom de hele school of het ganse onderwijssysteem slecht of deugt de meerderheid van de scholieren niet? Het enige dat onze documenten bewezen hebben, is dat de situatie zonder de decreten en straffen pas echt uit de hand zou gelopen hebben, want dat het soms echt niet meer door de beugel kon. Dat de begijnhoven echt geen lustoorden waren en ook lang een maatschappelijke taak vervuld hebben, moet echter ook benadrukt worden. Het waren zeker geen rustoorden, maar de kerkelijke overheid deed wel haar best om ze als oorden van rust te bewaren. Het valt echter niet te ontkennen dat de hoven, na een kleine eeuw van heropbouw en heropbloei in de contrareformatorische ijver en vroomheid, weer aan een numerieke, financiële en morele neergang begonnen waren. Het probleem van de kerk is ook altijd geweest dat de initiatieven vanuit de basis moesten komen, zowel inzake nieuwe stichtingen (waar altijd wantrouwig naar gekeken werd) als voor vernieuwingen of herbronning van de bestaande. De bisschoppen staken slechts een vermanende vinger op; zij moesten ervoor zorgen dat het geloof en de zeden van hun schapen rechtzinnig bleven. Het waren opzichters (ἐπίσκοποι, zoals de Atheners ze al stuurden naar onderworpen steden)518, zoals de pastoors herders waren (pastores) en geen kwekende boeren. Vermits het eschatologische christendom door de belofte van verlossing en verrijzenis zich afgewend had van de wereld en het leven zelf en de blik in hoofdzaak op het hiernamaals gericht had, waren alle aardse pleziertjes – als het speelterrein van de duivel – onder de banbliksems van de kerkvaders terecht gekomen. Maar de eindtijd kwam maar niet en zelfs degenen die zichzelf uit de drukte van de wereld verwijderd hadden – dikwijls onder dwang van de familie of de sociaal-economische omstandigheden – wilden al eens spelen, zich levend voelen. De abusen en dertelheden waren een gevolg van het feit dat de kerk als instituut zelf al over haar nieuwe hoogtepunt heen was en geen antwoord kon bieden op de uitdagingen van de tijd. De vele veranderingen en vernieuwingen van de Vroegmoderne Tijd gingen gepaard met een te progressieve of te reactionaire politiek van de vorsten en tegenovergestelde reacties van het volk, met uiteindelijk revoluties, want het evolueren lukte niet meer. Het Ancien Régime was blijven steken en stikken in middeleeuwse privileges, ook die van de Kerk die evenmin antwoord kon bieden op de ontreddering en twijfels veroorzaakt door de economische crisissen, de zeer gewelddadige oorlogen, de wetenschappelijke en technische vooruitgang, de vrijerdenkende cultuur, enz. Het probleem was niet dat de Staat meer gezag opeiste op een terrein dat voorheen louter onder de geestelijke hand viel, m.a.w. het kerkelijk monopolie steeds meer aanvocht (en vermits de kerk afhankelijk was van de steun van de wereldlijke macht zou ze in bevoegdheidsconflicten uiteindelijk het onderspit delven, zoals menige paus ervaren heeft), maar dat de geestelijke hand alleen maar kon slaan en zalven, preken en vermanen. De mensen waren nog wel gelovig, maar al minder bang voor het verlies van hun ziel (of toch minder angstig – als de gewone man dat al ooit geweest was – voor eeuwige verdoemenis als gevolg van wat ze zelf als pekelzonden beschouwden), ze wilden brood op de plank en een verzetje. Het normerende en normatieve was te zweverig; de kerkelijke overheid kende dan wel de overlast, maar onzedigheid was niet de oorzaak van de problemen, noch zedigheid de oplossing519. Het verschil tussen wat de herders wenselijk vonden en het volk normaal, was breder dan de vloer tussen de doopvont en de biechtstoel. Natuurlijk voelden de begijnen zich tekort gedaan wanneer ze op het matje geroepen en gestraft werden, want naar hun gevoelen hadden ze niets misdaan, het was een normaal gebruik en 't gebeurde deftig (op een uitzondering na). Naar de volkswijsheid in het tweede deel van het Bijbelboek Prediker verwezen de bisschoppen en moralisten niet, al maakte de wijze daarin, na een grondige studie van de wereld en het leven, in een nabeschouwing duidelijk dat alles ijdelheid is, de wereld onzinnig dus en niet inzichtelijk te maken met wijsheid. Bepaalde ervaringen kunnen je bestaan echter zinvol maken, waarvan een voorbeeld gegeven wordt in 9:7-9: “Dus eet je brood met vreugde, drink met een vrolijk hart je wijn. God ziet alles wat je doet allang met welbehagen aan. Draag altijd vrolijke kleren, kies een feestelijke geur. Geniet van het leven met de vrouw die je bemint. Geniet op alle dagen van je leven, die God je heeft gegeven. Het bestaan is leeg en vluchtig en je zwoegt en zwoegt onder de zon, dus geniet op elke dag. Het is het loon dat God je heeft gegeven.”520 De theologie waarop de bisschoppen (en predikanten e.a. moralisten) zich baseerden was nog altijd die van de kerkvaders en concilies van meer dan duizend jaar eerder. De jonge kerk was eschatologisch geweest, een heilsgemeente die op de eindtijd wachtte, maar de boze wereld was niet ten onder gegaan en de strenge, ascetische strekking mocht dan een hogere trap zijn voor de geestelijkheid, het gewone volk kon niet vluchten in die bespiegelingen en moest zich zien te handhaven in het dagelijkse leven; ook de begijnen, die al eens in botsing kwamen met het overdreven moralisme, zeker wanneer men vaststelde hoe vlak dat moralisme wel was, waarbij de evangelische genadeleer vervangen was door biecht en boete, vergeving of verbanning, met de bisschoppen als sleutelfiguren en rechters. De eeuwen waren voorbij gegaan en de maatschappij was geëvolueerd, maar de voormannen van het christendom bleven het ascetisme van de Essenen voorschrijven. Het “verzet” van de begijnen tegen de herderlijke banvloeken was gewoon pragmatisch. De zedenleer van de Bergrede was maar een lezing meer. De Katholieke Reformatie was vooral een reorganisatie van de Kerk geweest (een beter gebruik van de materiële middelen; een betere opleiding, opvoeding en controle en dit van zowel leken als geestelijkheid), maar de liefde ontbrak521. Het protestantisme dat voor een stuk afstand gedaan had van de hiërarchie en de sacramenten, was trouwens nog meer moraliserend, in theorie toch… Het bleef een onoverbrugbare kloof en hoewel daar door de bisschoppen niet op gefoeterd werd – want ze waren van pauselijk recht en de meerderheid bleef wel deugdzaam en ze ook nodig als predikanten en biechtvaders – waren er ook af en toe paters wier gedrag niet bepaald onbesproken was, maar daarover zullen we het in een andere bijdrage nog hebben. De herdersstaf van de bisschop dient echter alleen maar om schaapjes opnieuw in de kudde te duwen, ze bood geen oplossing wanneer het gras op de weide verdorde en het onderdak tegen onweer bleek altijd maar ontoereikender te worden. Het kloppende bloed in onze aders is nu eenmaal dikker dan wijwater en wat de “stilte” van het begijnhof betreft: stilstaand water begint te stinken en dan moet je al eens lutulentam aquam ex stagnis haurire.
Aquarel door August Frans Van den Eynde (vrij naar Jan Frans Mardulyn)
Bron: Kroniek van pastoor Thijs in een afschrift van August Frans Van den Eynde [Stadsarchief Mechelen, DD (Geschied- en oudheidkundige bijdragen), S II (VI)(Kerkelijke)], dl. 3, afb. 1 (© Hugo Verstrepen)
1Nuyttens (Michel), Kwezeltjes dansen niet. Kwezels en devote gemeenschappen in Vlaanderen in de 17de-18de eeuw, Leuven, 2013, 208 pp.
2Voor de Noordelijke Nederlanden – waar ze hun vrouwelijkheid en spiritualiteit moesten zien te verdedigen in een multiconfessionele samenleving – was er toen de reeds oude studie van Theissing (Eugenia), Over klopjes en kwezels, Utrecht/Nijmegen, 1935, 241 pp. Enkele jaren later verscheen het boek van Monteiro (Marit), Leven tussen klooster en wereld. Geestelijke maagden in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (dissertatie Nijmegen, 1996), Hilversum, 1996, 415 pp.
3Zie Willems (Jan Frans), Oude Vlaemsche liederen ten deele met de melodiën, Gent, 1848, pp. 209-210: CXXIII. Het Kwezelken.
4Ossieur (Edgard G. R.), De Status Animarum van de Gentse Sint-Niklaasparochie van 1681 in De Vlaamse Stam, jg. 27, nr. 5 (mei 1991), pp. 193-222 en nr. 6 (juni 1991), pp. 249-270; zie p. 269.
5Het was de tijd van aartsbisschop Boonen en we verwijzen graag naar de recente verhandeling van Debbaut (Alain), De pietas van Jacobus Boonen, aartsbisschop van Mechelen (1621-1655). Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2018, IX-116 pp., [ook online], <https://libstore.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/478/981/RUG01-002478981_2018_0001_AC.pdf>, (opgehaald op 03/03/2021).
6Cfr. Stoett (Frederik August), Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, dl. 1, Zutphen, 1923, p. 65.
7Zie de Voirreden van de statuten van Hauchinus uit 1588 (vide infra). De aartsbisschop heeft het hierin over mannen en vrouwen die zorg droegen voor hun zaligheid, met Bijbelse voorbeelden en die van de heilige abdis Geertruida en haar zuster de H. Begga, die haar wereldlijk hof tot een geestelijk maakte (waardoor daaruit voortkomende vergaderingen geen kloosters of conventen, maar hoven genoemd werden). Naar dit voorbeeld zijn in Brabant en omliggende landen vele colleges van mannen en vrouwen opgericht geweest, die slechts tijdelijke geloften deden. Hij benadrukt hoe het niet over de door het Concilie van Vienne (1311-'12) voor ketterij veroordeelde begijnen uit Duitsland gaat, maar om de door Joannes XXII en Benedictus XII daarvan verontschuldigde Nederlandse. Door bisschoppelijke statuten waren hier vroeger dan zulke maagden of weduwen goedgekeurd die in reinheid de Heer wilden dienen, maar zich niet sterk genoeg voelden om eeuwige geloften te doen en het kloosterleven te aanvaarden. Hij wou ze nu onder één regel brengen, omdat hun statuten mettertijd overal verlopen en erg veranderd waren. Natuurlijk waren er nog andere redenen waarom velen het kloosterslot niet konden aannemen, maar dit was de verantwoording die de aartsbisschop opgaf. Zie ook Huijberts (José), De Begijnen en hun veroordeling op het concilie van Vienne in 1312. Onuitgegeven eindscriptie Fontys Hogeschool, afd. Theologie/Levensbeschouwing, Amsterdam, 2009, 44 pp. De “geordende begijnen” waren bij ons juist opgericht om alle ketterse invloeden te weren; zie Philippen (Louis J. M.), De beteekenis van het oprichten van het begijnhof te Antwerpen en in de volkrijke Vlaamsche steden in Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore, jg. 6 (1943), afl. 1-2, pp. 61-78.
8Stadsarchief Mechelen (hierna SAM), Registers en rollen, C. Magistraat, I. Ordonnantiën, Serie V, nr. 6 (1623 e.v.), fol. 216r°.
9Het was overal hetzelfde, zie bijv. Bijzen (Janna), Het begijnhof en de begijn: partners of profiteurs?Onderzoek naar het bezit van enkele begijnen van het Groot Begijnhof in ’s-Hertogenbosch en hun motivatie om voor het begijnhof te kiezen in de 15e en 16e eeuw (paper voor Keeping it in the Family?, onderzoeksseminarie III universiteit Utrecht o.l.v. Jaco Zuijderduijn en Tine de Moor, jan. 2012, 26 pp., [online], <https://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/237094/Bijzen_scriptie.pdf>, (opgehaald op 03/03/2021).
10Bernau (Anke), Virgins. A Cultural History, Londen, 20082, pp. 40-41.
11Ibidem, p. 50.
12Over de keuze van de levensstaat en het huwelijk versus het celibaat, zie Storme (Hans), Die trouwen wilt voorsichtelijck. Predikanten en moralisten over de voorbereiding op het huwelijk in de Vlaamse bisdommen (17e-18e eeuw) (symbolae Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis, Series B/Vol. 10), Leuven, 1992, p. 63 e.v.
13AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 985: voorbeeld van schoonschrift bij een aanvraag om toelating te bekomen tot het houden van een vrije school, s.n.n.d. De eerste twee regels vinden we ook terug aan 't begin van een lang gedicht (Aen-spraeck bij Wellusten zijn vol leet-wesen) van de jezuïet Adriaan Poirters (Poirters (Adrianus), Het Masker vande Wereldt afgetrocken, Antwerpen, 1646), waar deze te velde trok tegen de wereldse lichtzinnigheid bij het sluiten van echtverbintenissen (cfr. Allard (H. J.), Pater Adrianus Poirters, S.J. Een historisch-letterkundige schets in De Dietsche Warande. N.R., dl. 1, Amsterdam, 1876, (pp. 330-332) pp. 289-350. Was de pater dan toch niet zo origineel?
14AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 648: bundel verslagen van de pastoorsvergaderingen der stad Mechelen 1676-1697 en 1724-1736.
15'Ten eerste. Omdat de meisjes, bedrogen onder belofte van huwelijk, soms voor altijd tot schande zouden gebracht worden, terwijl degene die zo eentje ontmaagd heeft, na het bekomen van dispensatie een tweede huwt, die onwetend is van de voorgaande.'
16'Ten vierde: Omdat de schaamteloze/onzedige jongelui onbeperkter/vrijer meisjes zouden verleiden/bederven, zolang ze wisten dat ze gemakkelijk dispensatie zullen bekomen [van de aartsbisschop], nadat de onwetende/onervaren dochters door hen verleid geworden zijn.'
17'zich echter de mogelijkheid reserverend om te dispenseren voor alle roepen met belangrijke mannen en om zwaarwichtige redenen.'
18Storme (Hans), Die trouwen (...), p. 319. Zie ook zijn § over de dispensatie pp. 344-348.
19Ibid., p. 335.
20Vandenbroeke (Chris), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, 1981, p. 97.
21Ibid., pp. 81-83.
22Zie Borre (Nicole, Van den), De laatste twee begijntjes van Mechelen en hun voorouders uit Haacht en Hever (publicaties van de VVF-Leuven, 9), s.l. (Wespelaar), 2005, 31 pp. (over de nichten Maria Melania en Joanna Maria Van Campenhout, resp. † in 1993 en 1989).
23Toen
pastoor J. F. Sandyck in 1881 op rust ging, werd hij opgevolgd door
Theodorus Gerardus Kuyl, die er al vanaf 1863 onderpastoor was en
tijdens die periode tevens geestelijk directeur van het Mechels
Xaverianengenootschap (als opvolger van de eerste, Joseph Van
Moer, die ook van 1855 tot '63 onderpastoor was van 't Begijnhof);
vanaf 1882 begon die hun relatie met de Begijnhofkerk, omwille van
voorafgaande moeilijkheden in St.-Pieterskerk waar de Mechelse
affiliatie opgericht was in 1859. Na E. H. Kuyl kwam D. Schurmans er
als laatste pastoor (cfr. Verstrepen
(Hugo), De
Mechelse Xaverianenkring (1859-heden). Geschiedenis van de
plaatselijke affiliatie van de “Aertsbroederschap van den
Heiligen Franciscus-Xaverius voor de bekeering der zondaren”.
Een episode uit het sociaal-katholicisme,
Mechelen, 1987, pp. 33-39 en Id.,
Annalen van de Sint-Franciscusxaveriuskring van Mechelen. De
geestelijkheid en bewoners van het Groot begijnhof in hun
relatie tot de Mechelse Xaverianen in Xaveriaantje [maandblad van het
Socio-kultureel Centrum Xaverianen v.z.w.], Mechelen,
mei 1986, pp. 7-9).
Na diens overlijden
in 1925, werd het Groot Begijnhof afgeschaft als afzonderlijke
parochie (een voorwaarde opdat de nieuwe parochie St.-Gummarus
aan de Kerkhoflei er zou mogen komen) en als kapelanie
toegevoegd aan de St.-Katelijneparochie. De geestelijke leiding
kwam vanaf dat moment dus in handen van een kapelaan, met als
eerste Jan Hofmans, onderpastoor van St.-Katelijne sedert
13/07/1912 en Begijnhofkapelaan van 05/04/1925 tot hij op
01/05/1955 op rust ging. Benedictus Leus, toen onderpastoor van
St.-Katelijne, werd dan tot kapelaan gekozen, maar nam ontslag in
1960 toen hij pastoor van Relst werd. Zijn opvolger was “pastoor”
De Belder, zo nog genoemd omdat hij voordien pastoor van
St.-Libertus was. Hij overleed reeds in augustus 1963 en op
08/07/1964 werd Frans Vermuyten dan aangesteld als kapelaan
(hij schreef Het begijnhof van Mechelen en zijn kerk,
Antwerpen, 1973, 144 pp.). Toen deze in oktober 1973 om
gezondheidsredenen zijn ontslag diende te geven, werd hij
opgevolgd door Robert Robeyns, oud-pastoor van de H.
Hartparochie, dewelke eind september 1986 naar het H.
Familierustoord in Onze-Lieve-Vrouw-Waver trok en niet meer
vervangen werd. Zie Verstrepen
(Hugo), De geestelijkheid van het Begijnhof – aanvulling
in Xaveriaantje, Mechelen, okt. 1986, pp. 9-10.
Pastoor Hendrik De Raedt van St.-Katelijnekerk bleef tot 1989 als
“hulppriester op het begijnhof” er nog dagelijks de mis
opdragen. Hij was trouwens de laatste pastoor van St.-Katelijne
alleen: na zijn pensionering bediende pastoor Ermgodts van
St.-Jan beide parochies en dat was het begin van het einde van ons
klassieke, eeuwenoude parochiewezen.
24Over de pastoors 1586-1798, zie in 't kort bij zie Schœffer (J.), Op.cit., dl. 2, Mechelen, s.a., pp. 299-301 en uitgebreider bij B[aeten] (Jan), Verzameling van naamrollen betrekkelijk de kerkelijke geschiedenis van het aartsbisdom van Mechelen, dl. 3, Mechelen, s.a., pp. 101-108.
25B[aeten] (J.), Op. cit., dl. 3, Mechelen, s.a., pp. 104 en 106.
26We hebben er geen verslag van, dit feit staat slechts vermeld in de inleiding van de ordonnantie die erop volgde.
27Het ondertekend en gezegeld ex. bevindt zich in Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen (hierna AAM), Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten). Drie ontwerpen van 05/11/1660 en een net geschreven, maar niet ondertekend ex. kan men terugvinden in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
28Zie Baert (Jaek) (met tekeningen van Herman Muyldermans, uitg. door Theo Van Roy), Oorsprong, bloei en toekomst van het Mechels Groot begijnhof binnen de stadsmuren, Mechelen, 1981, p. 43.
29D.i. kan. Michael Van de Perre, deken van het St.-Romboutskapittel 1656-1685; Zie B[aeten] (J.), Op. cit., dl. 1, Mechelen, s.a., p. 213.
30AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (Statuten), eenv. k.
31Beterams (Frans Gaston Coleta), Inventaris van het archief van de Commissie van Openbare Onderstand van Mechelen. Deel II. Het Begijnhof te Mechelen. De armenzorg in de 19e eeuw. Index, Mechelen, 1957, p. XI.
32Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen (hierna AAM), Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. geapostilleerd rekwest 21/03/1665.
33650 communicanten, bediend door een pastoor en vier onderpastoors, volgens de Relatio status ecclesiae Mechliniensis a. 1730; geciteerd bij Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geestelijk Erf, dl. 44 (1970), p. 192.
34Samengevat in Baert (J.) e.a., Op. cit., p. 42. Aldus stond in een verzoekschrift van 1750: “door den slechten tijd vant canten ende spellenwerck ist hoff begonnen te verminderen van gemeynte soodat die beghijntjens nauwelijckx noch uitmaecken het ghetal van 480 beghijntjens, daer sij te voren waren over de 700”; geciteerd in Begijnhofsprokkels. Ekonomische krisis in het Mechels Begijnhof in de 18de eeuw in De Mechelse Week, 01/07/1982, p. 13, kol. A-E en gedeeltelijk bij Tepe (Wim), Begijnen in de Lage Landen, Alsmeer, 1987, p. 131.
35Voor de diverse oorzaken, zie de inleiding van Verhoeven (Gerrit), Grondslagen van verandering. Assimilatie en differentiatie van het Antwerpse boekbedrijf in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Webpublicatie, [online], <https://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/242624/6530-9917-1-PB.pdf>, (opgehaald op 05/04/2021), (23 pp.) pp. 1-2. De auteur beklemtoont dat het economische leven in Vlaanderen en Brabant al vanaf de Vrede van Münster (1648) steeds sterker ontwricht raakte.
36Tijdens één generatie – en verergerd door oorlogsomstandigheden – deden zich drie kwade perioden voor (cyclische crisissen, met koopkracht ver beneden het levensminimum gedurende twee of drie opeenvolgende oogstjaren: 1692-'94, 1698-'99 en vooral 1709; zie Scholliers (Etienne), De materiële verschijningsvormen van de armoede voor de industriële revolutie. Omvang, evolutie en oorzaken in Tijdschrift voor Geschiedenis, jg. 88 (1975), (pp. 451-467) pp. 454-455.
37Met een dalende afzetmarkt voor ons, een daling die we ook in het bevolkingscijfer weervinden; zie Kocken (Marcel), Van bedelaars, vagebonden, en andere “schuinsmarsjeerders”. Kleine en grote criminaliteit te Mechelen in de 17de eeuw. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis Nieuwe Tijden VUB, Brussel, 1990, dl. 1, p. 35.
38De eerste voorzichtige aanwijzingen voor het ontstaan van kant werden al in de late Gotiek gevonden, aan het einde van de vijftiende eeuw. “Kant” moet onderverdeeld worden in spellewerk (ook naaldkant genoemd; een techniek die vooraf ging aan de kloskant en eigenlijk een soort borduurwerk met naalden was) en kloskant (met klossen dus, een techniek waarbij met meerdere draden kon gewerkt worden). Naaldkant was bijzonder arbeidsintensief, waarom er naar andere technieken gezocht was. De eerste kloskanten imiteerden de kwadratische vormen van de naaldkant op het uitgehaalde linnen en toonden in het begin dus ook de geometrische grondslagen daarvan. Met de Renaissance van Noord-Europa, in de eerste helft van de zestiende eeuw, begon het gebruik van en de mode in kant pas werkelijk door te breken en toen de vlakke en vooral de geplooide kantkragen steeds groter werden, begon de bloeitijd van het kantklossen, die de hele zeventiende en achttiende eeuw zowel de mannen- als de vrouwenkleding zou blijven beheersen. De Mechelse kant of Malines vertoonde qua techniek veel overeenkomst met de Valenciennes, waarbij over de volle breedte in één keer geklost werd. De verschillen lagen ten eerste in de achtergrond (die meestal erg fijn en zeskantig is met 2 x 2 draden geklost) en ten tweede in de dikke contourdraad (die de ornamenten elk als het ware inlijst); de maas vertoont sterke overeenkomsten met de Brusselse maas (de zogenaamde fond drochel). In tegenstelling tot de Valenciennes, zien we bij de Malines ornamenten zowel in linnen- als in netslagen. Door de Franse Revolutie werden de afnemers uit de adelstand vermoord of van hun goed beroofd, wat een zware klap was voor het kantklossen. In de negentiende eeuw – nà Napoleon – nam dan de massafabricage een aanvang: voor de man was de kant verdwenen, maar voor de vrouw kwamen de zeer lange en brede, deels machinaal vervaardigde kanten in de mode. Zie Olffen (Annelie, van), De techniek van het kantklossen. Traditionele en hedendaagse kloskant (Cantecleer handboeken, 14), de Bilt, 1980, pp. 14-15, 22-23, 165-166 en 178-179. Er bestaan eigenlijk twee soorten Mechelse kant: de oudste en minder bekende, waarbij bloemen een groot deel van de ondergrond innamen ofwel een dicht maaswerk, hield reeds in de zestiende eeuw de faam van de stad hoog; in het begin van de zeventiende eeuw genoot het heel fijndradige weefsel met “ijsgrond” een onvoorstelbare populariteit; zie Kocken (Marcel), Mechelse kant in De Mechelse Week, 04/11/1982, p. 7, kol. A-E. Na de glorietijd van de lakenindustrie (al maakten ze in 1628 dus duidelijk nog steeds lijnwaad ook, allicht een lichtere en daardoor ook goedkopere stof, die beter kon concurreren op de internationale markt en uitgevoerd werd naar Zuid-Europa), was deze klostechniek, met de ontwikkeling van een eigen stijl, dus een welgekomen handwerk voor het nieuwe Hof binnen de muren, passend bij de staat van de begijnen. Voor het verval van hun vroegere hoofdbezigheid (cfr. de statuten van Sophie van Breda uit 1295), zie Peeters (Jean-Paul), Het verval van de lakennijverheid te Mechelen in de 16e eeuw en het experiment met de volmolen (1520-1580) in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 89 (1985), pp. 143-197.
39Lefebvre (Wim), De katholieke Kerk en de zedelijke tucht in het aartsbisdom Mechelen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw. Studie 2de kan. Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1999, p. I (bijlage).
40Bron: SAM, Parochieregisters, reg. 182 en 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718 en 02/01/1719-04/08/1796) en de zoekmachine van https://www.mechelsegenealogischebronnen.be. Er was er al wel eens een begijn die op een andere parochie overleed of een niet-begijn die bij haar dochters woonde of een jonge dochter in een schooltje e.d., maar die zullen mekaar wel compenseren en aan die algemene trend kunnen die paar gevallen niet veel veranderen.
Onderaan staan de jaarlijkse cijfers, wat over zo'n grote periode een nogal grillig beeld geeft, maar we hebben ze ook getotaliseerd per vijf jaar (1595-'99 enz.), waaruit de trend duidelijk bleek en ook nog eens per tien jaar, wat een wat vloeiender grafiek gaf. De laatste vijf- en tienjaarlijkse groepen beslaan uiteraard slechts twee jaar, want in 1796 werd het Begijnenwezen tijdelijk afgeschaft.
N.B.: wat betreft de individuele gegevens die we veelvuldig meegedeeld hebben, zijn we dank verschuldigd aan de website van De Ware Vrienden van het Archief (http://www.dewarevriendenvanhetarchief.be/DWV2/); alle gegevens werden gecontroleerd en zo nodig verbeterd via de scans van de parochieregisters, maar door de vele afwijkende schrijfwijzen van zowel voor- als achternaam, is het onbegonnen werk om met de strikte regels van de onverbiddelijke zoekmachine der genealogische bronnen iemand terug te vinden (soms zelfs niet met de juiste schrijfwijze...).
41SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), pp. 63-64.
42'Ik vrees de vrouwen, ook als ze geloften afleggen'.
43Zie Veldman (Eline), Ideaalbeeld versus Realiteit. De Rollen van Vrouwen in het Vroege Christendom. Onuitgegeven eindwerkstuk Bachelor Geschiedenis UU, Utrecht, 2018, 32 pp.
44Hieronymus, Epistulæ, 107 (ad lætam, De institutione filiæ); tekst, zie Migne (Jacques-Paul), Patrologiæ cursus completus seu bibliotheca universalis, integra, uniformis, commoda, œconomica, omnium SS. Patrum, doctorum scriptorumque ecclesiasticorum, qui ab ævo apostolico ad usque Innocentii III tempora floruerunt; (...). Series prima, in qua prodeunt Patres, doctores scriptoresque Ecclesiæ Latinæ (a Tertulliano ad Gregorium Magnum). Tomus XXII. Sancti Eusebii Hieronymi Stridonensis presbyteri opera omnia (…), tertia parte seu triente materialiter superet (...). Tomus primus, Parijs, 1859, kol. 867-878.
45Rombout Bax, zoon van Rombout en Lijsbeth Van Delde, werd op 24/08/1648 gedoopt in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle, met Jan de la Damme als peter (vertegenwoordigd door Hendrick Fijens) en Anna Mollemans als meter; zie SAM, Parochieregisters, reg. 50 (dopen O.L.V.-over-de-Dijleparochie 03/01/1643-31/12/1649), p. 288.
46Storme (Hans), Preekboeken en prediking in de Mechelse kerkprovincie in de 17e en de 18e eeuw (Archief- en Bibliotheekwezen in België, extranummer 40), Brussel, 1991, pp. 74-81 ((heuristisch en methodologisch deel van Trouwen in de 17e en 18de eeuw. Predikanten en andere geestelijke raadgevers over de voorbereiding op het huwelijk. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1990).
47Backx (Rumoldus), Sermoonen van den Seer Eerw. Heer Rumoldus Backx Licentiaet in de H. Godtheyt, Canonick en Plebaen van de Cathedrale kerck tot Antwerpen, dl. 2, Antwerpen, s.a. [1711/1713], pp. 607-623.
48Ook nu zijn er die de Corona-pandemie beschouwen als een straf van God voor de abortussen, euthanasie en genderideologie; cfr. COVID-19: een straf van God?, 30/03/2020, [online], <https://www.kuleuven.be/thomas/page/straf-van-god/>, (geraadpleegd op 03/06/2021).
49Sprekend
hiervoor was de vermelding die in het begrafenisregister van het
Groot Begijnhof toegevoegd werd toen Lynken Beckers op 25/01/1611
overleed: “Anno 1612 obierunt / (...) / obijt inde stadt
non habituata ut begina licet
alias fuerit 25 januarij”; zie SAM, Parochieregisters,
reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p.
18.
50SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), pp. 120-138.
51Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), passim.
52“1733 / 22 Januaris / Obijt Mijn heer Victalis grave de Romare borgemeester deser stadt als oock provueseur van desen hoeven ende de infermierij / den Heere sij sijnen loonder”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 17.
53In een ander handschrift werd erbij gezet: “nota: dit is hier getraceert omdat jouffr. Van Lier opschrijfster deezer gemynt heeft hem die momboir of proviseur was geweest ook te moeten sijne dood melden”. Er zijn vele juffrouwen Van Lier geweest op 't Groot Begijnhof, waaronder één hofmeesteres, die misschien de verantwoordelijke was om het overlijdensregister in te vullen: Anna Van Lier, “in haer leven Hofmeerstersse geweest 22 iaeren”, overleed er op 22/11/1752; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 65. Vanaf begin 1734 verandert in elk geval het handschrift in het register.
54'Kapittelvicaris' is de benaming die we zelf aan deze mannen gegeven hebben. In de bronnen uit deze periode noemen ze zichzelf steevast “Vicaris Generael van den vacerende stoel” of een variant daarvan, maar kerkrechtelijk is (en was) dat niet de juiste benaming: een bisschop stelt zijn vicaris-generaal aan (een vicarius (episcopi) generalis, niet te verwarren met een gewone vicarius episcopi of episcopalis), maar wie door het diocesaan kapittel aangesteld wordt om het bisdom te beheren zolang de bisschoppelijke stoel niet opnieuw bezet is (iets wat trouwens door de aartsbisschop of het metropolitaan kapittel diende te gebeuren wanneer een suffragaan kapittel in gebreke bleef), is per definitie een vicarius capitularis sede vacante of vicarius capituli (kapittelvicaris) en geen vicarius generalis. Men kan er alles over lezen in het werk van de jezuïet Leuren (Peter), Vicarius episcopalis, sive Tractatus Quaternarius per Quæstiones et responsa Canonica deductus, Materiam hodiedum in Ecclesiis Metropolitanis & Cathedralibus quotidino ferè usu celeberrimam, Puta de Episcoporum vicariis, Quales sunt & in Jure dicuntur: Vicarius episcopi generalis, ejusdemque Coadjutor, Capitulum sede vacante, et Archidiaconus, Complectens. Opus methodo novâ & clarâ, binis Indicibus; uno Tractatuum, Capitum, Paragraphorum, & Quaestionum; altero rerum, & materiarum in iis contentarum accuratè ac copiosè instructum, Keulen, 1708, [II]-[18]-[275]-[1-][LIV] pp.
55AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. verzoekschrift 03/04/1680.
56AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 714, orig. gedrukt decreet in 't Nederlands (2 ex.). Ook opgenomen op pp. 7-12 in de (gedrukte en bij Joseph t'Serstevens uitgegeven) vernieuwing ervan door kapittelvicaris sede vacante A. I. de Coriache, gegeven te Brussel op 11/01/1714, omdat er opnieuw misbruiken ontstaan waren in verschillende vrouwenkloosters, ten nadele van hun tijdelijke goederen, verslapping van de kloosterlijke discipline en verstrooiing in de gemoederen van de religieuzen (Send-brief van den Seer Eerweerdigen Heer den Vicaris Generael Van den openstaenden Stoel van het Aerts-Bisdom van Mechelen. Nopende de Maeltyden en andere Recreatien der Vrouwen-cloosters, Brussel, 1714, 14 pp.).
57AAM, Losse bundel “Diarium actorum” van A. Coriache, nr. 11: oproep tot gebed en boete in deze oorlogstijd, met veertig dagen aflaat (Ned., orig., gedrukt, 17/02/1768); het gebed zou beginnen van 's morgens tot zonsondergang en dat van 11/03 tot 10/11/1668; een doorhaling duidt erop dat deze aflaatbrief opnieuw dienst deed van 22/10/1670 tot 22/04/1671.
58AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, [Groot] Begijnhof, Oud Fonds, nr. 1 (Varia), Staat van de Parochie (Petitiones …), 07/04/1787.
59SAM, Volkstelling 1796 (Commune de Malines. Recensement fait du 21 janvier au 20 mars 1796), reg. A-B-E-west.
60Door de overste in 1955 geschonken aan het aartsbisdom, zie Tambuyser (Rafael), Het oud Archief van het Groot Begijnhof van Mechelen in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 59 (1955), pp. 25-50.
61Toen deken van het metropolitaan kapittel (1635-'43), daarna proost etc. Zie Brouwers (Dieudonné), WACHTENDONCK (Jean DE) in Biographie Nationale, dl. 27, Brussel, 1938, kol. 4-6.
62AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, (nieuw) nr. 25 (Goederen), orig. (pap., Latijn), Mechelen 22/03/1640. Voor de nieuwe nummering, zie Verstrepen (Hugo), Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen. Fonds Begijnhoven. Klein en groot Begijnhof Mechelen, Mechelen (gepolycopieerde uitgave AAM), 19962 (aangevulde editie, 19931), 14 pp.
63AAM, fonds Begijnhoven, aartsbisdom Mechelen algemeen, aflaten, orig. Lat. breve op perk. uit Rome 07/01/1779 (met apostille van vicaris-generaal J. H. Haenen d.d. 02/04/1779, die hiermee toestemming gaf tot publicatie en de tweede zondag van juli als tweede datum bepaalde). Dit stuk hebben wij eertijds gered uit de Varia en had dus nog geen fondsnummer.
64Statuten van aartsbisschop Hauchinus, gegeven te Brussel op 22/03/1588, voor alle begijnhoven van het aartsbisdom Mechelen (cfr. infra), hoofdstuk 1, in § 8.
65Ibid, hoofdstuk 2, § 8-10: “Ick N. gelove onsen Eerwerdighen Heer den Arts Bisschop van Mechelen, den parochiaen van desen Hove ende de groote Meesteressen, ende allen haer lieden wettelijcke naercomelingen gehoorsaemheijt nae die Statuten desen Hove ende te leven in Reynicheyt soo lange als ick Begijne sal, soo wilt mij Godt helpen Maria sijne gebenedijde Moeder en alle Godts Heijligen.”
66K.
Overlaet toonde met haar studies over ons Groot Begijnhof in de
zestiende eeuw reeds aan dat men de geschiedschrijving die
begijnhoven als artificiële families wil zien toch moet
nuanceren en dat de begijnen de voorkeur gaven aan familieleden
wanneer ze een nieuwe huisgenoot zochten en ze hun meest
waardevolle bezittingen ook aan familieleden (zusters en
nichten meestal) nalieten (niet alleen als morele verplichting,
maar ook omwille van de bijstand die ze ervan gekregen hadden in hun
oude dag); zie Overlaet
(Kim), Replacing the family? Beguinages in early modern
western European cities: an analysis of the family
networks of beguines living in Mechelen (1532–1591) in
Continuity and Change. A journal of social structure, law
and demography in past societies, Cambridge, jg. 29 (2014), afl.
3, pp. 327-347 en Id.,
To Be or Not to Be a Beguine in an Early Modern Town: Piety or
Pragmatism? The Great Beguinage of St Catherine in
Sixteenth-Century Mechelen in Schmidt
(Ariadne), Devos
(Isabelle) en Blondé
(Bruno) (red.), Single Life and the City 1200-1900, Londen,
2015, pp. 138-157.
Van degenen die ten
laste gevallen waren van de Crancke of de Kiste
(infirmerie en H. Geesttafel), erfden die instellingen al hun
roerende en onroerende goederen; zie statuten Hauchinus 1588 (cfr.
infra), hoofdstuk 11. In § 3 werd het aldus geformuleerd:
“Beggijnkens die sterven kinders van die infirmerye oft
kiste die men noempt den heylighen Gheest, zullen alle haer goeden,
beruerlijck, ende onberuerlijck respective laten den infirmerye, oft
taeffel vanden heylighen Gheest, ten waren dat in eenighe
hoven andere maniere onderhouden werde, diemen sal achtervolghen.”
We hebben dat laatste deel onderstreept, omdat dit inderdaad
algemene statuten waren voor alle begijnhoven van het aartsbisdom en
er dus lokale afwijkingen van die regel mochten voortbestaan. Op
26/06/1599 vonden pastoor Joos
Le Mire, de
grootmeesteressen Maria
Scrauwen, Barbara Smets en Joanna Van den Sorcke en
de infirmeriemeesteressen Maria
Van Candries en Elisabeth Neefs het
dan ook nodig om voor notaris Pieter Buijdens een verklaring af te
leggen, dat het al van bij de stichting van hun Hof in 1207 en nog
dagelijks zo was dat alle begijnen, rijk of arm, die hun leven
kwamen beëindigen in het godshuis van de
Crancke,
al hun havelijke en erfelijke goederen moesten afstaan aan het
godshuis; zie Jeught
(François, Van
der) en
Olbrechts
(Marvin), De Ware
Vrienden van het Archief van
Mechelen. Deel
3: Stadsarchief
Mechelen. Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1),
s.l. (Boortmeerbeek),
2017, p
29 (SAM, Notariële
protocollen,
band
364
(Notaris Pieter Buijdens, 1598-1601), fol.
52r°). Het
gold wel
alleen
van zodra ze daadwerkelijk opgenomen waren, want toen Catrina
Romboudts op 03/02/1742 overleed “in
de bonne familie”
(allicht
het Nieuw Convent van de Heilige Familie in de Nonnenstraat),
vermeldde het overlijdensregister: “Was
den crancken overgegheven maer stirf den selven dagh in haer
wooninge ende vrinden hebben haren overschot geherft midts sij in
den crancken noch haer goet niet en was gebracht”;
zie
SAM,
Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen
Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796),
p. 47.
67Op 03/10/1695 begraven als kanunnik van het kapittel van O.L.V.-over-de-Dijle; zie SAM, Parochieregisters, reg. 94 (begrafenissen O.L.V.-over-de-Dijle 01/01/1692-23/12/1697), p. 268.
68Op 24/01/1640 in St.-Katelijnekerk gedoopt als Laurentius Hai, zoon van Robertus en Johanne Torne (SAM, Parochieregisters, nr. 135 [dopen St.-Katelijneparochie 05/10/1596-09/12/1643], p. 175), was deze (Laureijs Aij) op 05/10/1669 getrouwd met Anna Van den Eijnde (zie SAM, Parochieregisters, reg. 28 (huwelijken St.-Romboutsparochie 03/01/1627-19/06/1672), p. 557) en dus allicht familie langs moederskant.
69AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 277 (bundel testamenten), notariële expeditie testament 09/02/1678 (Ned., pap.).
70Zie Herckenrode (Jacques Salomon François Joseph Léon, de), Fragment généalogique concernant les Familles Huens et Neeffs, dit van Laken in Complément au nobiliaire des Pays-Bas et du comté de Bourgogne, dl. 1, Gent, 1870, pp. 23-25 (zie ook in een Extrait du complément au nobiliaire des Pays-Bas et du comté de Bourgogne, s.l.n.d., 3 pp.); Azevedo Coutiño y Bernal (Joseph Felix Antoine François, de), Table généalogique de la famille Neeffs, alias van Laken, s.l.n.d. (Mechelen), 11 pp. (SAM, M 3138 c); Orban de Xivry (Grégoire), Les Neeffs – cinq siècles à Malines in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 86 (1982), pp. 23-45; Maire (Octave, le), Le Fonds généalogique Neefs, conservé au château de Zellaer à Bonheyden-lez-Malines i n L'Intermédiaire des Généalogistes – De Middelaar tussen de genealogische navorsers, dl. 97, afl. 1 (jan.-febr. 1962), pp. 7-14.
71Zie Bergmans (Paul), neeffs (Jean), Navius ou Nevius, écrivain ecclésiastique in Biographie Nationale, dl. 15, Brussel, 1899, kol. 537-539, N., Jean Neeffs ou Nevius, religieux de l'ordre de Saint-Augustin in Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique, dl. 5, Leuven/Brussel, 1868, pp. 5-16 en Schrama (Martijn), NEEFFS (NAEVIUS, NEVIUS ; JEAN), ermite de Saint-Augustin in Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique, dl. 11, afl. 72-73, Parijs, 1981, kol. 82-83. Hij overleed te Mechelen op 28/06/1656 als tachtigjarige.
72Waardijn (wardyn, bij open brieven van ambacht aangesteld als keurder der huiden, door het volk de “baron van den Ham” geheten; zie Schœffer (Jan), Historische aanteekeningen rakende de kerken, de kloosters, de ambachten en andere stichten der stad Mechelen. Tweede Deel (Alle de voormalige of nog hedendaags bestaande Mans en Vrouw Kloosters), Mechelen, s.a., p. 546) in Mechelen op 12/04/1568 volgens de Herckenrode p. 2 en in de Analectes p. 6. Pieter Neefs, huidevetter, woonachtig aan de Meyersbrug (= Meysbrug), werd op 31/12/1587 begraven in St.-Romboutskerk met een middelbare uitvaart van 8 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 35 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 14/03/1586-28/12/1632), p. 9.
73Dochter van Geerardus, op 02/11/1622 uitvaartdienst in St.-Pieterskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 119 (begrafenissen St.-Pietersparochie 08/08/1585-04/03/1639), p. 70.
74SAM, Parochieregisters, reg. 37 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 11/08/1651-31/08/1675), p. 104: de kerklijkdienst werd op 15/07/1658 gehouden in St.-Romboutskerk, maar op hij was op de avond van de zesde al gezonken en begraven bij de augustijnen; hij woonde in de “Auden bruel” (nu Désiré Boucherystraat) en was “eertyts Coninck van den Jongen boghe”.
75Orban de Xivry (G.), Les Neeffs (…), p. 30.
76Volgens Herckenrode (L., de), Fragment généalogique (...), p. 2.
77Hun op 20/09/1604 in St.-Romboutskerk gedoopte dochter (dochter van Jacop Jaquemijns en Barbara Neffs, tweelingzuster van Barbara en zuster van begijn Catharina; zie SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie 05/03/1585-28/12/1611), p. 461.
78Overgenomen in Orban de Xivry (G.), Les Neeffs (…), p. 34. We kunnen het werkje van de lekenkanunnik (jongere broer van kroniekschrijver Gerardus Dominicus) nu niet gaan nakijken, maar deden zelf de nodige opzoekingen.
79Hij werd op 10/05/1609 begraven in St.-Romboutsparochie met een dienst van 16 pond was, woonde inden Ham bijde Augustijnen en staat in de akte opgegeven als huyvetter, Aelmoessnier ende eertijts deken geweest vande schermers; zie SAM, Parochieregisters, reg. 35 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 14/03/1586-28/12/1632), p. 190.
80Jenneken Neefs stierf op 12/02/1657 op het Groot Begijnhof; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 49.
81Allicht her Cornelis Neefs kerckmeester van dese kerck. uyt den ham die op 19/02/1670 begraven werd in St.-Romboutskerk als kercklijck; zie SAM, Parochieregisters, reg. 37 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 11/08/1651-31/08/1675), p. 250.
82Op 23/01/1617, nadat ze op 10 januari van de aartshertogen toelating gekregen hadden om opnieuw van start te gaan, was hij benoemd tot één van de vijf dekens; zie Melckebeke (Guillaume Jean Josse, van), Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bygenaemd De Peoene, onder zinspreuk: In principio erat verbum, Mechelen, 1862, pp. 69 en 147.
83Vermoedelijk de Augustinus Neefs die op 19/12/1640 in St.-Pieterskerk begraven werd met 16 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 120 (begrafenissen St.-Pietersparochie 04/01/1639-31/12/1717), p. 5.
84Zie SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie 05/03/1585-28/12/1611), p. 64 (32).
85Zie Installé (Henri), Patriciërs en Ambachtslui in het Stadsbestuur te Mechelen onder Maria-Theresia. De Sociale Status van Burgemeesters en Schepenen (1740-1780), s.l. (Mechelen), 1982, pp. 56-60 (Hoofdstuk I. De Burgemeesters en Schepenen uit de Poorterij (…) 7. Neeffs ) en passim.
86Op 25/02/1609 gedoopt in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie 05/03/1585-28/12/1611), p. 575.
87Op 25/12/1610 gedoopt (Nefs) in St.-Pieterskerk (ze waren dus verhuisd); zie SAM, Parochieregisters, nr. 105 (dopen St.-Pietersparochie15/08/1585-13/07/1622), p. 204.
88Op 08/12/1611 gedoopt in St.-Pieterskerk; zie SAM, Parochieregisters, nr. 105 (dopen St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622), p. 212. Voor haar testament en begrafenis, zie infra.
89SAM, Parochieregisters, reg. 119 (begrafenissen St.-Pietersparochie 08/08/1585-04/03/1639), p. 37.
90SAM, Parochieregisters, reg. 114 (huwelijken St.-Pietersparochie 18/07/1585-28/12/1630), p. 90 (= ondertrouw 14/05/1614) en SAM, Parochieregisters, reg. 27 (huwelijken St.-Romboutsparochie 09/12/1610-15/02/1638), p. 40 (= huwelijk 03/06/1614 in St.-Romboutskerk, met als getuigen Cornelis Neefs en de penitencier).
91Op 13/02/1622 gedoopt, nu weer in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 2 (dopen St.-Romboutsparochie 07/01/1611-15/01/1624), p. 396.
92Op 03/02/1624 gedoopt in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 3 (dopen St.-Romboutsparochie 15/01/1624-01/04/1636), p. 52.
93Op 11/07/1629 gedoopt in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 3 (dopen St.-Romboutsparochie 15/01/1624-01/04/1636), p. 194.
94Adrianus Neefs, overleden 27/06/1661, uitvaart in St.-Pieterskerk met 8 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 120 (begrafenissen St.-Pietersparochie 04/01/1639-31/12/1717), p. 52.
95Overleden op het Groot Begijnhof op 12/02/1678; zie SAM, SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 74; meer dan haar naam en sterfdatum staat er niet.
96Overleden op het Groot Begijnhof op 28/01/1680; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 76; ook hier niet meer gegevens dan bij haar zuster.
97Ook op het Klein Begijnhof, dat nochtans geen parochierechten had, hadden ze de keuze: bij sommigen staat er “sepulta in sacello”, bij anderen “sepulta in coemiterio beginagij”. Enkele voorbeelden samen kan men bijv. zien staan in de zomer van 1676; zie SAM, Parochieregisters, reg. 141 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 14/07/1675-26/10/1734), pp. 6-7.
98Eynde (Rombout, Van den), Provincie, Stad, ende District van Mechelen opgeheldert in haere Kercken, Kloosters, Kapellen, Gods-huysen, Gilden, publieke Plaetsen, met de Fondatien, Patronaetschappen, ende Voorrechten, daer aen klevende. Als oock alle Op-schriften, Graf-schriften, Jaer-schriften, Wapens, Quartieren, ende Generatien, soo op Tombens, Sercken, Tafereelen, Vensters, Klocken, Steenen, als elders, mitsgaeders sommige opmerckingen over de Schilderyen, geschilderde Glasen, Beeld- ende Architectuer-wercken, die tot heden toe bevonden, ofte voortyds in-wesen hebben geweest, soo binnen de Stad als in haere Dorpen ende Gehuchten, dl. 2, Brussel, 1770, pp. 144-145.
99Het is waarschijnlijk deze waarover de auteur van Het leven Van de seer Edele Doorluchtighste en H. Begga het had, wanneer hij bij de overlevering over het kloppen bij de kosteressen door de H. maagden en martelaressen Agnes, Albina en Sabina uit het gezelschap van de H. Ursula – om te verwittigen dat de lampen voor hun relikwieën in de kerk van 't Groot Begijnhof (buiten de muren nog) uitgegaan waren – vertelt dat er ook op 't nieuw Begijnhof “dikwils groot, en somtijdts klein gebost heeft geweest ontrent de H. Reliquien, het welk van veele differente andere persoonen noch is gehoort” ten tijde dat de juffrouwen Eugenia Breugel en Anna Neeffs, beiden hofmeesteressen, het altaar van die H. Maagden dienden; zie Het leven Van de seer Edele Doorluchtighste en H. Begga Hertoginne van Brabant, Stightersse der Beggynnen. Met een Cort Begryp van de Levens der Salige, Godtvruchtighe en Lof-weerdighe Beggyntjens der Vermaerde en Hoogh-ghepresen Beggyn-Hoven, bij een vergaedert door eenen onbekenden Dienaer Godts, Antwerpen, 1712, p. 441. De anonieme auteur schreef een lang hoofdstuk over de wonderen op 't Mechels Groot Begijnhof binnen en buiten de muren (en eigenlijk wel interessant voor de details over het dagelijks leven): Het Groot Beggyn-hof van Mechelen (pp. 326-499). Die andere hofmeesteres was wat moeilijk terug te vinden, maar zal wel groote meestersse Clara Eusenia Breugels geweest zijn, die op 11/11/1693 overleed op het Groot Begijnhof; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 93.
100Cfr. den 25 Junius [1676] obijt Joeffrau Anna Neefs Joeffrau van t hoef; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 71.
101Zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 34: 1636 (...) Baijken Neeffs obijt den 13 februarij.
102Zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 53: op 14/05/1661 overleed “Anna Maria Neesen, doechter van her Cornelius Neeffs” (een dochter van de deken der Kolveniersgilde?).
103Net als Cornelis voor de mannen, waren Barbara en Anna namen die heel veel voorkwamen in de familie Neeffs en verwante, ook bij de begijnen. Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 15: Magdalene Neefs († 09/10/1553), Elisabeth Suls († 19/10/1562) en Eelke (“haer beyde Susters”, † 22/02/1564), haar nicht Eelken Neefs († 31/01/1613) en haar zuster Magdeleen Neefs († 10/02/1626) en de vierde zuster Anna Neefs († 11/04/1674) en haar nicht Barbara Jacomyns, begijn († 10/05/1638).
104SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 4.
105SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 14.
106SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 20.
107SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 26.
108SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 49.
109SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 84.
110SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 66.
111Er was toen duidelijk meer plaats rond de kerk dan nu, voldoende voor een kerkhof. Die kerktoren ziet er wel vreemd uit (zelfs de hele kerk, want we kennen die nu als één groot dak, met achteraan een toren die nauwelijks boven het dak uitsteekt; vermits men al in 1631 aan de bouw van deze kerk begonnen was, is deze afbeelding mogelijk wat fantasierijk), maar men mag niet vergeten niet dat men eerst op 16/04/1657 begonnen is aan de opbouw van de barokke voorgevel, toen pastoor Servranckx de eerste steen “boven op den gevel geleyt” heeft en juffr. Catelijne de Mayer de tweede; zie AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 429 (Notae Historiae), b: 1629-'70. Deze jouffrau Cathlijn de Maeijer was “joffr. van de kerck” en overleed op 26/11/1669; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 64. Zij was veertig jaar lang kerkmeesteres geweest en werd in de kerk begraven; zie Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 139.
112SAM, Iconografie, Verzameling Schœffer, Sch. 213: Pentekening en aquarel door onbekende vervaardiger, met opschrift “gezigt van het Beggynhof binnen de stad in 1656 volgens eene parkemente teekening”. Dit opschrift kan ook niet met de werkelijkheid overeen komen, want eerst een jaar later werd dus aan die barokke gevel begonnen.
113De feestdag van de Tenhemelopneming van Onze-Lieve-Vrouw op 15 augustus (eerst in 1950 een dogma geworden).
114Het kan hier alleen gaan om de oudste kinderen van hun neef Egidius Neefs van Laken, zoon van Peter Rombout en Catharina Verhoeven. Hij was op 30/04/1630 in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle getrouwd met Anna Van Thielen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 81 (huwelijken parochie O.L.V.-over-de-Dijle 10/05/1602-11/01/1637), p. 313. Joannes, Petrus en Cornelius waren de oudste kinderen, resp. gedoopt in St.-Pieterskerk op 22/07/1631, 29/07/1634 en 01/06/1636 (zie SAM, Parochieregisters, reg. 106 (dopen St.-Pietersparochie 26/07/1622-07/03/1639), resp. p. 103, 140 en 163). Daarna waren trouwens nog Gielis (D 12/08/1637), Barbara (D 11/10/1638) en Antonius (D 28/12/1639) gevolgd, allen in St.-Romboutskerk gedoopt (zie SAM, Parochieregisters, reg. 4 (dopen St.-Romboutsparochie 01/04/1636-02/08/1651), resp. p. 53, 105 en 160).
115Het gaat vermoedelijk om een dochter van die in 1603 getrouwde Jacob Jacemijns en Barbara Neeffs: Catharina Jacemijns, gedoopt in St.-Pieterskerk op 21/12/1610, als dochter van Jaques en Berbel Nefs (met Cornelis Nefs en Lincken Nefs als doopheffers [peter en meter]); zie SAM, Parochieregisters, reg. 105 (dopen St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622), p. 204. Was Barbara een onbekende zuster van Andries? Ze overleed op 04/05/1687 op het Groot Begijnhof; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 85: Catlijne Jackemens, kercker.
116Weer een dochter uit datzelfde gezin, op 10/02/1613 gedoopt in St.-Pieterskerk, zie SAM, Parochieregisters, reg. 105 (dopen St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622), p. 223.
117Jacobus was de jongste en werd in St.-Romboutskerk gedoopt op 01/08/1628, Barbara daar twee jaar eerder op 05/08/1626 en de oudste (waarvan de zoon vermeld wordt) was Maria (Maijcken) die er op 13/02/1625 gedoopt was; zie SAM, Parochieregisters, nr. 3 (dopen St.-Romboutsparochie 15/01/1624-01/04/1636), resp. p. 162, 91 en 43. Een Catharina vonden we niet, wel werd er op 30/11/1630 (zie SAM, Parochieregisters, nr. 3 (dopen St.-Romboutsparochie 15/01/1624-01/04/1636), p. 243) nog een Andreas gedoopt, maar die wordt hier dan weer niet vermeld.
118Maria Jakemijns was op 18/01/1625 in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle getrouwd met Franciscus Peeters (getuigen: Jaques Jakemans en Guilielmus Peeters); zie SAM, Parochieregisters, reg. 81 (huwelijken O.L.V.-over-de-Dijle 10/05/1602-11/01/1637), p. 233 (met vrijstelling van één der roepen en eedaflegging dat er geen beletsel bestond).
1191.
Cornelius Neefs, gedoopt in St.-Pieterskerk (sub conditione,
want al door de vroedvrouw gedoopt) op 12/02/1628 als zoon van
Petrus en Catharina Albrechts (doopheffers: Cornelius Neefs en
Barbara Neefs; zie SAM, Parochieregisters, reg. 106 (dopen
St.-Pieterparochie 26/07/1622-07/03/1639), p. 46.
2.
Barbara Neefs, gedoopt
in St.-Pieterskerk op 23/05/1630,
als dochter van Petrus
en Catharina
Aelbrechts (doopheffers:
Melchior Extrix en
Catharina Verhoeven;
zie SAM,
Parochieregisters, reg. 106
(dopen
St.-Pietersparochie 26/07/1622-07/03/1639),
p. 71.
3.
Maria Neeffs, gedoopt
in St.-Romboutskerk op 27/11/1633
als dochter van Peeter
en Catharina
Albrechts (doopheffers:
Antonius Vermeulen en
Maria Verhoeven; zie
SAM, Parochieregisters, reg. 3 (dopen St.-Romboutsparochie
15/01/1624-01/04/1636),
p. 368.
4.
Gielis Neeffs; gedoopt in St.-Romboutskerk op 10/09/1635 als zoon
van Peeter en Catharina Albrechts (doopheffers:: Gielis Neeffs en
Lijsebeth Vanden Houte; zie SAM, Parochieregisters, reg. 3 (dopen
St.-Romboutsparochie 15/01/1624-01/04/1636), p. 451.
5.
Joanna Neeffs, gedoopt
in St.-Romboutskerk op 07/06/1638,
als dochter van Peeter
en Catharina
Albrechts (doopheffers:
dom. Joannes Neeffs [de
pastoor van Steenhuffel dus]
en Elisabeth Vander
Vliet; zie SAM,
Parochieregisters, reg. 4 (dopen St.-Romboutsparochie
01/04/1636-02/08/1651),
p. 91.
6.
Judocus Neeffs, gedoopt
in St.-Romboutskerk op 01/12/1639,
als zoon van Peeter
en Catharina
Albrechs (doopheffers:
Joos De Zeelander Joos
en Anna Van
Thielen [de vrouw van Gillis Neeffs!]; zie
SAM, Parochieregisters, reg. 4 (dopen St.-Romboutsparochie
01/04/1636-02/08/1651),
p. 154.
120Extrix Barbara, gedoopt in St.-Pieterskerk op 22/08/1629 als dochter van Melchior en Barbara Neefs, (doopheffers: Jan Verhoeven en Barbara de Hondt; zie SAM, Parochieregisters, reg. 106 dopen St.-Pietersparochie 26/07/1622-07/03/1639), p. 61.
121Ze trouwde met Melchior in 1617: ondertrouw van Melchior Estrix (Mechelen Sint-Pieter en Paul) met Barbara Neefs (Mechelen Sint-Rombout) op 11/05/1617 in St.-Pieterskerk; zie SAM, Parochieregisters, nr. 114 (huwelijken St.Pietersparochie 18/07/1585-28/12/1630), p 101, het huwelijk van Melchior Estericx met Beijken Neefs greep plaats op 19/05/1617 (genoteerd op datum van [de ondertrouw van] 12 mei) in St.-Romboutskerk (getuigen: Cornelis Neefs en Jan Smets); zie SAM, Parochieregisters, reg. 27 (huwelijken St.-Romboutsparochie 09/12/1610-15/02/1638), p. 80.
122Barbera Nefs, gedoopt op 02/06/1596 in St.-Romboutskerk als dochter van Peeter en Cathlijn Verhoeven (doopheffers: Gielis Verhoeven en Barbera Maes; zie SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie 05/03/1585-28/12/1611), p. 281 (als woonplaats werd opgegeven: Ham Roosenhoet).
123Anna Neefs, gedoopt op 05/07/1625 in St.-Romboutskerk als dochter van Rombaut en Anna Vermeulen (doopheffers: Augustijn Sneefs en Maijken Smals; zie SAM, Parochieregisters, reg. 3 (dopen St.-Romboutsparochie 15/01/1624-01/04/1636), p. 57.
124Schepen, broer van Andries, op 25/07/1605 in St.-Romboutskerk getrouwd (zie SAM, Parochieregisters, reg. 26 (huwelijken St.-Romboutsparochie 21/06/1572-16/01/1611), p. 228) met Anna Vermeulen (na ondertrouw 21/07). Ze kregen vijf kinderen, met Joos als oudste (D 03/05/1606 in St.-Romboutskerk) en Peter als tweede (D op 04/11/1607 daar); zie SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie 05/03/1585-28/12/1611), resp. p. 503 en 542). N.B. vader Rombout hertrouwde op 14/05/1641 in St.-Romboutskerk met Anna Mannarts (zie SAM, Parochieregisters, nr. 2 (dopen St.-Romboutsparochie 07/01/1611-15/01/1624), p. 201 (zij kregen dispensatie voor aanverwantschap in de derde graad en van de drie roepen, op de eed).
125Misschien een zoon van de voormelde Gillis en Anna van Thielen: Petrus Neefs, op 29/07/1634 gedoopt in St.-Pieterskerk als zoon van Egidius en Anna Van Thielen (doopheffers: Petrus Neefs en Margarita Gootens ; zie SAM, Parochieregisters, reg. 106 (dopen St.-Pietersparochie 26/07/1622-07/03/1639), p. 140.
126Op 01/06/1636 was hij (aangegeven als pastoor van Steenhuffel) peter van de hierboven vermelde Cornelius, zoon van Gillis. Op 18/06/1653 was hij peter van Joannes, zoon van zijn broer Peter en Barbara van Immerseel; zie SAM, Parochieregisters, reg. 5 (dopen Romboutsparochie 07/08/1651-20/10/1660), p. 71. Barbara Van Immezeel, wonend in den Hamme, kreeg op 02/07/1660 haar uitvaartdienst in St.-Romboutskerk als kerklijk en werd begraven bij de augustijnen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 37 ((begrafenissen St.-Romboutsparochie 11/08/1651-31/08/1675), p. 126. Op 12/10/1664 was hij peter van Joannes Neefs (zie SAM, Parochieregisters, reg. 6 (dopen St.-Romboutsparochie 21/10/1660-03/06/1666), p. 182), weer zoon van Peter en nu van Elisabeth van Rijmenam (of Rijmenant), waarmee hij op 27/11/1663 getrouwd was (Peeter Neeff x Elijzabeth Rijmenant; zie SAM, Parochieregisters, reg. 28 (huwelijken St.-Romboutsparochie 03/01/1627-19/06/1672), p. 461); ze kregen nog vijftien kinderen tussen 1664 en 1701.
127Aldus Bondt (Louis, De), Alles over de Pastoors en Onderpastoors van Londerzeel, Malderen en Steenhuffel 1330-1990. En ook iets over hun kerken, s.l., febr. 2020, (100 pp.) pp. 66-67, [online], <https://sites.google.com/site/londerzeelvroeger5/home/deelbestanden/Pastoors%20en%20Onderpastoors%20van%20groot%20Londerzeel%20WEB.pdf>, (opgehaald op 07/03/2021).
128Peeter Neeff x Barbara Van Immerseel, met pauselijke dispensatie voor derde en vierde graad van bloedverwantschap en vrijstelling van de drie roepen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 28 (huwelijken St.-Romboutsparochie 03/01/1627-19/06/1672), p. 249.
129Anna Maria Neefs, gedoopt in St.-Romboutskerk op 07/11/1654, als dochter van Peeter en Barbara Van Immerseel (doopheffers: Joos Neefs en Maria Van Immerseel ; zie SAM, Parochieregisters, reg. 5 (dopen Romboutsparochie 07/08/1651-20/10/1660), p. 118. Hij staat ook genoteerd als plaatsvervanger bij haar broer Andreas: Andreas Neefs, gedoopt in St.-Romboutskerk op 26/09/1658 als zoon van Peeter en Barbara Van Immerseel (doopheffers: Joos Neefs voor Andreas Neefs [kanunnik Turnhout] en Anna Neefs; zie SAM, Parochieregisters, reg. 5 (dopen St.-Romboutsparochie 07/08/1651-20/10/1660), p. 4. Hij was ook nog peter bij anderen in de familie.
130Zie Reydams (Adolf), De Namen en de Korte Geschiedenis der Huizen van Mechelen (anastatische herdruk uit Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire & Artistique de Malines, bdl. 5 (1894), afl. 2, Mechelen, 1894, pp. 281-433), Mechelen, 1980, p. 50. Er waren meerdere huizen met die naam, maar één lag 'achter de Halle', waarmee we de begrafenisakten van de griffier en zijn vrouw kunnen combineren; zie SAM, Fonds G, Serie I (Wijkboeken, Mechelen intra-muros), nr. 1, fol. 71. Men komt in deze Wijkboeken de naam Neeffs en varianten veelvuldig tegen, zie Olbrechts (Marvin), Genealogisch Repertorium van het Mechels District. Fonds G, serie I - Wijkboeken Mechelen Intra-muros 1646-1796. Totaalindex op de familienamen, de huisnamen en de straatnamen, s.l.n.d., [online], <http://www.dewarevriendenvanhetarchief.be/DWV2/Bestanden/WijkboekenTotaalindex.pdf>, (opgehaald op 13/03/2021) ([342] pp.) pp. [70] en [156].
131Zie Caster (Willem, van), Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen, Antwerpen, 1901, p. 101.
132Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 1, p. 118. Twee dagen na zijn overlijden werd hij daar begraven: “22 maij 1710 / kercklijck. / Judocus Neefs kerckmeester deser kerck. – achter dal [= 'achter de Halle']”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 40 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 13/05/1703-31/12/1716), p. 202.
133Neefs Barbara, op 11/04/1702 begraven in St.-Romboutskerk als kerklijk, partner van Judocus Neefs en wonende in de Eenhoiren; zie SAM, Parochieregisters, reg. 39 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 03/12/1691-11/05/1703), p. 317.
134Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 46: Rombout Neeffs., superintendant van de Gemene Huisarmen, schepen en tresorier, † 05/07/1658 en zijn vrouw Anna Vermeulen, † 13/10/1637, met hun kinderen: Joos († 12/03/1674), Peter († 30/12/1669 [cfr. begrafenis Peeter Neefs op 02/01/1670 in St.-Romboutskerk als kerklijk, uyt den ham; zie SAM, Parochieregisters, reg. 37 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 11/08/1651-31/08/1675), p. 247]) plus diens vrouw Barbara van Immerseel († 30/06/1660), Rombout († 10/10/1635), juffr. Anna (geestelijke dochter van de derde regel, † 18/01/1692), [de twee volgende staan niet tussen de kinderen (bekende dopen) van dat koppel, alleen Joos, Peeter, Rumoldus, Johannes en Anna] Heer Andries (kanunnik van Turnhout, † 22/10/1674, hij staat niet in de Mechelse begrafenisregisters, maar was wél peter bij de doop op 26/09/1658 van Andreas, zoon van Peter Neefs en Barbara van Immerseel; cfr. supra) en Her Andreas (War.d van syn Maj.). Deze laatste moet de Andreas geweest zijn, wonend in den bruel, die op 08/07/1698 als kerklijk zijn uitvaartdienst kreeg in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 39 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 03/12/1691-11/05/1703), p. 241) en was dus weer een andere waardijn uit de familie, waar de voornaam Andreas ook veel voorkwam.
135Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 42: Cornelis Neeffs, superintendant der ghemyne Huys-armen, † 02/04/1628 en zijn vrouw Anna Matthys, † 05/10/1634, met hun dochters Maria en Catharina en hun zoon Cornelis, schepen der stad. Van den Eynde bedoelde allicht deze laatste wanneer hij vermeldde dat Cornelis Neeffs in 1634 in de gilde van de Jonge Kruisboog kwam en er onderhoofdman van werd in 1658 en daarna schepen van de stad (zie dl. 2, p. 372).
136Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 1, p. 307: in St.-Pieterskerk werden Cornelis Estericx, koopman († 19/12/1623) begraven en diens echtgenote Catharina de Hondt († 07/03/1629), plus Barbara Neeffs († 08/04/1681), echtgenote van Melchior Estericx. In de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle kregen nog Petrus de Boeck († 18/12/1721) en diens echtgenote Anna Meys († 10/07/1721) een plaatsje, plus hun neef Jan Baptist de Neeffs († 25/11/1753) en diens echtgenote Elisabeth Gooris († 11/09/1729), maar we zijn niet zeker of dit nog wel (verre) familie is (ibidem, p. 247).
137Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 5 (zonder datum). Bij de predikheren lag nog een broeder Anthonius Neeffs, 46 jaar brouwer van 't convent geweest en overleden op 09/04/1708 (ibidem, p. 100). Hoewel deze voornaam veel voorkwam in deze familie, is een mogelijke verwantschap momenteel moeilijk na te gaan.
138Clara De Grauw werd op 20/10/1638 gedoopt in St.-Romboutskerk, als dochter van Rombout en Catharina De Pretere; zie SAM, Parochieregisters, reg. 149 (dopen St.-Jansparochie 01/01/1717-18/04/1738), p. 106.
139Cornelius Neeffs trouwde met Clara De Grauw op 12/06/1666 in St.-Pieterskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 115 (huwelijken St.-Pietersparochie 02/03/1631-05/10/1669), p. 183.
140Franciscus De Grau trouwde met Joanna Coop in St.-Romboutskerk op 16/08/1630, met Guilliam Coop en Joannes Coop als getuigen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 28 (huwelijken St.-Romboutsparochie 03/01/1627-19/06/1672), p. 56 (volgens het andere reg. op 1 augustus; zie SAM, Parochieregisters, reg. 27 (huwelijken St.-Romboutsparochie 09/12/1610-15/02/1638), p. 247.
141Franciscus de Grauw, op 02/11/1634 gedoopt in St.-Romboutskerk als zoon van Rombout en Cathelijn de Preter; zie SAM, Parochieregisters, reg. 3 (dopen St.-Romboutsparochie 15/01/1624-01/04/1636), p. 415.
142Joannes Coop trouwde op 18/07/1630 met Anna de Grau in St.-Romboutskerk (getuigen: Guilliam Coop en Sebastianus Huens); zie SAM, Parochieregisters, reg. 28 (huwelijken St.-Romboutsparochie 03/01/1627-19/06/1672), p. 245 (met vrijstelling van drie roepen, op de eed) en id. (de Grauw) in reg. 27 (huwelijken St.-Romboutsparochie 09/12/1610-15/02/1638), p. 53. Joannes Coop werd op 06/07/1658 begraven als kerklijk en woonde “op t stadthuijs”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 37 (begrafenissen St.Romboutsparochie 11/08/1651-31/08/1675), p. 105.
143Margrieta Koop overleed op 23/04/1714 in het Groot Begijnhof als hofjuffrouw (Joffrouw [dit staat slechts vóór de namen van degenen die een bijzondere functie hadden] Margrieta Koop / hof Joffrouw); zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 114.
144AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 277 (bundel testamenten), niet geauth. k. van het testament van 30/10/1652 plus de codicil van 04/04/1655 (Ned., pap.).
145Zie SAM, Parochieregisters, reg. 37 (begrafenissen St.Romboutsparochie 11/08/1651-31/08/1675), p. 65: “1655 (…) / 15 novembris. / kerck. Magdalena Neefs. Jonge dochter is begraven te Augustijnen naer dat hier den dienst gedaen was. / Boter merckt.”
146Zie Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 44: “Nevens den Autaer van den H. Nicolaus van Tollentinen. / Hier leet begraven die Eerbaere Jonge Dochter, Jof. MAGDALENA NEEFFS, de welcke dese Kercke vereert heeft met eene schoone silvere Lampe voor't (sic!) H. Sacrament, is gestorven den 12. November 1655. bidt voor de Ziele”.
147De juffrouwen Magdalena Neeffs (dochter van wijlen Andries) en Barbara van Orssel hadden volgens hem in 1652 bij testament voor notaris Jan Verhaegen duizend gl. nagelaten aan het St.-Jozefshuis (het Vondelingenhuis, waar in 1651 ook de weeskinderen van 't Blauwhuis bijgekomen waren), uit te zetten aan een rente van vijftig gl. per jaar, om vijf jaar opbrengst daarvan door de pastoor van St.-Jansparochie te laten schenken aan een jongen of meisje van de instelling die zich tot de geestelijke staat (of religieus, begijn, geestelijke dochter of anderszins) zou willen begeven; zie Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 263.
148Eveneens duizend gl. aan de huidevetterskapel, om de jaarlijkse rente van vijftig gl te laten uitreiken tot verbetering van de proven der armen daar plus de huisarmen van 't ambacht; zie Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 268.
149De enige andere die van verre in aanmerking zou kunnen komen, zou dan Berel Van Orsagen zijn, die eerst op 30/11/1691 overleed op 't Groot Begijnhof; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 90.
150We kunnen het nu niet gaan nakijken of er iets in diens protocollen staat, maar wie het later wil controleren, kan dat doen in SAM, Notariaatsarchief, band 1766: akten notaris J. Verhaghen 1642-1658.
151Beterams (Frans Gaston Coleta), Inventaris van het archief van de Commissie van Openbare Onderstand van Mechelen. Deel I, Heilig-Geesttafels en Huisarmen. Gasthuizen en Godshuizen, Mechelen, 1956, p. XI.
152Er bestonden grote welvaartsverschillen binnen het ambacht, die geregeld tot sociale conflicten leidden; cfr. Ballaux (Bart), Werk- en machtsverhoudingen in de Mechelse ledersector gedurende het Ancien Régime : de positie van de huidenvetters in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 102 (1998), afl. 1, Mechelen, 1999, (pp. 155-181) pp. 179.
153Zie bijv. voor Gent: Devriese (Luc), Van de hudevettersbrugghe tot de Huidevetterskaai in Tijdschrift voor Industriële Cultuur, jg. 21 (2003), nr. 81, (49 pp.) pp. 20-28.
154Zoals de op 01/12/1633 overleden landvoogdes (aartshertogin en infante) Isabella van Spanje dus.
155Het gaat natuurlijk om de arme claren en niet de rijke of urbanisten.
156Een hamel was een gecastreerde (en daardoor vetter wordende) ram of bok.
157In Mechelen was een aem 131,808 liter; die oude maten verschilden van streek tot streek, voor de Mechelse verwijzen we naar het overzichtje van Balberghe (Emile, Van), Oude Mechelsche maten en gewichten met hunne herleiding in het metriek stelsel in Mechelsche Bijdragen, jg. 3 (1936), nr. 4, (pp. 118-120) p. 119.
158Een veertel was een kwart van een zak of 87,872 liter in Mechelen (64 potten); voor o.a. tarwe was dit echter maar 63 potten, zodat we aan 86,499 liter komen; zie ibid., pp. 118-119.
159Traditioneel de oorspronkelijke bedelordes: franciscanen, dominicanen, karmelieten en augustijner heremieten.
160Deze minderbroeders kapucijnen zijn ook franciscanen natuurlijk, maar een strengere hervorming, die een afzonderlijke orde werd.
161Dit brengt ons tot een totaal bedrag van 60.288 stuivers of 2.014 gl. 8 st.
162Hiermee werden de ongeschoeide karmelieten bedoeld, ook weer een strengere hervorming.
163Moeder van Johannes de Doper en nicht van Maria.
164In 1647 hernoemd tot St.-Jozefshuis; cfr. Installé (Henri), Het vondelingenhuis of Sint-Jozefshuis alias Sint-Romboutswerkhuis in Historische Stedenatlas van België. Mechelen II, Mechelen, 1997, pp. 144-155.
165Dit werd niet verder gespecificeerd; misschien slaat het op de nagenoemde derdeordelingen.
166Van het Latijn praebenda, een toelage voor voeding en onderhoud; zie Franck (Johannes), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage, 1892, kol. 759.
167Ook niet de minste, want ze overleed op 03/08/1668 en kreeg in St.-Pieterskerk een dure uitvaartdienst met 32 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 120 (begrafenissen St.-Pietersparochie 04/01/1639-31/12/1717), p. 74.
168Clara Smidts was met Aert [= Arnout] Matthijs getrouwd in St.-Romboutskerk op 23/11/1625, met vrijstelling van alle drie de roepen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 27 (huwelijken St.-Romboutsparochie 09/12/1610-15/02/1638), p. 183.
169Cornelis Neefs was getrouwd met Anna Matthijs op 17/08/1602 in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 26 (huwelijken St.-Romboutsparochie 21/06/1572-16/01/1611), p. 102. We herkennen de naam van Artus Matthijs, maar Anna was nochtans niet haar petemoei, want dat was Maddeleen Neefs volgens de doopakte; zie SAM, Parochieregisters, nr. 105 (dopen St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622), p. 212.
170We zien hier hoe de term moeye, moeyken of mome gewoon 'tante' betekende; cfr. Arsy (Jan Louys, d'), Het Groote Woorden-boeck, vervattende den Schat der Nederlandsche Taele, met een Fransche uitlegginghe. Van nieuws oversien, vermeerdert, verbetert, en met verscheyden schoone spreucken verrijckt. Met noch een aen-hanghsel van ontallijcke Woorden die uut andere Taelen haeren oorspronck nemen, Rotterdam, 1643, s.p.
171'Roerende'.
172Toen de refugie van de norbertijnen van de abdij van Tongerlo.
173Kapelaan van het Groot Begijnhof, cfr. supra.
174Een plan uit 1655 van pastoor C. De Cort van St.-Jansparochie om in een werkhuis naast het Vondelingenhuis landlopers, bedelaars en vagebonden, zowel mannen als vrouwen, tewerk te stellen; er kwam blijkbaar niets van terecht, maar de naam ging over op het St.-Jozefshuis van de vondelingen, dat in 1651 samengesmolten was met het Blauwhuis van de wezen; zie Installé (H.), Het vondelingenhuis (…), p. 146.
175De monstrans met het Eerbiedwaardig Sacrament (de gewijde hostie).
176'Drinkbeker'; cfr. Verdam (Jacob), Middelnederlands handwoordenboek, 's-Gravenhage, 1911, p. 106.
177'Mantelkap' of 'kapmantel'; cfr. ibid., p. 282 en Kiliaen (Cornelis), Etymologicum Teutonicae linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum, praecipuas Teutonicae linguae dictiones et phrases Latinè interpretatas, & cum aliis nonnullis linguis obiter collatas complectens, Antwerpen, 15993 (15991), p. 224.
178AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 277 (bundel testamenten), notariële expeditie testament 28/05/1618 voor notaris Adolf Vanden Venne (Ned., pap.).
179AAM, Gedeponeerd fonds Klooster van Blijdenberg Mechelen, map 31 (Testamenten), not. expeditie. testament 29/04/1591 voor notaris Petrus De Munter.
180Een pitancie was een traktatie van eten en drinken, een goede maaltijd voor de kloosterlingen.
181Een naevriend(in) was hetzelfde als een naverwant of nabestaande; cfr. Roches (Jan, des), Vlaemsch en Fransch Woórden-Boek, Vermerderd (…), dl. 1, Gent, 1805 p. 570.
182Er zijn er meerdere van die naam geweest op het Groot Begijnhof, maar vermoedelijk gaat het om “Elisabedth Smedts”, die daar op 25/08/1656 overleed; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 49.
183Ze was blijkbaar veel jonger en zal er nog jaren genot van gehad hebben, want Anneken Vander Moten was op de avond van 10/07/1618 – anderhalve maand na de opmaak van haar testament – overleden; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 22.
184AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 277 (bundel testamenten), door notaris J. A. Buydens in 1736 geauth. uittreksel van het testament van 24/03/1724 voor notaris M. Keyaerts (Ned., pap.). Het moet gaan om Isabella Plison, die op 11/02/1733 overleed op het Groot Begijnhof, op 89-jarige leeftijd; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 28.
185Anna Maria van Giel, van Antwerpen, overleed op 12/06/1776 op het Groot Begijnhof, als comensael ten krancken; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 102.
186Een
dik jaar later, nl. op 10/11/1663, overleed Elisabeth Van
Oostenrijck op het Groot Begijnhof; zie
SAM,
Parochieregisters, reg. 182
(begrafenissen
Groot Begijnhof
24/11/1555-20/12/1718),
p. 57.
Door
de vermelding van haar twee zusters op 't einde, kunnen we
uitmaken dat Elisabeth
Van Oostenrijck
een dochter was van Frans 'de jonge' Van Oostenrijck (of Oystenrijck
of
Oistenrijck)
en Barbara (Beyken)
Ruelens,
op 29/01/1592 getrouwd in St.-Pieterskerk (na ondertrouw daar op
09/01); zie SAM, Parochieregisters, reg. 114 (huwelijken
St.-Pietersparochie 18/07/1585-28/12/1630), p.
22. Elisabet
Van Oostenrijck werd
op
19/04/1593
gedoopt
in St.-Romboutskerk; zie
SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie
05/03/1585-28/12/1611), p.
179. Haar
iets oudere zuster Barbara werd nog in St.-Pieterskerk gedoopt
op 13/09/1591; zie
SAM, Parochieregisters, reg. 105
(dopen
St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622),
p.
49.
Anna was een jongere zuster en werd gedoopt in St.-Romboutskerk
op 26/10/1599; zie
SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie
05/03/1585-28/12/1611), p.
350.
Ze
hadden nog een broer: Jan, op 16/06/1595
gedoopt in St.-Romboutskerk (zie
SAM, Parochieregisters, reg. 1 (dopen St.-Romboutsparochie
05/03/1585-28/12/1611), p.
264),
maar
die wordt in het testament niet vernoemd; hij was uiteraard
geen begijn, maar ene Jan Van Oistenrijck was op 04/02/1642
begraven in St.-Romboutskerk [zie
SAM, Parochieregisters, reg. 36
(begrafenissen
St.-Romboutsparochie
03/01/1633-14/08/1651), p.
120],
dus misschien was hij ook al overleden [al
werd daar op 24/12/1680 nog een Jan Van Oostenrijck uit de
Schipstraat begraven met een tinnenkandelaersuitvaardienst; zie
SAM,
Parochieregisters,
reg. 38
(begrafenissen
St.-Romboutsparochie 04/09/1675-29/12/1690),
p.
158 (in
een hoekje bijgeschreven, met de nota's
Tennecandelaers
's avonts
en nil;
dit lijkt maar “van den arme” en dus vermoedelijk
geen naaste familie].
187AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 277 (bundel testamenten), eenv. k. s.n.n.d. van de door notaris Alexander Willem Bachusius geauth. k. s.d. van het testament van 24/07/1662. Op 01/11/1662 had de gekozen testamentuitvoerster een uittreksel gekregen voor wat het Begijnhof en haazelf aanging.
188“gehouden wordende op den 3 juni” staat er letterlijk, wat vreemd is, want de naamdag van de H. bisschop en martelaar Erasmus van Formiae (één van de veertien noodhelpers, die elke denkbare marteling zou doorstaan hebben) is eigenlijk een dag eerder in de katholieke kerk (en op 4 mei in de oosterse).
189Er
zijn in Mechelen verschillende
huwelijken gesloten tussen
de families Vermeulen en Van Oostenrijck, maar geen zo vroeg.
Eliesabeth Vermeulen overleed
op het Groot Begijnhof op 03/05/1685
[zie
SAM, Parochieregisters,
reg. 182
(begrafenissen
Groot Begijnhof
24/11/1555-20/12/1718),
p.
82],
welstellend
genoeg voor een kerker ; een Mari Vermeulen overleed er op
18/11/1701
en kreeg
ook een kerker [zie
SAM, Parochieregisters,
reg. 182
(begrafenissen
Groot Begijnhof
24/11/1555-20/12/1718),
p.
101].
De
verwantschap met een familie Vermeulen is allicht te zoeken in het
koppel Petrus Vermeulen en Elisabeth Rulens (een zuster van
haar moeder?), wier zoon Paulus op 15/07/1608 als zesjarige (hij was
geboren in ketters gebied
– “in
parte heretica”)
voorwaardelijk
gedoopt werd in St.-Pieterskerk, met
de moeder van de erflatende begijn als meter;
zie
SAM, Parochieregisters, reg. 105
(dopen
St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622),
p. 189.
Denken we
aan huidenvetter Antheunis Vermuelen, wiens goederen ca. 1569
aangeslagen werden
n.a.v. de Beeldenstorm
[zie
Behets
(Paul), Mechelse
Boedels, deel II, nrs. 141-252 (1567-1600)
(Het Genealogisch
Repertorium van het Mechelse District,
60), Hombeek, 2012, pp. 95-96, boedel 160, [ook online],
<http://www.dewarevriendenvanhetarchief.be/DWV2/boedels/1569d.pdf>,
(opgehaald op 29/08/2016)].
Maria Sgrauwen, 66-jarige
grootmeesteres van het
Groot Begijnhof en wier
reeds overleden zuster Anneken
gehuwd geweest was met Cornelis Vermeulen en haar eveneens reeds
overleden zuster Cathelijne
met wijlen Henrick Vermeulen,
stipuleerde in haar
testament van 15/11/1600 dat Augustijn Vermeulen, wonend in Holland,
in plaats van vijftig gl. zoals ze voorzien
had voor elke staak van
de afstammelingen van
Cathelijne en Hendrick,
maar twee stuivers zou krijgen “ten
sij hij met zijne kinderen wederkeerende hem totte catholijcke
religie”, in
welk geval zijn erfgenamen die vijftig gl. zouden erven; zie Jeught
(François, Van
der) en
Olbrechts
(Marvin), De Ware
Vrienden van het Archief van
Mechelen. Deel
4: Stadsarchief
Mechelen. Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 2),
s.l. (Boortmeerbeek),
2017, pp. 8-9 (SAM,
Notariële protocollen, band 366
[notaris
Pieter Buijdens, 1598-1641],
fol. 28r°).
De
akte staat ook in een andere band, met de vermelding dat “Augustijn
Vermeulen, die in Holland woont, oock sijn contingent van vijftich
guldenen niet en sal prouffiteren maer met twee stuivers eens
uutblijven uut allenhaere goeden ten sij hij met sijne kinderen
wederkeerende hem totte catholijcke religie”.
In dat geval zullen de vijftig gl. “volghen
ende anders niet”;
zie Jeught
(François,
Van
der)
en Olbrechts
(Marvin), De
Ware Vrienden van het Archief van
Mechelen. Deel
3: Stadsarchief
Mechelen. Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1),
s.l.
(Boortmeerbeek), 2017, pp. 42-43 (SAM, Notariële
protocollen, band 364
[notaris
Pieter Buijdens, 1598-1601],
fol. 105v°). Denken
we ook aan Maria
Vermeulen, die eerst op 02/08/1600 in St.-Romboutskerk gedoopt
werd als reeds 12-jarige (dus
° 1588), dochter
van Jan en Tanneken N., met Gielis Vermeulen (vermoedelijk
een zoon van Cornelis
de oude)
en Maijcken Van Diven als doopheffers;
zie SAM,
Parochieregisters, reg.
1 (dopen
St.-Romboutsparochie 05/03/1585-28/12/1611), p. 367.
Een heel deel van deze
familie moet dus protestants geweest zijn, waarbij
althans een deel ervan
toch later weer
verzoend werd.
Uit het tweede
huwelijk van Cornelis
Vermeulen de
jonge met Isabel Dupont is nog een dochter Elisabeth
voortgekomen (° St.-Pietersparochie 18/07/1586; zie
SAM, Parochieregisters, reg. 105 (dopen
St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622),
p. 7),
waarvan Franchois Van Oostenrijck, vader
van onze erflaatster,
peter was!
Maria
Ruelens was allicht een
andere tante van de
erflatende begijn en
was op 18/04/1587 in St.-Romboutskerk getrouwd met Adriaen
Estricx; zie SAM,
Parochieregisters, reg. 26 (huwelijken St.-Romboutparochie
21/06/1572-16/01/1611), p. 90.
Maijken Ruelens, echtgnote
van Adriaen Estrix van
het huidevettersambacht,
werd op 02/06/1599 begraven in St.-Romboutskerk met een
kerklijkuitvaartdienst van 32
pond was; zie SAM,
Parochieregisters, reg. 35 (begrafenissen
St.-Romboutsparochie 14/03/1586-28/12/1632),
p. 70. Adriaen Estricx,
“huyvetter bij
den Augustijnen in den Ham”,
volgde een
kleine vijf maanden later al: hij
werd eveneens begraven
in St.-Romboutskerk met een
kerklijkuitvaartdienst van 32 pond was op
31/10/1599 (met nota:
“daer zijn
drij poosen over
geluijt met Rombout, Maria ende werclock, het laken is ons
bleven voor het luijen”);
zie SAM,
Parochieregisters, reg. 35 (begrafenissen
St.-Romboutsparochie 14/03/1586-28/12/1632),
p. 74. Hij
was immer schepen en tresorier van de stad en superintendant
van de Gemene Huisarmen geweest; hij was twee dagen eerder overleden
en kwam er terecht onder een zerk, samen met zijn eerste echtgenote
Clara Myis, die al op 09/09/1577 overleden was; zie Eynde
(R., Van
den), Provincie,
(…),
dl.
1,
p. 104. Zijn
zoon Egidius trouwde met Catharina Vermeulen, dewelke daar ook
voor de armentafel begraven liggen.
Ze
waren zo aangetrouwd met al
de rijkere huidevettersfamilies
uit de Ham, ook de 'Neeffs alias van Laken'
uit het eerste testament.
190Anna Reijns overleed op het Groot Begijnhof op 20/05/1710; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 110.
191Maijken Vanden Broeck overleed op het Groot Begijnhof op 02/02/1684; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 80.
192Maijken Van Boven overleed op het Groot Begijnhof op 20/06/1685; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 82.
193Margriete Seghers overleed op het Groot Begijnhof op 20/10/1668 en kreeg een kerker: zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 62.
194Barbara Matthijs overleed op het Groot Begijnhof op 21/03/1672; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 66.
195“Men heer” Rombout De Neef was “cappelaen alhier” en overleed op het Groot Begijnhof op 27/01/1666; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 120.
196Barbara Van Oostenrijck overleed op het Groot Begijnhof op 07/03/1704; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 104.
197Anneken Van Oosterijck overleed op het Groot Begijnhof op 26/05/1687; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 85.
198Jeught (François, Van der), Een Besloten Hofje als legaat in 1623 in Klapgat-Echo. Driemaandelijks tijdschrift van de Gidsenbond Mechelen v.z.w. Koninklijke Vereniging, nr. 324, Mechelen, 2017, pp. 3-6, [ook online], <http://www.dewarevriendenvanhetarchief.be/DWV2/pub/BeslotenHofje1623.pdf> (geraadpleegd op 01/06/2021).
199Zie Jeught (F., Van der) en Olbrechts (M.), (…) Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1) en (…) Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 2), passim.
200Cfr. Cailliau (Hadewich),"Soo geluckigh als een beggijn". Het begijnhof Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Hooie 1584-1792 (Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 21), Gent, 1995, pp. 164-166 (2. Eigen werk en dienstverlening buiten het begijnhof)
201Elisabeth Heyns (40 j.), Magdaline Sabyth (34 j.), Clara Meskens (ong. 30 j.), Catharina de Witte (29 j.) en Marie Houwens (27 j.).
202Peter van Hecke (de jongere) en Peter Fourment waren bekende partners in de zijdehandel en Daniël Fourment (de oudere, 1565-1643, vader van Peter; Daniël de jongere werd heer van Wijtvliet) werd op 06/12/1630 de schoonvader van Pieter Pauwel Rubens (Hélène Fourment was Rubens' tweede vrouw).
203SAM, Registers en rollen, C. Magistraat, III. Handelingen en akten Magistraat, VIII. Getuigschriften (Attestatiën), band 3 (1627-'29), nr. 50: ontwerp 06/03/1628.
204We vonden slechts een Jouffrouwe Elizabeth Verhaick, die op 30/06/1637 overleed op het Groot Begijnhof, maar dat was dan een dienstmeid die het zelf tot hoffmeestersse geschopt had; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 35.
205Ruw vlas werd per steen verkocht en zo'n steen was zes pond of 2,815472712 kg; zie Balberghe (E., Van), Art. cit., p. 119.
206Zie Jeught (F., Van der) en Olbrechts (M.), Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1), pp. 42-43 en Id., (…) Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 2), pp. 8-9.
207Zie Jeught (F., Van der) en Olbrechts (M.), Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1), p, Van der) en Olbrechts (M.), Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1), p. 55 (SAM, Notariële protocollen, band 365 [notaris Pieter Buijdens (1598-1609), fol. 88r°]. Zij maakte een nieuw testament op 19/8/1602, met vrijwel identieke beschikkingen; zie ibid., p. 58 (zelfde band, fol. 96v°). Op 10/11/1603 volgde nog een nieuw, waarin zij aan iedere “spinnerssen voor haer testatrice spinnende” tien st. naliet; zie ibid., p. 66 (zelfde band, fol. 123r°).
208AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 4 (bundel visitaties), visitatie van 27/10/1654.
209AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Klein Begijnhof, map 2 (Aartsbisschoppelijke ordonnanties), ongedateerd ontwerp van ordonnantie door Andreas [Cruesen]. Dit is gelijk aan hoofdstuk 5, art. 13 en 14 van de algemene statuten van Hauchinus, met inlassing van het stukje 'niet …. buiten het Hof'. Het is tekenend voor de 'geringheid' van dit begijnhofje.
210AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Klein Begijnhof, map 7 (Goederen), Justificatie overgegeven bij Heer Laurentius Geubels pastoir van Ste Catharine tot Mechelen, ende in die qualiteyt pastoir van t' aut Begguijnhoff, ten regarde vanden nieuwen bau die hij aldaer heeft doen maken annis 1671, 1672, 1673, ende 1674.
211Gegeven te Brussel op 22/03/1588. Uitgegeven in Baert (J.), Op. cit., pp. 63-74. Zijn nrs. komen echter niet overeen met die in de exemplaren uit AAM, fonds Begijnhoven, I. Generalia (ex. in oudste hs. in een kl. reg. (in dorso: Den Regule vanden Beghijnhoven binnen den Aertsbisdomme van Mechelen) en ex. in een lias statuten 1588-1620). In AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten) steekt ook een ingekorte versie: “Dit sijn die principaelste titelen der Statuten vanden Beggijnhove onder het bisdom van Mechelen”. De versie van Baert heeft ook artikels die niet voorkomen in de originele statuten van Hauchinus en is duidelijk een compilatie van die van 1588 met stukken uit latere ordonnanties na visitaties. Altijd terug naar de bron!
212D.i. de tekst uit de oudste kopie in de lias Statuten. In de door Baert gepubliceerde versie stond op p. 68 nog een artikel 19 dat niet terug te vinden is in deze kopie (zie de opmerking in vorige voetnoot): “Item, wandt den staet der Beggijnen ingestelt is om in impelheyt (sic!), gehoorsaemheyt ende eersaemheyt te leven, soo sijn sij schuldich haer alsoo te draeghen ende converseeren dat niemandt bij hun ontsticht en worde over eenighe groote uytgekeertheyt in het coopen & t'vercoopen van eenighe winckel-waeren opdat sij ende dat hoff door hun gheene beschaemptheyt en lijden, & alsoo te verhoeden schaede, schande & andere perijkelen.”
213AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ordonnantie 05/08/1591; zie ook ontwerp in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
214Aartsdiaken Amatus Coriache, kapittelvicaris sede vacante, zou uitspraak en publicatie doen van de punten van Boonen in een ordonnantie, gegeven te Mechelen op 14/04/1657 [AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724), orig. plus ondertekend duplicaat].
215AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ontwerp van ordonnantie s.n.n.d. Het is in hetzelfde handschrift als dat van 1591, maar 't zijn ook beide eenvoudige kopies. We vermoeden dat dit nog de tekst van aartsbisschop Boonen zelf is, al is het vreemd dat het dan in 't archief van 't Begijnhof zou steken i.p.v. in dat van 't aartsbisdom.
216Coelen = verlopen intresten betalen.
217Vide supra.
218Gegeven te Mechelen op 20/12/1660. Het ondertekend en gezegeld ex. bevindt zich in AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten). Drie ontwerpen van 05/11/1660 en een net geschreven, maar niet ondertekend ex. kan men terugvinden in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
219Hiermee werd uiteraard bedoeld: 'zullen niet mogen'.
220AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. ordonnantie, gegeven te Mechelen op 10/05/1724, Ned., pap. Samengevat in Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geestelijk Erf, dl. 44 (1970), p. 194.
221Zie Jeught (F., Van der) en Olbrechts (M.), Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1), p. 90 (akte nr. 302; uit SAM, Notariële protocollen, band 365 [notaris Pieter Buijdens (1598-1609), fol. 186r°).
222Pastoor van 't Begijnhof van 09/12/1724 tot hij op 24/04/1722 gegradueerd kanunnik van het St.-Romboutskapittel werd; zie B[aeten] (J.), Op. cit., dl. 3, Mechelen, s.a., pp. 106-107.
223Anna Chatharina Baert overleed op het Groot Begijnhof op 05/10/1729; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 15: “1729 / October / 5 dito / Obijt Chatharina Baert / hout 78 jaer de welcke met grooten iver de kerck den tijt van 4 jaer als meersterschen gedint heeft / als oock hier naer met groote kloecmoedighijt den last des hofs meesters den tijt van 24 jaer gedragen / den heer sij haeren loon / Ende gelaten aen den crancken voor een legaet hondert gulden eens”.
224Caeterina Vies overleed op het Groot Begijnhof op 21/07/1723, als “juffrou van het hof”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 4.
225Anna Van Eijck overleed op het Groot Begijnhof (hof merstersche hout seven en seventigh jaer) op 02/12/1731; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 22.
226Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 50: “1743 / 7 julij obijt Jouffrouwe Joanna vander Schueren houdt 86 jaren / geweest 18 jaren hofmeester / den Heere geve haer siele de eeuwige ruste Amen”.
227Catharina Magrita Jackaer overleed op het Groot Begijnhof (gestorven in de nief straet) op 17/06/1746; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 56.
228We vonden haar niet terug als begijn, zelfs niet in Mechelen overleden. Het was een familielid van een conventstichter, maar het illustreert de financiële problemen op het Hof. Wat haar verzoek juist was, weten we niet (meer geld allicht), maar dit tweede stuk van de repliek gaat over de fundatie van E.H. Cornelius Sas, tijdens zijn leven kanunnik van de kathedraal van Ieper. Na veel moeilijkheden, had het meesterschap zich gericht naar het reglement van aartsbisschop a Precipiano d.d. 23/08/1702. De jaarlijkse opbrengst ervan was 154 gl. courant, waarvan de verzoekster er 90 trok en haar nicht 25. De twee meesteressen die in de fundatie woonden trokken elk 20 gl., zodat de uitgaven al een gl. groter waren dan de ontvangsten, zodanig “dat er niet een oortien en restert tot de noodige reparatien” en de inwonenden dat op eigen kosten moesten doen.
229AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. repliek 10/01/1718, Ned., pap.
230SAM, Gedeponeerd parochiearchief St.-Pieter en Paulus Mechelen, registers rekeningen H. Geesttafel St.-Pietersparochie, rekening Kerstmis 1659-1666, fol. 130 r°-v° en rekening 1663-1669, fol. 129v°, 150v°, 156v°-157r°, 164r°, 172r°, 173v° en 175v°-176r°.
231Voor vergelijkende litteratuur (over hun schooltjes e.a. inkomsten), verwijzen we naar het hoofdstuk Les Béguines in het boek van Vroede (Maurice, De), Religieuses et béguines enseignantes dans les Pays-Bas méridionaux et principauté de Liège aux XVIIe-XVIIIe siècles (Studia Paedagogica), Leuven, 1996, pp. 101-149.
232AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Klein Begijnhof, nr. 2 (map aartsbisschoppelijke ordonnanties), a (onvoll., s.d. [17de eeuw], Ned.; achteraan staat wel een nota dat de statuten vernieuwd werden door aartsbisschop d'Alsace op 22/01/1727, zie in het Register van de Visitaties van de Kapittels, Kerken en Kloosters, fol. 195v°) en b (ordonnantie van vicaris-generaal Amatus Coriache, Mechelen, 15/06/1676 [tijdens het archiëpiscopaat van de Berghes dus]).
233AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Klein Begijnhof, map 2 (Aartsbisschoppelijke ordonnanties), ongedateerd ontwerp van ordonnantie door Andreas [Cruesen].
234Hiermee wordt hun zestiende verjaardag bedoeld.
235'Meiden', dienstmeisjes dus.
236Kledij en optooi.
237'Overlast'; cfr. Verdam (J.), Op. cit., p. 464.
238Elisabeth Vrients werd op 31/12/1617 gedoopt in St.-Romboutskerk, als dochter van Remigius en Megtildis Didens; peter was Loys Vrients en meter Elisabeth Frays; zie SAM, Parochieregisters, reg. 2 (dopen St.-Romboutsparochie 07/01/1611-15/01/1624), p. 250.
239Dit is een 'speciaal geval'. Anna Baudewijns kreeg op 19/12/1632 haar uitvaartdienst in St.-Katelijnekerk met 16 pond was en werd aangegeven als religiosa (een religieuze dus, een non en geen begijn); zie SAM, Parochieregisters, reg. 140 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 13/11/1606-03/07/1675), p. 170. De reden hiervoor vinden we in het testament d.d. 01/03/1618 van de toen 57-jarige Anna Baudewijns (of Anneken Boudewijs zoals ze zelf ondertekende), religieuze in het klooster van Vredenberch in Breda (reguliere kanunnikessen van St.-Augustinus), maar “haer residentie nu houdende opden cleijnen Begijnhove in Mechelen”; zie Jeught (F., Van der) en Olbrechts (M.), (…) Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 2), p. 58 (akte 218; uit SAM, Notariële protocollen, band 366 (notaris Pieter Buijdens, [1598-1641], fol. 273r°). Een iets eerdere procuratie (d.d. 29/03/1615) van een koopman in Middelburg om een rekening te eisen van een notaris in Den Briel betreffende de nalatenschap van meester Adam Boudewijns, waarvan zij mede-erfgename was, maakt duidelijk dat zij (dochter van wijlen meester Jeronimus Boudewijns) afstamde van een familie uit nu protestants gebied; zie ibid., p. 49 (akte 182; zelfde band, fol. 238r°). Zij zal gevlucht geweest zijn voor het geweld, ook al was Breda toen nog niet definitief in handen van de republiek. Haar nicht Alexandrine Boudewijns was echter wél begijn en woonde daar bij haar, zoals blijkt uit de schenkingsakte d.d. 14/08/ 1625 waarmee die Anna al haar metaal- en aardewerk, meubels en havelijke goederen, die “zij comparante zoo met haeren sueren aerbeijt als anderssints heeft vercregen ende geconquesteert gedurende het utwesen uten cloister” aan Alexandrina schonk, op voorwaarde dat die haar nicht voor de rest van haar leven “den montcost ende onderhoudt” zou geven; zie ibid., p. 77 (akte 283; zelfde band, fol. 373r°). Van die Alexandrina konden we echter geen begrafenisakte terugvinden.
240AAM, Gedeponeerd fonds Klooster van Blijdenberg Mechelen, reg. 47bis (manuaal 1592-1622 van Elisabeth Fraeys), p. [12] plus aangespeten papiertje.
241We hebben deze gegevens al maar vermeld ter informatie, om duidelijk te maken, dat hier geen arm kind in een werkschooltje gedumpt werd. Een kindje, net rijp voor de “cleyne schole” en waarvoor de onderhoudskosten nog niet zo hoog waren, leerde hier lezen en schrijven in een rustig privé schooltje (al weten we niet hoeveel andere kinderen de begijn eventueel nog tegelijk in de kost genomen had en les gaf). Deze geschiedenis van deze families is een te lijvig dossier om alle bronnen hier te gaan vermelden; daarvoor verwijzen we onze lezers naar een andere bijdrage die nog “in de steigers” staat (door geduldig te blijven geloven heeft Abraham ook gekregen wat hem beloofd was; zie Hebreeën 6:15).
242Een paragraaf daarover staat alleen in de onuitgegeven versie van het proefschrift van Storme (Hans), Trouwen in de 17e en 18de eeuw. Predikanten en andere geestelijke raadgevers over de voorbereiding op het huwelijk. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1990.
243We hebben haar niet kunnen terugvinden in de begrafenisregisters, dus het is niet zeker dat ze van 't Klein Begijnhof was, maar op dat moment waren die van het Groot Begijnhof zich nog maar aan het hergroeperen in en rond het Keizershof.
244SAM, Gedeponeerd parochiearchief St.-Pieter en Paulus Mechelen, karton 84 (oud nr.), Rekeningen H. Geesttafel St.-Pietersparochie, reg. 1585-1586, fol. 51r°.
245AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 998, p. 2 (= b: Meestersen). Men noemt deze visitatie de 'primitieve' omdat het de eerste is die gedaan werd door een scholaster van de nieuwe reeks, of waarvan althans het verslag bewaard werd; we zullen dit verder bespreken bij de schooltjes en problemen met de kinderen op het Groot Begijnhof. Hij gebruikte verschillende afkortingen (S.f., S.m, S.P. en b.m.), maar de betekenis daarvan ontgaat ons.
246In de marge staat een opmerking dat hij iemand op 19/02/1653 (of '58, niet zeker) vermaand had. 't Komt dus in elk geval uit de pen van de oratoor de Cort, die in 1653 net als scholaster aangesteld was (hierover meer in een volgend artikel).
247AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1073.
248AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1009 (“namen der schoelmeesters. 1737. 19 novembris notavi ex visitatione Reverendi admodum Audernaerde facta 1735”; dat vorige verslag is niet bewaard gebleven). Deze lijst werd ook gepubliceerd door Steenackers (Emile), Over Scholen van Oud-Mechelen. II in Mechlinia, jg. 1, nr. 6 (okt. 1921), p. 92.
249Beggina Anna Bael werd op 23/09/1753 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 67.
250Dit zal wel de beggina Florentia Lamberchts geweest zijn, die op 21/07/1754 begraven werd in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 69.
251Begina Maria Isabella Van Lée werd op 27/05/1739 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 14.
252“Beggina antiqui begginasij” Theresia Ruadain werd op 07/05/1742 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 26.
253Beggina Anna Maria De Peuter werd op 05/10/1748 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 52.
254“Beggina antiqui begganysij (sic)” Catharina De Gent werd op 07/09/1745 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 36.
255“Beggina antiqui begganysij” Petronella De Groof werd op 02/11/1746 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 42.
256De enige waarvan de naam er wat op lijkt, is beggina Clara Silens, op 06/10/1775 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 127.
257Beggina Joanna Schillemans werd op 23/04/1777 begraven in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 132.
258AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nrs. 1003 en 1013. Deze lijsten, zonder datum en zonder naam van de scholaster, werden samengevat in Steenackers (Emile), Over Scholen van Oud-Mechelen. VI in Mechlinia, jg. 1, nr. 9 (jan. 1921), p. 138. Volgens hem zijn de lijsten van tussen 1750 en 1770, maar zonder dat hij daar een reden voor geeft. In nr. 1013 staat ook een “Order der Meesters en Meesterssen volgens ouderdom van receptie”, met daarin o.a. “Cath. Albertijn alias Weduwe Joannes Jac. Walschaerts” en die overleed begin 1784, waarmee we de begijnen beter kunnen situeren: Catharina Alberteijn, afkomstig van Sint-Niklaas en vrouw (uxor) van Joannes Antonius Walschaers, overleed (combusta inventa est: ze was dus verbrand gevonden) in St.-Romboutsparochie op 01/01/1784 en werd op de volgende dag begraven als arm lijk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 45 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 01/01/1759-27/10/1785), p. 305. Ze was dus echter nog geen weduwe, zoals de scholaster schreef! Haar man Joannes Antonius Walscharts, 52 jaar oud, afkomstig van de parochie en “viduus Catharinæ Alberteijn, quæ combusta inventa est 1 januarij 1784” werd eerst op 24/01/1787 in St.-Romboutskerk begraven als arm lijk, nadat hij twee dagen eerder plots 's avonds gestorven was (subito obiit vesperi); zie SAM, Parochieregisters, reg. 46 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 01/11/1785-21/09/1796), p. 31. Volgens de gevonden overlijdens tussen 1742 en '81, moeten de lijsten van ten laatste 1742 zijn en dus een vervolg op de eerste lijst van scholaster Dens (waarin Begijnhoven niet opgenomen), die toen in de loop van 1738-'39 de schooltjes visiteerde (zie AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1011). Daardoor kunnen we deze lijsten situeren in de periode 1740-'42.
259Resp. in AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1003 en 1013.
260Resp. in AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1003 en 1013.
261Zie SAM, Parochieregisters, reg. 142 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 02/11/1734-30/12/1779), p. 85.
262Resp. in AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1003 en 1013.
263AAM, Gedeponeerd archief Sint-Romboutskapittel Mechelen, Oud Regime, deelfonds Kapittelkanunniken, Parochialia, Visitaties stadsparochies Mechelen, reg. 2, St.-Katelijneparochie, 1624: “Parvum Biginasium / (…) / Schola dominicalis et festivalis continuatur, instruuntur iuvenculae a biginis, catechisante seminarista.”
264AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Klein Begijnhof, nr. 1 (Varia), c: Aliqua, quae vidantur observanda R. D. Pastori Diva Catharina pro bono beginagij Minoris Mechlinia, s.d.
265AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 12: schrift met a) “Statuten door vrouwe Sophie de Berthout” (1295, pap. met perk. kaft) plus b) eenv. kopie ervan.
266AAM, fonds Begijnhoven, I. Generalia, ex. in dl. b. van het kl. reg. en een in de lias statuten 1588-1620, hoofdstuk 5, § 3.
267Na het overlijden van Hauchinus in 1589 en vóór Hovius zelf (na andere pogingen) in 1596 aangesteld werd als aartsbisschop.
268AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ordonnantie 05/08/1591; zie ook ontwerp in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
Laurentius Jacobi Baek (of Bax) alias Naghelmaecker, gegradueerd kanunnik van het St.-Romboutskapittel sinds 1571, was plebaan sedert begin 1579, na afstand gedaan te hebben van zijn kanunnikdij. In 1585 was hij opnieuw benoemd tot een gegradueerde prebende en in januari 1586 penitencier geworden. Hovius – in 1595 aartsbisschop geworden – zou hem tot aartsdiaken verheffen, in opvolging van zichzelf. Vóór 06/05/1596 moet hij afstand gedaan hebben van de plebanie, maar tijdens deze visitatie bekleedde hij dus nog beide functies. Zie B[aeten] (J.), Op. cit., dl. 1, Mechelen, s.a., pp. 223-224 en 294.
269In hun eigen historische nota's staat: “De eerste kercke op dit nieff Begijnhoff is ghewijet, den 17. Augustus 1617”; op 15/06/1629 legde aartsbisschop Boonen de eerste fundamentsteen voor de huidige kerk, maar eerst in 1631 is men echt met de opbouw begonnen, toen de oversten en kerkmeesters op 14 mei de eerste steen boven de aarde gelegd hebben. Zie AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 429 (Notae Historiae), b: 1629-'70. Kan. Schœffer beweerde wel dat men aanstonds na de amortisatie van het nieuw begijnhof in 1595 terstond voor een nieuwe kerk gezorgd had, die op 28/05/1596 gewijd was door aartsbisschop Hovius en gebouwd zou zijn geweest op grond van de cellebroeders (in een handschrift gevonden), maar kon althans dat laatste zelf niet aannemen; zie Schœffer (Jan), Historische aanteekeningen rakende de kerken, de kloosters, de ambachten en andere stichten der stad Mechelen. Eerste deel (Opkomst en Bloei der stad Mechelen met zijne Parochie Kerken en Kapellen), Mechelen, s.a., p. 287. Eind 1609 hadden ze er al een kapel, maar dan die van de infirmerie. Vooraan hun tweede doodt boeck staat er een notitie over: “Dint tot memorie dat de capelle al hier te Crancken ghewijdt is in het jaer ons Heeren duysent ses honder en neghen den 29 dagh van december door den Aertsbischop Matthias Hovius ende heeft verleent aen allen den gene op de volghende dagen sullen besoecken de voorschreve capelle veertigh daghen aflat, op den dagh der wijdin 29 december, op den Paes dagh, op allen Lievrouwendaghen, op den dagh van S. Alexius 17 julij, op den dagh van S. Mauritius 9 november, op den dagh van S. Elisabeth 19 november, op den dagh van S. Catharina 25 november.”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 0 (links van p. 1).
270AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, map 433 (Diverse stukken), orig. geapostilleerd verzoekschrift.
271Cfr. infra met de blyde avonden in het decreet van aartsbisschop de Berghes van 19/11/1679. In zijn decreet van 25/11/1675 tegen de bijeenkomsten (conventicula) van jongens en meisjes op het platteland, had hij het over “adolescentem et puellarum, qui dominicis, festis, aliisque diebus (qui hilares nuncupant)”; gepubliceerd in Ram (Pierre François Xavier, de), Synodicon Belgicum sive acta omnium ecclesiarum Belgii a celebrato concilio Tridentino usque ad concordatum anni 1801, dl. 2, Leuven, 1829, pp. 383-384; zie ook beschreven in Clercq (Charles, De), Cinq archevêques de Malines. 1. 1689 – 1769: Humbert-Guillaume de Precipiano, Thomas-Philippe d'Alsace et la liquidation du Jansénisme, Parijs, 1974, pp. 379-380. Vrolycke-dagen of Vrolycke-avonden noemde de jonckheyt het ook; cfr. Pauwels (Joseph), Tractatus theologicus de Labaïsmo Cum Decretis ad idem objectum pertinentibus, Leuven, 1749, pp. 43 en 58 (men vindt een hoop decreten tegen dit labaïsme samengevat in dit werk van deze minderbroeder recollect).
272AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, map 433 (Diverse stukken), orig. gedrukte ordonnantie.
273Cfr. supra, 2de deel van § 19.
274Zie SAM, Parochieregisters, reg. 135 (huwelijken St.-Katelijneparochie 05/09/1596-09/12/1643), pp. 246 en 115: Lævinus De Haeijer x Elizabeth Van den Berghe, ondertrouw daar op 04/02/1623 en huwelijk op de 19de.
275Ibid., reg. 1 (1619 en 1620) en reg. 2 (1622-1637). Voor de losse verslagen, zie Verstrepen (Hugo), Canonieke visitaties van de Mechelse stadsparochies : de losse verslagen in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 97 (1993), Mechelen, 1994, pp. 267-272.
276Steenackers (Emile), La Grande Ecole à Malines (1450-1630) in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire & Artistique de Malines, bdl. 26 (1921), (pp. 21-104) p. 92 (bron: SAM, Kerkelijke Zaken, titel II, § 9).
277AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 4 (bundel visitaties), visitaties van 03/07/1591 en 25/10/1593.
278Steenackers (E.), La Grande (…), pp. 91-92.
279Zij werd nog een stuk ouder, want Anna Van Cruijbeke alias Lams overleed eerst op het Groot Begijnhof op 23/01/1619 (obijt te Crancken als kercker tsavonts de 23 janauarij) en werd dus in een kerker begraven; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 23.
280De enige andere begijn met die familienaam was Magdaleen Cruijbeecke, die op 23/09/1641 overleed op het Groot Begijnhof en in een kerker begraven werd; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 39.
281Zie Jeught (F., Van der) en Olbrechts (M.), (…) Diverse Mechelse notarissen ca. 1600 (deel 1), pp. 85-86 (akte nr. 285; uit SAM, Notariële protocollen, band 365 [notaris Pieter Buijdens (1598-1609), fol. 175v°).
282AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ordonnantie 27/07/1638 en toegevoegde artikels 27/10/1638; zie ook eenv. k. ordonnantie 27/07/1638 in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
283De reeds bejaarde gegradueerde kanunnik Petrus Van de Wiele was aartsdiaken van het St.-Romboutskapittel sinds 1602 (na Naghelmaecker) en was nog vicaris-generaal van aartsbisschop Hovius geweest en daarna kapittelvicaris.
284Een maerte was een dienstmeid of dienstmeisje, genoemd naar de dienstvaardige Martha, zuster van Lazarus en Maria van Bethanië (Lucasevangelie 10:38-40 en Johannesevangelie 12:2); cfr. Kiliaen (C.), Op. cit., p. 301.
285AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 998, p. 3 (= c op pp. 3-4: notities van de scholaster d.d. 27/04/1643 over de klachten ongevrijde scholen en de genomen maatregelen).
286Over de eerste drie scholasters die door aartsbisschop Jacobus Boonen aangesteld werden vanaf de overdracht van de collatie der scholasterij aan de aartsbisschop in 1630 zullen we het in een volgend artikel hebben.
287AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1073.
288AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 4 (bundel visitaties), visitatie van 27/10/07/1654 en jan.-febr. 1655.
289Op 10/11/1651 door koning Philips IV.
290Brouwers (D.), Art. cit.
291Strubbe (Egied I.) en Voet (Léon), De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, Brussel, 1960, p. 291.
292Zie B[aeten] (Jan), Verzameling van naamrollen betrekkelijk de kerkelijke geschiedenis van het aartsbisdom van Mechelen, dl. 1, Mechelen, s.a., pp. 99 en 213.
293De latere bisschop van Namen (en kort voor zijn overlijden nog bevestigd tot aartsbisschop van Mechelen) was op 09/04/1592 [niet in februari, zoals Brouwers schrijft] in St.-Katelijnekerk gedoopt als Joannes (en niet als Jacobus of Joannes Jacobus), als zoon van Hendrick Van Wiche Wachtendonck [joncker Hendrick Van Wachtendonck werd al begraven op 09/08/1597 in St.-Janskerk, met een uitvaartdienst van 32 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 160 (begrafenissen St.-Jansparochie 02/07/1519-04/02/1611), p. 197] en Catharina (geen achternaam) [= van der Hoeven; denkelijk begraven als koorlijk (Een Choorlijck vuytvaert ghesoncken voer me vrou Catharina vander hoeven den 30 Jan. 1638) in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle op 30/01/1638; zie SAM, Parochieregisters, reg. 91 (begrafenissen parochie O.L.V.-over-de-Dijle 01/01/1638-20/12/1664), p. 2]; zie SAM, Parochieregisters, reg. 123 (dopen St.-Katelijneparochie 29/10/1585-01/07/1611), p. 22. De schrijver heeft hier misschien verward met de voornaam van aartsbisschop Boonen, die eerst eind juni overleed. Zijn vader (toen schepen van Mechelen) wordt ook dikwijls betiteld als burgemeester, maar dat was zijn broer Jan (zelf een zoon van Frans en Barbara Lettin) van Wachtendonck, die met Catharina Cooman getrouwd was (samen onder een een zerk in St.-Janskerk; zie Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 1, p. 333). Zie de online stamboom van de familie Van Wagtendonk <https://wagtendonk.antville.org/stories/1197312>. De toekomstige bisschop had enkele jaren later nog een broer gekregen: Engelbert (later heer van Durain en getrouwd met Catharina van Vlierden), gedoopt in St.-Katelijnekerk op 19/03/1595 als zoon van Hendrik en weer een Catharina; zie SAM, Parochieregisters, reg. 123 (dopen St.-Katelijneparochie 29/10/1585-01/07/1611), p. 31. Anderhalf jaar later volgde nog Cecilia Wachtendonck, gedoopt op 18/10/1596 in St.-Pieterskerk nu, dochter van “consul” (burgemeester) Joannes en Catharina Cooman; zie SAM, Parochieregisters, reg. 105 (dopen St.-Pietersparochie 15/08/1585-13/07/1622), p. 88. Volgens een genealogie van het geslacht van Vlierden was Jan vader van zowel de bisschop als de heer, maar dat klopt dus niet; zie Vlierden (C. P. J., van) Het Brabantsche en het Geldersche geslacht van Vlierden (vervolg) in Maanblad van het Genealogisch-heraldiek Genootschap “De Nederlandsche Leeuw”, jg. 22 (1904), nr. 4, kol. 86. De auteur verwees hiervoor naar de Suite du supplément au Nobiliaire, maar daarin staat dat Hendrik schout van Mechelen was in 1591, '92 en '93 en niet Jan – geridderd op 04/12/1599 en wiens zoon Jan burgemeester van Mechelen werd – en die Hendrik wel degelijk de vader was van de bisschop; cfr. 1599. Jean de Wachtendonck in [Vegiano (Jean Charles Joseph,] D[e]) (S[eigneur] d[e] H[ovel]), Suite du supplément au Nobiliaire des Pays-Bas et du comté de Bourgogne, 1555. 1614., Mechelen, 1779 (pp. 110-114) p. 113. Zie verder: Brouwers (D.), Art.cit.; Claessens (Pierre), Histoire des Archevêques de Malines, dl. 1, Leuven, 1881, p. 359 e.v.; Aigret (Nicolas-Joseph), Histoire de l'église et du chapitre Saint-Aubain à Namur, Namen, 1881, pp. 394 e.v; Meynen (Daniel), Mgr Jean de Wachtendonck, 8ème évêque de Namur de 1654 à 1668, [online], <http://diocesedenamur.be/default.asp?X=81631BC875667E7B6B617760650901030038>, (geraadpleegd op 30/05/2021). We vonden ook nog een Joannes Van Wachtendonck, een jaar eerder (op 02/01/1591) gedoopt in St.-Katelijnekerk als zoon van Jan, maar met een Elisabeth (weer zonder vermelding van achternaam) als moeder; zie SAM, Parochieregisters, reg. 123 (dopen St.-Katelijneparochie 29/10/1585-01/07/1611), p. 17. Het onderzoek mag eens terdege opnieuw gedaan worden.
294Joffrau Cathlijn Van Gestel Joffrau van het grooet begijnhoff ons hoffmeesters overleed op het Groot Begijnhof op 08/06/1658; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 51.
295Jouffrauwe Anna De Maeijer jouffrawe van het hoff overleed op het Groot Begijnhof op 03/07/1672; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 66.
296We hebben het hele overlijdensregister doorvlooid, maar konden niemand met die naam vinden, ook geen gelijkende naam met vermelding van hofmeesteres, nog of gewezen; alleen de Mari Vermeulen (nicht van Elisabeth Van Oostenrijck wier testament we bespreken) die er overleed op 18/11/1701, maar als dit de grootmeesteres was, dan zou ze bijna 110 jaar oud geweest zijn, wat een beetje vergezocht is. Allicht heeft de visitator zich van voornaam vergist en ging het om Veronica Vermeulen, die op het Groot Begijnhof overleed op 16/02/168; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 77.
297Joeffrau Margrita Vander Vliet Joeffrau van het hoef overleed op het Groot Begijnhof op 12/08/1673; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 67.
298Elisabeth Van Bergen overleed op het Groot Begijnhof op 20/09/1689; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 87: “1689/ (...) / Den 20 september obijt Elisabeth Van Berghen”.
299In de werkschooltjes werden toen dus zowel de naaldkant als de spellewerk aangeleerd.
300'Lijden, ziek zijn, droef zijn'; cfr. Verdam (J.), Op. cit., pp. 480-481.
301Cfr. supra: deze jouffrau Cathlijn de Maeijer was “joffr. van de kerck” en overleed op 26/11/1669; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 64. Zij was 40 jaar lang kerkmeesteres geweest en werd in de kerk begraven; zie Eynde (R., Van den), Provincie, (…), dl. 2, p. 139.
302Marie Ceulemans overleed op het Groot Begijnhof op 22/01/1687; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 85: “[Anno 1687] Den 22 januarius (…) / Den selve dito obijt Jouff. Marie Ceulemans Jouffrouw vant hofmeestersse” (we zullen haar straks inderdaad nog tegenkomen als grootmeesteres).
303Elisabeth De Meijer overleed op het Groot Begijnhof op 19/12/1676; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 73: “[Anno 1676] Den 19 december obijt Elisabeth de Meijer”.
304Dit officie wordt nergens gespecificeerd. Het komt waarschijnlijk overeen met de cantersse uit de middeleeuwse statuten – de verantwoordelijke voor de zang dus – of één van de hoofdzangeressen (cfr.supra bij de organisten). Misschien was ze tevens ceustersse (kosteres), maar hoewel de vroegmoderne statuten en ordonnanties ook daar geen melding van maken, lijkt dit toch weer een afzonderlijke functie geweest te zijn en waren er zo meerdere. Zo was bijv. de op 19/09/1728 overleden Christina Van Laer “jubilarie, ende corstersche bij de kerckers” en de op 20/02/1733 overleden Anna Brusselars “Jubilarus / Corstersse te Crancken”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), resp. pp. 12 en 29.
305De visitator moet weer de verkeerde voornaam genoteerd hebben, want 't is een Mari Gootens die op 24/03/1689 overleed op het Groot Begijnhof en koorjuffrouw was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 87: “1689 / (…) / Den 24 meert obijt joufvrou Mari Gootens joufvrouwe vanden koor”. Een Agnes Gootens overleed er op 19/02/1679 (ibid., p. 75) en een Jenneken Gootens op 06/02/1658 (ibid., p. 51), maar die werden geen van beide aangegeven als koorjuffrouw en een Anna was er niet.
306Elisabeth Geboers overleed op het Groot Begijnhof op 25/03/1675; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 69. Er staat alleen maar: “Anno 1675 / (…) / den 25 meert obijt Elisabeth Geboers”.
307Cfr. infra: “hun sitten inde kerck lecen worden”. Laecken betekende 'verminderen'; zie Kiliaen (C.), Op. cit., p. 269.
308De enige die hiervoor in aanmerking komt, is Mijnken Van Tongheloij, die op 19/03/1668 overleed op het Groot Begijnhof; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 62.
309Vermoedelijk gaat het hier om Seijnten Verstappen, die op 04/01/1677 overleed op het Groot Begijnhof; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 73.
310Elisabeth Smedts overleed op het Groot Begijnhof 01/04/1668; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 62.
311Beatericx Vanden Velden overleed op het Groot Begijnhof op 26/01/1666 en werd in een kerker begraven; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 59.
312'Aanvaard'.
313Oeijken Ackarts overleed op het Groot Begijnhof op 21/07/1673 en werd ook in een kerker begraven; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 67.
314Clara Vranck overleed op het Groot Begijnhof op 07/09/1675; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 69.
315Catlijn Cock overleed op het Groot Begijnhof op 21/11/1678; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 75.
316Cathlijn Achkermans overleed op het Groot Begijnhof op 27/07/1662; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 55.
317't Was één van deze twee: Barbara Vanden Eijnde overleed op het Groot Begijnhof op 27/08/1670 en Barbara Vanden Eijnden overleed een maand later (op 29/09/1670) op het Groot Begijnhof en werd in een kerker begraven; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 65.
318Hauchinus verordende in 1588 in § 8 van hoofdstuk 4 dat die scholieren beide partijen zouden zingen in de mis en de getijden, zonder hulp van de priesters (die zouden wel “mits den dienst aen slaende, die lesen, benedictien capittelen ende collecte singende”); cfr. supra.
319Anna Scholmeesters overleed op het Groot Begijnhof op 15/04/1668; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 62.
320Cathlijn Jackops overleed op het Groot Begijnhof op 04/02/1672 en werd in een kerker begraven; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 66.
321Joanna Grorter overleed op het Groot Begijnhof op 10/05/1657; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 50.
322Sara Pels overleed op het Groot Begijnhof op 08/04/1661; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 53.
323'Als commensaal (kostganger) houden'.
324Anna Van Reijmenant overleed op het Groot Begijnhof op 06/02/1697; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 96.
325Magdeleen Sabot overleed op het Groot Begijnhof op 05/08/1665; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 58.
326Antoneet Doems overleed op het Groot Begijnhof op 19/12/1676; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 73.
327Clara Van Loock overleed op het Groot Begijnhof aan de pest op 01/10/1661; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 54.
328Cathlijn Morissens overleed op het Groot Begijnhof op 21/02/1656; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 48.
329Hesterken Vanden Sijpe overleed op het Groot Begijnhof op 02/12/1666; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 60.
330Verscheppen betekende 'herbouwen, hervormen, vernieuwen'; cfr. Kiliaen (C.), Op. cit., p. 600 en Verdam (J.), Op. cit., p. 633.
331Cathlijn Wijckmans overleed op het Groot Begijnhof op 26/02/1663; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 56.
332De enige die in aanmerking komt qua datum is de niet met voornaam genoemde Jouff. Verlinden, die op 05/03/1686 overleed op het Groot Begijnhof als “Jouffrau vande choor”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 83.
333Moeilijk te identificeren: Catlijn Rockhout overleed op het Groot Begijnhof op 29/11/1676; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 72 en Cathlijn De Boeck op 28/12/1662; zie ibid., p. 56.
334Susanna Beurckelers overleed op het Groot Begijnhof op 21/08/1668; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 62.
335Johanna Van Moockenburch overleed op het Groot Begijnhof op 31/11/1666 (een dag meer dan die maand telt!); zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 60.
336Dit is uiteraard een veel voorkomende naam. In volgorde van overlijden kan dit geweest zijn: Janken Janssens, overleden op het Groot Begijnhof op 13/01/1675; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 69 / Jenneken Janssens, overleden op het Groot Begijnhof op 02/02/1684 en in een kerker begraven; zie ibid., p. 80 / Jenneken Janssens, overleden op het Groot Begijnhof op 05/09/1692 en in een kerker begraven; zie ibid., p. 91 / Anneken Janssens, overleden op het Groot Begijnhof op 04/08/1693; zie ibid., p. 92.
337Christina Rouberghen overleed op het Groot Begijnhof op 21/06/1679; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 75.
338D.i. niet commerce, maar het houden van commensalen (kostgangers, wat niet per se kinderen hoeven te zijn).
339Jenneken Van Lier overleed op het Groot Begijnhof op 20/07/1682; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 78.
340Anna Kempeners overleed op het Groot Begijnhof op 27/10/1668; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 63.
341Anneken Moemeesters overleed op het Groot Begijnhof op 29/05/1680; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 76.
342Marie Riskens overleed op het Groot Begijnhof op 07/01/1685; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 82.
343Zelfs rekening houdend met haar leeftijd, kunnen het er nog twee geweest zijn: Elisabedth Smedts overleed op het Groot Begijnhof op 25/08/1656 (zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 49) en Elisabeth Smedts op 01/04/1668 (zie ibid., p. 62).
344Elisabeth Lodewijck overleed op het Groot Begijnhof op 19/01/1669 en werd in een kerker begraven; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 63.
345Anneken Schrijvers overleed op het Groot Begijnhof op 21/06/1657; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 50.
346Elisabedt Roek overleed op het Groot Begijnhof op 25/01/1657; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 49.
347Maeken Vande Campt overleed op het Groot Begijnhof op 13/05/1675; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 69.
348“Men heer Rombout De Neef cappelaen al hier” overleed op het Groot Begijnhof op 27/01/1666; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 120.
349“Men heer Bertelmees De Backer Cappelaen al hier” overleed op het Groot Begijnhof op 10/03/1672; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 121.
350“Men heer Joannes Lanckvelt cappelaen alhier” overleed op het Groot Begijnhof op 07/12/1677; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 121.
351“Men heer Steeven Geijselers cappelaen” overleed op het Groot Begijnhof op 06/06/1672; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 121.
352'Te mijden'.
353Over het werk van de kinderen, cfr. supra bij Coopmanschap.
354AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnnof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ontwerp van ordonnantie s.n.n.d.
355AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724), orig. plus ondertekend duplicaat.
356AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 1 (Algemeenheden), e. We vermoeden dat het hier gaat om “Mijn Heer” Franciscus Emsen, leesmeester van het seminarie, die op de Melaan woonde en op 26/12/1676 een uitvaartdienst als kerklijk kreeg in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 38 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 04/09/1675-29/12/1690), p. 50.
357Het ondertekend en gezegeld ex. bevindt zich in AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten). Drie ontwerpen van 05/11/1660 en een niet geschreven, maar niet ondertekend ex. kan men terugvinden in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
358Sic! Er zal wel bedoeld geweest zijn “Aen de”.
359Samengevat bij Asbroeck (C., Van), Het lager onderwijs te Mechelen aan het eind van het Ancien Régime en tijdens de Franse periode. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Psychologische en Pedagogische Wetenschappen KUL, Leuven, 1974, p. 45.
360AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 893; deze gedrukte ordonnantie werd gepubliceerd in Steenackers (Emile), Over Scholen van Oud-Mechelen in Mechlinia, jg. 1, nr. 5 (sept. 1921), (pp. 65-67) pp. 66-67.
361AAM, Gedeponeerd fonds Goot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. ordonnantie, gegeven te Mechelen op 10/05/1724, Ned., pap. Samengevat in Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geestelijk Erf, dl. 44 (1970), p. 194.
362Op het los blad over de af te leggen eed dat we hierna zullen aanhalen bij begijn M. A. Verschueren, stond als eerste ondertekening van belofte immers die van Adrianus Hofmans op datum van 04/08/1738 en over diezelfde Hofmans stond een nota bovenaan deze Examinanda.
363AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1012.
364AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1003.
365AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1013.
366Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 109. Volgens een los blad dat we vonden in het Liber actorum Archypresbyteri Ecclesiæ Metropolitanæ Sancti Rumoldi Mechliniæ Petri Dens (AAM, Mechliniensia, reg. 172-173), waarop scholaster (1737-1775) Dens de gewoonelijcken Eedt der schoolmeesters ende schoolmeesteressen der stadt Mechelen genoteerd had, samen met enkele namen van degenen die beloofd hadden (met ondertekening) die eed te doen als het hun zou gevraagd worden, legde deze “M. A. Verschueren. begijntien” de eed af op 03/02/1756 (prestitit iuramentum 3. febr. 1756). Deze eed luidde: “Ick belove en sweere, dat ick de jonckheyt noyt anders en sal leeren, als het gene onse moeder de Heylige kerck ons is voorhoudende ende dat ick mij altijdt sal voegen naer de regels ende ordonnantien der scholen van de stadt Mechelen, die mij sullen voorgestelt worden. Soo helpt mij Godt en alle sijne Heyligen”.
367Zie SAM, Parochieregisters, reg. 130 (dopen St.-Katelijneparochie 22/08/1714-22/12/1741), p. 90.
368AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1003.
369AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1013.
370Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 47.
371AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1003.
372AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 1013.
373Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 66.
374Joanna Loijens stierf op het Groot Begijnhof op 20/04/1721; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 3.
375Maria Agnes Maij, op de Wollemarkt wonende geestelijke dochter, werd op 22/02/1724 begraven in St.-Romboutskerk met een tinnenkandelaarsuitvaart; zie SAM, Parochieregisters, reg. 41 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 01/01/1717-13/12/1726), p. 190.
376AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 971: Ned., orig., 19/08/1717.
377Los blad in het Liber actorum Archypresbyteri Ecclesiæ Metropolitanæ Sancti Rumoldi Mechliniæ Petri Dens (AAM, Mechliniensia, reg. 172-173), met eedformule en beloften van eedaflegging of eedafleggingen zelf.
378Zie SAM, Registers Burgerlijke Stand, Mechelen, Overlijdens, 1797, fol. 222r°. Aangevers waren de 43-jarige begijn Amelberga Broeckaert en de analfabete 23-jarige begijn Corneille Brems, resp. directrice en huishoudster van de Infirmerie van het Groot Begijnhof.
379Zie SAM, Parochieregisters, reg 64 (dopen O.L.V.-over-de-Dijle 01/04/1717-31/12/1721), p. 303.
380AAM, Mechliniensia, reg. 174 (Registrum Scholastriae Metropolitanae Rumoldi Mechliniae continens Acta et Annotata Scholastri Joannis Gislenu Huleu a 22 julii anni 1779), los briefje met vervolg op zijn index.
381Anna Catharina Rillaers, overleed op het Groot Begijnhof op 04/06/1776 “in het wijngaerken”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 102. Er staat nog bij dat ze “van Mechelen” was en ze was inderdaad op 13/10/1727 gedoopt in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle als dochter van Joannes en Elisabetha De Wit; zie SAM, reg. 66 (dopen parochie O.L.V.-over-de-Dijle 25/11/1726-20/09/1733), p. 57.
382SAM, Gedeponeerd parochiearchief St.-Pieter en Paulus Mechelen, registers rekeningen H. Geesttafel St.-Pietersparochie, rekening 1773-1782, fol. 88r°.
383Zie Verleysen (Frederik), Ambachten en Contrareformatie. Godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld na de val van Antwerpen (1585-1633). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling geschiedenis RUG, Gent, 2000, [ook online], <http://www.ethesis.net/contrareformatie/contrareformatie_deel_III.htm>, (geraadpleegd op 03/03/2021).
384Zie in Bernard (Bruno), La vie intellectuelle et scientifique à Bruxelles vers 1763 in Nouvelles Annales Prince de Ligne, dl. 6, Brussel, 1991, pp. 143-169.
385Zie Lowyck (Antoon), Fulgentius Hellynckx. Laatste Nederlandstalig Predikant in Vlaams-Artezië in Verslagen en Mededelingen van de Leiegouw, jg. 8, Kortrijk, 1966, nr. 1, pp. 297-312; Vieu-Kuik (Hermie Jantina) en Smeyers (Jos), Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, dl. 6, Antwerpen/Amsterdam, 1975, p. 44; Frederiks (Johannes Godefridus) en Branden (Frans Jozef, van den), Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, Amsterdam, 1888-18912, p. 335; Arenbergh (Emile, Van), hellinckx (Fulgence), ou HELLINCKX, écrivain ecclésiastique in Biographie Nationale, dl. 8 (GODEFROID – HELMONT), Brussel, 1884-1885, kol. 900-902.
386Hellynckx (Fulgentius), Christelycke onderwysinge voor de landts en ambachts-lieden, De welcke door hunnen Aerbeydt den kost winnen; Behelsende de voordeelen, plichten en oeffeninghen van hunnen Staet, Mechelen, 17552 (17421), pp. 212-215. Het werk werd uitgegeven bij de weduwe van Laurentius Vander Elst, boekverkoopster op de Grote Markt (hun zoon Jan-Frans leidde de drukkerij verder tot in 1788); de derde druk kwam er in 1759 te Gent.
387Id., Dry-voudige Verhandelinge Sedelyck en Onderwysende, aengaende De Teerlingh en Caert - Spelen, den Brandewyn-Dranck, en het gebruyck der Duyvels-Besweerderye ofte Belesinge, Onderscheydende het Geoorloft, Geraedigh, en goet van het van het Verboden, Ongeraedigh, en quaet Gebruyck deser. Mitsgaders Een By-hangsel op de Apostasie ofte Afval van het Roomsch Catholyk Geloof. Seer dienstig voor alle Christenen om te betrachten de Eerlyckheyt in het Spel, de Soberheyt in den Dranck, Godts Bystandt in de Bedrucktheden, en de Toegelaeten Kerckelycke Hulp-middels in de Satans Quellinghe, en Beschaedigingen : als oock om te verstercken de Catholycke in hunnen eenigh Saligh - maekende Godts-dienst, en wegens de Heylighe Biechte hun te versekeren van haer onschendelyck, en dierbaer Geheym, oft Sacraments-Zegel, tot Aenmoedinge der Mistrouwende en Vermyde Penitenten Etc., Mechelen, s.a. (imprimaturs van 1756 en '57), pp. 28-29.
388Verstrepen (Hugo), Het spotschrift over de jubileumviering – na 30 jaar, op 27 januari 1717 – der Mechelse torenbrand in .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 14 (Sprokkelingen II), Mechelen, 2021, (pp. 21-35) p. 24, [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/14.pdf>.
389AAM, Gedeponeerd fonds klooster van Blijdenberg reg. 73 (Annotatiën). Waar er voor de vader van zuster Cornelia Senoutzen “Sr. Senoutzen” staat (p. 1413) en voor haar één van haar ooms “Sr. Joannes Baptista Adriaenssens” (p. 141), gevolgd door enkele vermeldingen van “Sr. Franciscus Adriaenssens” (p. 1412, zonder vermelding van zuster Cornelia), stonden ze iets ervoor voluit omschreven als “De Signoirs Adriaenssens Ooms van Str Cornelia Senoutzen” (p. 140).
390Moerbeek (Adam Abrahamsz, van), Nieuw woordenboek der Nederlandsche en Hoogduitsche taal, waarin de woorden en spreekwyzen der eerste taal, volgens hunne verscheide betekenissen en kragt; door de laatste naauwkeurig verklaard en opgehelderd worden, door Matthias Kramer, in zyn leeven hoogleeraar in de Oostersche taalen, en lid van 't Pruisisch Genootschap der Weetenschappen:, volgens overgezien, van veele misstellingen en andere vlekken gezuiverd, als mede met een groote menigte van woorden en spreekwyzen merkelyk vermeerderd, Leipzig, 1787, p. 411.
391Calisch (Isaac Marcus) en Calisch (Nathan Salomon), Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal; bevattende: (...), Tiel, s.a. (1864), p. 1201.
392Ekkehard IV, Casus sancti Galli, Cap. 114; 'leugens hebben altijd korte benen'.
393Toen zij vijf jaar later overleed, was ze nog altijd hofmeesteres: “Den 3 februwaris [1685] obijt Jouff. Helena Verdonck hoff Meestersse”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 82.
394De vier grootmeesteressen: Elisabeth de Meijer (Joufvrou de Meijer, Joufvrou vant Hof geweest, † 13/09/1691), Helena Verdonck (vide supra), Maria Ceulemans (Jouff. Marie Ceulemans, Jouffrouw vant hoffmeestersse, † 22/01/1687) en Catharina de Gortter (Joufvrou Catharina de Gotter Joufvrouwe vant begijnhof, † 01/02/1690); zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), resp. p. 89, 85 en 88.
395Voor deze voorrede, zie AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), een eenv. kopie van de voorrede zonder de statuten zelf erbij; ook in AAM, fonds Begijnhoven, I. Generalia, ex. in een klein reg. en ex. in een lias statuten 1588-1620.
396AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. verzoekschrift 18/02/1680 (volgens datering in dorso).
397Met de nog niet overleden Anna Neefs erbij, i.p.v. Catharina de Gortter.
398AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724), Pro statutis quae hoc tempore leguntur et observantur in maiori Begginasio Mecheliniae, eenv. k., 09/07/1674.
399AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 1 (Algemeenheden), e.
400Uit het voormelde AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, Oud Regime, nr. 12: schrift met a) “Statuten door vrouwe Sophie de Berthout” (of van Breda) (1295, pap. met perk. kaft) + b) eenv. kopie ervan. We gaven de tekst zoals hij in deel a staat; in deel b staat er: “Item geenen man, en sal sitten in cameren met joffrouwen noch werelijcke, noch geestelijcke, noch pape, daer en sijn twee joffrouwen in mede, ende is hij geestelijck, sijn gheselle.”
401AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, Oud Regime nr. 2, fol. 6v° (16de-eeuws, manuaal, 1550 volgens schutblad en achteraan “Dese voerschreven ordinantien sijn aldus ghescrevenen ter eeren Gods tot een ewighe memorie int jaer 1500 ende vijftich ende voleyndt in augusto.”, reg. met bestempelde lederen band en perk. bladen; deel B beginnend met “Een memorie om te onthouden sommighe punten ende ordenance daer ons beghijn hoofs over 300 ende 25 jaer in onder houden heeft gheweest in goeder manieren daer die vier grootmeesterssen toe sien sullen dat altijt te onder houden te worden want haer regement aen gaet. Daer om siet wel toe dat sij in haer consiencie daer in quiten met discretie vant ghene dat die twee overste joffrouwen toe behoert.”). Eigenlijk geven ze hiermee tegelijk 1225 als hun stichtingsjaar aan!
402Ibid., fol. 10v°.
403Waar die vrienden logeerden, niet per se om te drinken.
404Ibid., fol. 17r°-v°.
405Uitgegeven in Baert (J.) e.a., Oorsprong, (...), pp. 63-74. Zoals we reeds schreven, komen zijn nummers echter niet overeen met die in de exemplaren uit het AAM en heeft Baerts versie ook artikels die niet voorkomen in de originele statuten van Hauchinus, zodat we hierin een compilatie willen zien van die statuten van 1588 met stukken uit latere ordonnanties na visitaties.
406Ibid., p. 67.
407Ibid., p. 68.
408Ibid., p. 71.
409AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ordonnantie 05/08/1591; zie ook ontwerp in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
410AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ordonnatie 27/07/1638 en toegevoegde artikels 27/10/1638; zie ook eenv. k. ordonnantie 27/07/1638 in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
411De reeds bejaarde gegradueerde kanunnik Petrus Van de Wiele was aartsdiaken van het St.Romboutskapittel sinds 1602 (na Naghelmaecker) en was nog vicaris-generaal van aartsbisschop Hovius geweest en daarna kapittelvicaris.
412AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnnof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ontwerp van ordonnantie s.n.n.d.
413AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724), orig. plus ondertekend duplicaat.
414Het ondertekend en gezegeld ex. bevindt zich in AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten). Drie ontwerpen van 05/11/1660 en een net geschreven, maar niet ondertekend ex. kan men terugvinden in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
415Naar de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Goede Wil, nog maar enkele decennia eerder een bedevaartsoord geworden, nadat twee kinderen er in 1637 een Mariabeeldje in een wilg gevonden hadden; cfr. Perneel (Anneleen), Onze-Lieve Vrouw van Goede Wil te Duffel, een verhaal als (g)een ander?. De impact van het Concilie van Trente op de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw in Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden, jg. 18, nr. 4, Amsterdam, 2009, pp. 345-365.
416Honingwijn, gemaakt wordt door honing en water te laten vergisten.
417De etymologie van “brooddronken” is onduidelijk: letterlijk 'verzadigd met brode' zou het kunnen verwijzen naar het gebruik om brood met wijn te drenken of daarin te weken; vermoedelijk was “brode” eerder 'vleesnat', 'saus', 'soep' of zelfs 'biersoep' (een gegiste drank) en er is ook geopperd dat wie “verzadigd van brood” was en dus geen gebrek kende, het zich kon veroorloven om uitgelaten, overmoedig en baldadig te zijn. In elke geval evolueerde de betekenis naar 'overmoedig (door overvloed)', een gevolg van de verzadiging door drank dus, waardoor men schaamteloos en uitgelaten werd, zodat baldadig, tuchteloos, wulps, onkuis, e.d. er synoniemen van werden.
418Verheling, ontveinzing, bagatellisering, huichelarij.
419In een vorig artikel toonden we aan dat “dans-merct” niet zozeer polysemantisch is, maar etymologisch een heel algemene betekenis heeft van 'bijeenkomst waar gedanst wordt', een vlag die vele ladingen dekt dus en waarvoor dan verwezen werd naar de Romeinse theaters, religieuze festivals, Grieks toneel, huwelijksconcerten en Vastenavondbals. De betekenis lijkt uiteraard geëvolueerd te zijn en verwijzingen naar huwelijksfeesten en Vastenavondfeesten, samen met het feit dat bals, komedies, dansscholen, e.d. apart opgesomd worden, wijst er toch op dat men van de zestiende tot de negentiende eeuw die voorbeelden uit de Romeinse en Byzantijnse tijd wel als voorloper ervan zag (en dus steeds opnieuw die verboden kon citeren), maar dat men er zelf eerder private feestjes mee wou verbieden, danspartijtjes bij particulieren n.a.v huwelijken en jubilea; cfr. Verstrepen (Hugo), Het raadsel van de “dans-merckten”, zo schadelijk aan de zuiverheid. Een etymologisch, semantisch en historisch onderzoek in .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 15 (Sprokkelingen III), Mechelen, mei 2021, pp. 27-58, [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/15.pdf>.
420AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. ordonnantie, gegeven te Mechelen op 10/05/1724, Ned., pap. Ook – gedeeltelijk gemoderniseerd – in Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geesteijk Erf, dl. 44 (1970), p. 193.
421We kwamen dit woord al enkele keren tegen. Met “ongelijk” werd o.a. 'van verschillende stand' bedoeld “van ongelijken stand”, “een ongelijk huwelijk”, maar “ongelijke personen” was blijkbaar een typisch Zuid-Nederlandse uitdrukking, die 'personen van verschillend geslacht' betekende. Het kwam dan ook nog niet voor in de vierde druk van de “dikke van Dale” (Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandsche taal. Vierde druk, geheel opnieuw bewerkt door H. Kuiper jr., Dr. A. Opprel en P.J. van Malssen Jr., 's-Gravenhage/Leiden/Antwerpen, 18984 (18641)), wél in de negende (van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal. Met een uitvoerig supplement door Dr. C. Kruyskamp, dl. 2 (O-Z), 's-Gravenhage, 19709, p. 1345).
422AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. ordonnantie, gegeven te Mechelen op 03/05/1784, Ned., pap. Samengevat in Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geestelijk Erf, dl. 44 (1970), pp. 197-198.
423AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, uit map 57. Hierin steekt het ondertekend origineel (de expeditie die we zouden verwachten in het archief van de aartsbisschoppen en niet in die van het begijnhof zelf) en een eenv. k. In dorso: “Contentiosa / Rescriptie van het meesterschap op het recours van 2 beggijntiens, die uyt hun huys door het meesterschap waeren gezet, tot sijne hoogw. den bischop van Mechen (sic!). 8.”
424AAM, Fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot begijnhof, O.R., nr. 27: stukken aangaande het proces tussen de grootmeesteressen van het begijnhof en de begijntjes Anna De Keyser en Anna Vinckeboom over de restitutie van het huis dat zij gezamenlijk bewoond hadden (1 bundel 1652-1670). Cfr. onze herziene inventaris: Verstrepen (Hugo), Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen. Fonds Begijnhoven. Klein en groot Begijnhof Mechelen, Mechelen (gepolycopieerde uitgave AAM), 19962 (19931), 14 pp. Zie ook in AAM, Compilatiewerk de Coriache, reg. 6, fol. 171 (nr. 816 in de inventaris van C. Van de Wiel): voorlegging aan aartsbisschop Creusen van moeilijkheden tussen (sic!) twee begijnen van het Groot Begijnhof binnen Mechelen en de praatjes daaromtrent, 1658.
425Marcus Tullius Cicero, In Catilinam, I, § 1-4: 'maar dat is opgesloten in het archief, zoals [een zwaard] opgeborgen in een schede'.
426Waar in de algemene statuten van Hauchinus uit 1588 nog bepaald was dat de verkozen grootmeesteressen hun ambt zouden behouden zo lang als de aartsbisschop dat goed vond (hoofdstuk 12, art. 5), stond in wat vermoedelijk het ontwerp van aartsbisschop Boonen uit 1655 was, dat men om de vier jaar een nieuwe hofmeesteres zou kiezen en de oudste van de vier, na twaalf jaren dienst, daarvan verlost zou worden, maar wel na verloop van drie jaren opnieuw zou mogen gekozen worden (paragraaf “vande hoffmeesterssen”); cfr. supra. Nochtans heeft ook nog daarna Anna Catharina Baert († 05/10/1729) “den last des hofs meesters den tijt van 24 jaer gedragen”; cfr. supra. En Anna Van Lier, die er overleed er op 22/11/1752, was “in haer leven Hofmeerstersse geweeest 22 iaeren”; cfr. supra. Of dat consecutief was, zou eens moeten onderzocht worden.
427Zie al in de visitatie: Jouffrauwe Anna De Maeijer jouffrawe van het hoff overleed op het Groot Begijnhof op 03/07/1672; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 66.
428Zie al in de visitatie: Joeffrau Margrita Vander Vliet Joeffrau van het hoef overleed op het Groot Begijnhof op 12/08/1673; zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 67.
429“[1672] den julij obijt jouffrauwe Anna Van Peborch jouffrauwe van het hoff” (zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 67).
430“[1676] den 19 december obijt Eliesebeth De Meijer” (zie SAM, Parochieregisters, reg. 182 (begrafenissen Groot Begijnhof 24/11/1555-20/12/1718), p. 73).
431Hiermee zal kan. J. B. Bernaerts bedoeld geweest zijn, op 21 juni net ook plebaan van St.-Romboutskerk geworden en het jaar voordien landdeken van het district van Mechelen; zie AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 54: nota's over Petrus Noels, J. B. Bernaerts en Le Paige, resp. aangesteld als landdeken van Mechelen in 1650, 1657 en 1671.
432Het gaat om kan. Amatus de Coriache, aartsdiaken sinds 20/06/1653 en – na het overleden van kapitteldeken Le Roy te Brussel op 09/04/1656 – vicaris capitularis sede vacante geworden. Eind 1656 was de benoeming van de nieuwe aartsbisschop, Andreas Creusen, bevestigd door de paus en op 25/06/1657 was die feestelijk ingehaald te Mechelen. De problemen met die twee “ontuchtige” begijntjes dateerden dus al van enkele jaren eerder!
433SAM, Fonds I. Weeskamer, Serie I, reg. 4 (1539-1549), fol. 144v°.
434SAM, Fonds I. Weeskamer, Serie II, reg. 1 (1542-1556), fol. 74r°-77v° + 77bis.
435SAM, Fonds I. Weeskamer, Serie I, reg. 8 (1568-1572), fol. 45v°.
436SAM, Fonds I. Weeskamer, Serie I, reg. 8 (1568-1572), fol. 63v°.
437Zie SAM, Parochieregisters, reg. 123A (dopen St.-Katelijneparochie 12/11/1565-25/02/1580), p. 61.
438Zie SAM, Parochieregisters, reg. 123A (dopen St.-Katelijneparochie 12/11/1565-25/02/1580), p. 70.
439Zie SAM, Parochieregisters, reg. 123A (dopen St.-Katelijneparochie 12/11/1565-25/02/1580), p. 86.
440Met vrijstelling vanwege de EE. HH. van het vicariaat en als getuigen Petrus Vanden Stock en Joannes Vinckboom; zie SAM, Parochieregisters, reg. 115 (huwelijken St.-Pietersparochie 02/03/1631-05/10/1669), p. 29.
441Joanna Vanden Stock werd gedoopt in St.-Pieterskerk op 22/07/1639 als dochter van Joannes en Maria Vinckebooms en met als doopheffers Petrus Vanden Stock (Anthonius Vanden Stock in diens naam) en Maria Roekens (Maria Claerens in haar naam); zie SAM, Parochieregisters, reg. 107 (dopen St.-Pietersparochie 12/01/1639-03/04/1669), p. 5.
442Joannes Vanden Stock werd gedoopt in St.-Pieterskerk op 08/04/1644 als zoon van Joannes en Maria Vinckeboom en met als doopheffers: Joannes Verbercht en Maria Langeneuse; zie SAM, Parochieregisters, reg. 107 (dopen St.-Pietersparochie 12/01/1639-03/04/1669), p. 53.
443Ondertrouw van Guilielmus De Keijser met Barbara Vinxbooms S. Catharinae in St.-Romboutsparochie op 11/08/1651; zie SAM, Parochieregisters, reg. 28 (huwelijken St.-Romboutsparochie 03/01/1627-19/06/1672), p. 313. Huwelijk van Guilielmus De Keijser met Barbara Vinxbooms in St.-Katelijnekerk op 20/08/1651, met als getuigen Jacobus Vinxbooms en Andreas Verbercht; zie SAM, Parochieregisters, reg. 136 (huwelijken St.-Katelijneparochie 14/01/1643-15/02/1711), p. 45.
444Zie SAM, Parochieregisters, reg. 47A (dopen parochie O.L.V.-over-de-Dijle 11/12/1587-29/11/1601), p. 142.
445Zie SAM, Parochieregisters, reg. 27 (huwelijken St.-Romboutsparochie 09/12/1610-15/02/1638), p. 69.
446Zie SAM, Parochieregisters, reg. 2 (dopen St.-Romboutsparochie 07/01/1611-15/01/1624), p. 432.
447Zie SAM, Parochieregisters, reg. 35 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 14/03/1586-28/12/1632), p. 393.
448Zie SAM, Parochieregisters, reg. 27 (huwelijken St.-Romboutsparochie 09/12/1610-15/02/1638), p. 204 en reg. 28 (huwelijken St.-Romboutsparochie 03/01/1627-19/06/1672), p. 8.
449Zie SAM, Parochieregisters, reg. 7 (dopen St.-Romboutsparochie 06/06/1666-30/12/1675), p. 265.
450Zie SAM, Parochieregisters, reg. 90 (begrafenissen parochie O.L.V.-over-de-Dijle 04/01/161529/12/1637), p. 295): “Een tennencandelees (sic!) uuytvaert voer Gillis Vinckboons desen 8. sep. 1630 Schilders Ambacht”. “18” staat er nog voor: allicht een aanduiding dat er 18 pond was gebruikt werd, al was dat ook al vrij veel in die periode voor een tinnenkandelaarsuitvaart (de rangorde was: kleine uitvaartdienst, middelbare, een met een tinnen kandelaar [al vrij bemiddeld], een kerklijk (een “stinkend” rijke, want onder een grafsteen in de kerk begraven) en een koorlijk (in het priesterkoor en dus nog wat dichter bij het altaar); de categorie van de uitvaart werd bepaald door de hoeveelheid was [dus gele kaarsen] die men wilde spenderen).
451Zie het hs. in SAM, (Ambachtsarchieven) Archief van de St.-Lucasgilde (schilders en konterfeiters [portretschilders], tekenaars, beeldsnijders en kleinstekers, goudsmeden, goudslagers en stoffeerders), nr. 3: 18de-eeuws afschrift in 1 dl. van het inschrijvingsregister der leerjongens 1550-1696; ook uitgegeven als bijlage bij Coninckx (Hyacinth ), Le livre des apprentis de la corporation des peintres & des sculpteurs à Malines in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire & Artistique de Malines, bdl. 13 (1903), Mechelen, 1903, pp. 143-204 (bijlage op pp. 177-204: “Memorien wegens de Mechelse Schilders ende Beeldsnijders uyt den Ambachts-Boeck. De Leerjonghensboeck int jaer 1550”.
452Coninckx (H.), Art. cit., pp. 182 en 184.
453Hs. pp. 34 en 352 en Coninckx (H.), Art. cit., p. 182.
454Hs. pp. 12 en 122 en Coninckx (H.), Art. cit., p. 182. Wat verder op p. 12 nog de extra nota: “Francen Ysermans die als leerjonghen aenveert is van Gilliam van Notescate vier jaere tijts 1564. 7. mey. ende heeft sijn leergelt betaalt bij Fransen Vinckbooms 1561”.
455Aldus Coninckx (H.), Art. cit., p. 163; bij de in de marge van het hs. aangegeven dekens konden we hem nochtans zelf niet terugvinden, die lijst begint zo vroeg niet, dat is wachten tot 1593 (misschien had Coninckx een ander afschrift in zijn bezit).
456Er is wel wat litteratuur beschikbaar over deze man en zijn familie, zie vooral Balen (C. L., van), Het Probleem Vinckboons-Vingboons opgelost in Oud-Holland, jg. 56 (1939), pp. 97-112 en 268-273 en Eeghen (I. H., van), De familie Vinckboons-Vingboons in Oud-Holland, jg. 67 (1952), pp. 217-232. Voor nog iets meer verwijzen we naar de website van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag: Philip Vinckeboons (I) / man / Zuid-Nederlands / schilder, (online), <https://rkd.nl/nl/explore/artists/134379>, (geraadpleegd op 25/05/2021). Gillis Vinckboom, eveneens schilder, zou in die 80-ger jaren ook uit Antwerpen vertrokken zijn (misschien kwam hij terug naar Mechelen en was dit degene die hier in 1630 begraven werd).
457Zie zijn biografie door Schapelhouman (Marijn) in Turner (Jane) (red.), The Dictionary of Art, Londen, 1996, dl. 32, pp. 586-588. Voor een uitgebreide litteratuuropgave verwijzen we weer naar voornoemde website: David Vinckboons (I) / man / Zuid-Nederlands, Noord-Nederlands / prentkunstenaar, etser, graveur (prentmaker), schilder, tekenaar, miniatuurschilder, aquarellist, lid van kunstenaarsfamilie, (online), <https://rkd.nl/nl/explore/artists/81117>, (geraadpleegd op 25/05/2021). Zie ook Installé (Henri), David Vinckboons in Tentoonstelling - Luister en rampspoed van Mechelen ten tijde van Rembert Dodoens 1585-1985 (Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 88 (1984), afl. 2, Mechelen, 1985), pp .128-130 (met bibliografie).
458Zie Vloten (Johannes, van), Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw, voor het Nederlandsche volk geschetst, Amsterdam, 1874, p. 129.
459Zie SAM, Parochieregisters, reg. 141 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 14/07/1675-26/10/1734), p. 25: “[1680] 9 octob. / Isabella Vinckboom. vesperi sepulta in coemiterio”.
460Zie SAM, Parochieregisters, reg. 120 (begrafenissen St.-Pietersparochie 04/01/1639-31/12/1717), p. 38: “1656 / Januarius / Obijt Maria Vinckebooms / Was. 0.”
461Zie SAM, Parochieregisters, reg. 40 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 13/05/1703-31/12/1716), p. 42v°: “[1704] Arm Clynlijck. / 6. novembris. / Anna Vinckboom geestelijke dochter / verdroncken int waeter op de Milaen”.
462Zie SAM, Parochieregisters, reg. 140 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 13/11/1606-03/07/1675), p. 139: “[1668] 8 - 7 julij Anna De Keyser”.
463Zie SAM, Parochieregisters, reg. 163 (begrafenissen St.-Jansparochie 03/07/1684-26/04/1725), p. 83: “Anno 1699 / (...) / Den 10 febr. is begraven Anne Keijsers clyn lijck”.
464AAM, Parochialia, Oud Regime, Mechelen, Sint-Rumoldus, nr. 714, orig. gedrukt decreet in 't Nederlands (2 ex.).
465Ook opgenomen op pp. 7-12 in de (gedrukte en bij Joseph t'Serstevens uitgegeven) vernieuwing ervan door kapittelvicaris sede vacante A. I. de Coriache, gegeven te Brussel op 11/01/1714, omdat er opnieuw misbruiken ontstaan waren in verschillende vrouwenkloosters, ten nadele van hun tijdelijke goederen, verslapping van de kloosterlijke discipline en verstrooiing in de gemoederen van de religieuzen (Send-brief van den Seer Eerweerdigen Heer den Vicaris Generael Van den openstaenden Stoel van het Aerts-Bisdom van Mechelen. Nopende de Maeltyden en andere Recreatien der Vrouwen-cloosters, Brussel, 1714, 14 pp.).
466De inkleding was de ontvangst van het habijt, bij aanvang van het novitiaat; de professie was de aflegging van de geloften na afloop van het novitiaat.
467Hier is het gesubstantiveerd, maar het werkwoord besteken betekende (naast 'omkopen' en 'afsteken, bepalen') hetzelfde als 'beschenken', d.i. 'een geschenk geven' (bloemen of een kleinigheid) n.a.v. een verjaardag, een naamdag e.d. Cfr. Hannot (Samuel), Hoogstraten (David, van) en Verheyk (Hendrik), Nederduitsch en Latynsch Woordenboek, Ten dienste der Latynsche Schoolen, Eerst opgesteld door S. Hannot, Naderhand vermeerderd door D. van Hoogstraten, En nu met nieuwe vermeerderingen en verbeteringen uitgegeven door H. Verheyk, Amsterdam/Leiden, 1771, p. 97: “Iemand op zynen geboortedag besteken. Natales alicujus floribus vel munusculo honorare.”
46825 jaar i.p.v. 50 (zyn zilvere Feest of d'halve jubilé).
469AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig plus eenv. k. van ordonnantie Brussel 20/08/1687, Ned., pap.
470AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), door notaris Hauet s.d. geauth. k. van de ordonnantie, gegeven te Brussel op 05/03/1644.
471AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. ordonnantie, gegeven te Mechelen op 10/05/1724, Ned., pap. Samengevat in Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geestelijk Erf, dl. 44 (1970), p. 194.
472Een verwijzing naar de Eerste brief van Johannes, 5:19: “οἴδαμεν ὅτι ἐκ τοῦ θεοῦ ἐσμεν καὶ ὁ κόσμος ὅλος ἐν τῷ πονηρῷ κεῖται.” ('Wij weten dat wij uit God voortkomen, terwijl de hele wereld in het kwade ligt).
473AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. ordonnantie), gegeven te Mechelen op 03/05/1784, Ned., pap. Samengevat in Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geestelijk Erf, dl. 44 (1970), pp. 197-198.
474Het spreekwoord is ook bekend in het Latijn: Formosa mulier et vinum, dulcia sunt venena of Uxor formosa et vinum sunt dulcia venena (én in 't Nederlands: Mooie vrouwen en wijn zijn zoet venijn). Dat dit seksistisch en bijna misogyn is, is een ander onderwerp.
475Brune (Johan, de), Bankket-werk van goede gedagten, dl. 2, Middelburg, 1660 (16571), pp. 31-32.
476AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, uit map nr. 57.
477Uit het voormelde AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, Oud Regime, nr. 12: schrift met a) “Statuten door vrouwe Sophie de Berthout” (of van Breda) (1295, pap. met perk. kaft) + b) eenv. kopie ervan. We gaven de tekst van deel a. In dl. b staat: “Item geene begijne en sal gaen te bruijlofte, noch van broeder noch, van suster, noch van andere vrinden, als daer te bewaeren, ofte te hoedene der lieden goet, ende de feeste te besiene.”
478Zie in het reeds vermelde AAM, fonds Begijnhoven, I. Generalia, a) kl. reg. en b) lias statuten 1588-1620. We geven de tekst uit de lias, omdat dit het oudste hs. is , maar het kleine register is vermoedelijk het boek waar grootmeesteres Verdonck naar verwezen had en dat op een of andere manier niet terug in hun archief geraakt is. Waarom het nu in de archidiocesane verzameling steekt, heeft E.H. (ere-kanunnik sinds 28 april 1876) Carolus Bartholomeus De Ridder (aartsbisschoppelijk archivaris sinds 10/10/1868) ons duidelijk door een nota op het schutblad: het was hem geschonken door E.H. Mombaerts die het voor hem verkregen had (naar De Ridder meende) van E. H. Clottens, pastoor van Koekelberg in 1868; het werd ingebonden bij Backx zoon in 1872.
479AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, Oud Regime, nr. 12: schrift met a) “Statuten door vrouwe Sophie de Berthout” (of van Breda) (1295, pap. met perk. kaft) + b) eenv. kopie ervan. In dl. b staat: “Item geene begijne en sal in vastelavende des avents ut haeren hove gaen eten, gaet sijer ut, soo sal mense insetten tot naer beloeke paeschen, want ten voeght der begijnen niet.” In elk afschrift worden de bewoordingen wat gemoderniseerd.
480AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, Oud Regime nr. 2, deel B (“Een memorie om te onthouden (...)”), fol. 6v°-7r°.
481D.i. de avond voor Driekoningen.
482Fol. 7r°.
483Fol. 11r°.
484AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724), orig. plus ondertekend duplicaat.
485AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), ordonnantie Mechelen 20/12/1660.
486AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), orig. ordonnantie, gegeven te Mechelen op 10/05/1724, Ned., pap. Samengevat in Wiel (Constant, Van de), De begijnhoven en de vrouwelijke kloostergemeenschappen in het aartsbisdom Mechelen in Ons Geestelijk Erf, dl. 44 (1970), p. 194.
487AAM, Gedeponeerd fonds Groot Begijnhof Mechelen, nr. 11 (map Statuten), eenv. k. van ordonnantie 05/08/1591; zie ook ontwerp in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 3 (ordonnanties 1591-1724).
488'Tenminste voor wat betreft de definitieve uitvoering'.
489AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Groot Begijnhof, Oud Regime, nr. 1 (Algemeenheden), h.
490Elisabetha Monmarensi werd op 28/04/1695 gedoopt in St.-Romboutskerk als dochter van Josephus en Adriana Vanden Steen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 10 (dopen St.-Romboutsparochie 03/01/1690-29/12/1697), p. 235.
491Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 104.
492Haar zuster Antonia De Montmorencij werd op 09/07/1698 gedoopt in St.-Romboutskerk als dochter van Josephus en Adriana Vanden Steen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 10 (dopen St.-Romboutsparochie 03/01/1690-29/12/1697), p. 26.
493Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), p. 105.
494Josephus De Montmerenci was op 18/09/1690 in St.-Katelijnekerk getrouwd met Adriana Van den Stien; zie SAM, Parochieregisters, reg. 136 (huwelijken St.-Katelijneparochie 14/01/1643-15/02/1711), p. 208. Arm waren ze niet, want vader (Joseph Montmaranci), wonend op de Dijle, werd begraven in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle op 06/11/1724 met een uitvaartdienst als kerklijk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 97 (begrafenissen O.L.V.-over-de-Dijleparochie 01/09/1718-30/12/1726), p. 279. Een Adriana konden we niet vinden, wel een Anna Catharina Vander Steen, die ook woonende op de deyle was en op 06/04/1755 eveneens als kerklijk begraven werd in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle; zie SAM, Parochieregisters, reg. 100 (dopen O.L.V.-over-de-Dijleparochie 01/02/1753-23/05/1767), p. 44.
495Amandus Josephus De Montmorencij werd op 07/07/1691 gedoopt in St.-Romboutskerk als zoon van Josephus en Adriana Vander Steen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 12 (dopen St.-Romboutsparochie 01/10/1705-21/11/1714), p. 59.
496Martinus Momorentie werd op 03/10/1696 gedoopt in St.-Romboutskerk als zoon van Josephus en Adriana Vanden Steen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 10 (dopen St.-Romboutsparochie 03/01/1690-29/12/1697), p. 319.
497Adriana Momeronci werd op 07/01/1693 gedoopt in St.-Romboutskerk als zoon van Josephus en Adriana Vanden Steen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 10 (dopen St.-Romboutsparochie 03/01/1690-29/12/1697), p. 126. Zij overleed al erg jong: Adriaen Montmorenci, kind, met als ouders Joseph en Adriana Vande Steen, wonende in de Schipstraet, werd op 18/06/1695 begraven in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 39 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 03/12/1691-11/05/1703), p. 165.
498Maria Anna Montmorencij werd gedoopt in St.-Romboutskerk op 29/09/1700 als dochter van Josephus en Adriana Vanden Steen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 11 (dopen St.-Romboutsparochie 08/01/1698-30/09/1705), p. 116. Ze trouwde (Maria Anna Montmorenci x Christianus Vlemincx) op 13/09/1729, met als getuigen Joannes Paulus Bernaerts en E.H. Huberty, met vrijstelling van drie roepen op de eed; zie SAM, Parochieregisters, reg. 137 (huwelijken St.-Katelijneparochie 25/01/1711-27/11/1764), p. 108.
499Anna Theresia Montmorencij werd gedoopt in de kerk van O.L.V.-over-de-Dijle op 27/03/1703 als dochter van Josephus en Adriana Vanden Steen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 60 (dopen O.L.V.-over-de-Dijleparochie 18/12/1700-28/11/1704), p. 227. Zij (er staat: Joanna Teresia Momoranci) trouwde mogelijk (zelfde tweede getuige en ook met vrijstelling van drie roepen op de eed) met Nicolaus De Mare op 30/01/1731 in St.-Katelijnekerk, met als getuigen Joannes Josephus Louijs en weer E.H. Huberty; zie SAM, Parochieregisters, reg. 137 (huwelijken St.-Katelijneparochie 25/01/1711-27/11/1764), p. 118.
500SAM, Registers en rollen. C. Magistraat. III. Handelingen en Akten van het Magistraat. Serie VII. Registers van de gekochte poorters (Poortersboeken), reg. 3 (1686-1795), p. 18.
501Storme (H.), Preekboeken (...) (Archief- en Bibliotheekwezen in België, extranummer 40), Brussel, 1991, pp. 236-238.
502AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Klein Begijnhof, als nr. 1/c toegevoegd stuk: (2 ex.van de) “Copie de l'appostille margée sur la requête presentée au Roy en son Conseil d'Etat commis au Gouvernement general de ces Pays bas per les Maitresses ou Superieures du petit Begginage a Malines”, 20/12/1709. Dit was ten tijde van de Anglo-Bataafse voogdij 1706-1715 tijdens de Spaanse Successieoorlog (voor de oorlogshandelingen, zie Larue (Paul), La politique de grâce du Conseil d’État de Régence dans le duché de Brabant durant la guerre de Succession d’Espagne (1706-1716). Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis UCL, Louvain-la-Neuve, 2019, 125 pp.); voor de instelling van die Raad, zie in Alix (Flore), Les critères de sélection des hauts fonctionnaires dans les Pays-Bas méridionaux (1700-1725) in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, jg. 87 (2009), afl. 2, (pp. 297-347) pp. 307-308 en voor de werking ervan Gisseleire (Annick), Le Conseil d'État commis au gouvernement général des Pays-Bas espagnols ou Conseil d'État de Régence (1706- 1714). Étude du fonctionnement de l'institution et de son contexte historique, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis ULB, Brussel, 2001.
503Vermoedelijk Catharina Allegunda Verpooten, gedoopt in de parochie van O.L.V.-over-de-Dijle op 28/01/1658 (en dus al 50 jaar oud) als dochter van Joannes en Barbara Walschaers; zie SAM, Parochieregisters, reg. 51 (dopen parochie O.L.V.-over-de-Dijle 01/01/1650-26/07/1658), p. 353. Zij moet in 1730 of '31 overleden zijn (82 of 83 jaar oud dan), want er zijn twee mogelijkheden, beiden geestelijke dochters uit de Adegemstraat in de parochie van O.L.V.-over-de-Dijle: Catharina Verpooten werd er begraven op 12/02/1730 met een middelbare uitvaartdienst [zie SAM, Parochieregisters, reg. 98 (begrafenissen parochie O.L.V.-over-de-Dijle 13/01/1727-23/07/1737), p. 103]) en Catharina Verpoorten op 03/11/1731 met een tinnenkandelaarsuitvaart (zelfde reg., p. 173).
504Nochtans hadden de cisterciënzerinnen van Muizen in hun nieuwe klooster binnen Mechelen op dat moment meisjes in de kost (van 1691 tot 1718 en opnieuw van 1724 tot 1736), maar blijkbaar zal er dan geen lees- en schrijfschooltje aan verbonden geweest zijn; zie SAM, Q, Serie IX, nr. 1 (reg.): “Ontfanck van het cost geld der pensionairen die hier comen wonen sijn” van het klooster van Muizen (“Den 16 meert 1724 hebbe ick de schoel wederom begonst van de pensionairen”).
505Deze originele stukken steken alle in de bundel “Begijnen” (1707-1782) in AAM, fonds Begijnhoven, Mechelen, Klein Begijnhof, nr. 4 (1 bundel).
506Zie SAM, Parochieregisters, reg. 183 (begrafenissen Groot Begijnhof 02/01/1719-04/08/1796), resp. pp. 27 en 32.
507'[Het zijnde] ligt onbeweeglijk gebonden aan machtige ketens, zonder aanvang en zonder einde'.
508Storme (H.), Preekboeken (...), p. 122 en Id., Die trouwen wilt (...), p. 13.
509Dijck (Maarten F., Van), Een strijd om sacrale ruimte en tijd. Processies en torenschietingen in het Hageland (17de-18de eeuw) in Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden, jg. 12, afl. 1, Amsterdam, 2003, pp. 25-52.
510De vorig jaar overleden Fransman, die een eminent historicus van het christendom der Renaissance (een geschiedenis van onzekerheid, vrees en hoop) en de religieuze mentaliteit was. Het gaat om de casuïstiek versus de autoriteit van de moraaltheologen.
511'De geest is gewillig, maar het vlees is zwak' (Mattheüs, 26:41).
512Boone (Marc), Historici en hun métier: een inleiding tot de historische kritiek, Gent, 2011, p. 159. Voor die relatief recente 'plaatsvervanger', zie Chartier (Roger), Au bord de la falaise. L'histoire entre certitude et inquiétude, Parijs, 1998, 293 pp. en de lange bespreking van deze verzameling van twaalf artikels door Dewald (Jonathan), Roger Chartier and the Fate of Cultural History in French Historical Studies, jg. 21, nr. (lente 1998), pp. 221-240.
Zijn leerling Eddy Put beklemtoonde hoe het prof. Cloet – wegbereider van de vroegmoderne religieuze geschiedenis in Vlaanderen en scharnierfiguur tussen de oude, vaak apologetische kerkgeschiedenis en de nieuwe religieuze geschiedenis – altijd om het alledaagse in de contrareformatorische kerkgeschiedenis te doen was, niet om het ongewone, met een milde beoordeling van de zielzorg en het menselijk falen met een zekere schroom benaderend; zie Put (Eddy), Een relatie van lange duur. Michel Cloet en het archief van het bisdom Gent in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, N.R., bdl. 59 (2005), pp. 17-22. Dat we zelf niet zo mild geweest zijn, heeft weinig met ons slecht karakter te maken, maar eerder met het opmerken van het belang van deze kritische bronnen, die we ijverig afgepend hebben, er toen eigenlijk teveel tijd mee verliezend, lang vóór die “geschiedenis van de representatie” gemeengoed werd. Dit gezegd zijnde, willen we dit artikel toch opdragen aan de minzame emeritus ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag onlangs, uit dank voor de eertijds verleende hulp en raad.
513Storme (H.), Preekboeken (...) (Archief- en Bibliotheekwezen in België, extranummer 40), Brussel, 1991, p. 129.
514Zie Metro (Antonino), Unus Testis Nullus Testis in Cairns (John) en Robinson (Olivia), Critical Studies in Ancient Law, Comparative Law and Legal History. Essays in Honour of Alan Watson, Oxford/Portland, 2001, pp. 109-116.
515Zie Salmon (Pierre), Histoire et Critique, Brussel, 19762p. 128.
516Prof. Prevenier van de RUG beklemtoonde dat we unieke bronnen, die al dan niet de waarheid kunnen weergeven, niet zomaar moeten opofferen, ook al zouden we ze – gemeten met de normen van de hedendaagse bronnensituatie – eigenlijk moeten laten vallen; zie Prevenier (Walter), Uit goede bron. Introductie tot de historische kritiek, Leuven/Apeldoorn, 1992, p. 122.
517Schepper (René, De), Inleiding tot de Studie der kerkgeschiedenis, Brugge, 19222, pp. 93-94.
518Zie EPI´SCOPI in Smith (William), A Dictionary of Greek and Roman Antiquities, Londen, 1873, p. 468.
519Ook in de negentiende eeuw ontwikkelde het lekenpatronaat, naast religieuze, caritatieve en recreatieve activiteiten, moreel-opvoedende. De zedelijke verheffing en bekering van de arbeidersklasse moest hen beschermen tegen de moderne samenleving. Over de materiële belangen van de arbeiders, het sociale vraagstuk, werd eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw gedebatteerd. Cfr. Verstrepen (Hugo), Het einde van de Mechelse Xaverianen (1859-2012) in .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 5 (december 2016), 21 pp., [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/5.pdf>, pp. 5-6.
520Dit boek is moeilijk juist te vertalen, maar we gebruikten hier de interconfessionele Nieuwe Bijbelvertaling.
521Het Johannesevangelie staat bol van de passages waarin verklaard wordt hoe God de mensen liefheeft en wij hem daarom moeten liefhebben, wat vooral betekent dat we zijn geboden in acht moeten nemen. De terechtwijzing van de naaste uit het oudtestamentische boek Leviticus, had voorrang op de naastenliefde uit dezelfde passage (Leviticus 19:15-18).