Wapenschild bij .MHT nr. 17


Sprokkelingen IV
 Ongewenste nonnen en ontuchtige paters



Ook beschikbaar in PDF-formaat:
http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/17.pdf .


Inhoudsopgave


Voorwoord

Deser Stadts lasten door de menighvuldigheijt des Cloosters. De franciscaanse slotzusters kregen in het zeventiende-eeuwse Mechelen tweemaal te horen dat men alhier nyet en sal admitteren een clooster van de Annonciaeten

Het gevaar van drank en vrouwen. Schandaaltjes bij de Mechelse dominicanen in de 17de en 18de eeuw

Eindnoten

 

naar boven
Voorwoord

   Tijdens de Tachtigjarige Oorlog zochten vele kloosterlingen de veiligheid binnen de stadsmuren op, maar ook dat was relatief, want daar was men te dicht bij oorlogsgebied en ginder was de lucht te slecht… In het meer centraal gelegen Mechelen was het – na de Furies van de zestiende eeuw toch – beter toeven, maar de plaats was er beperkt en de stad was al chargee de grand nombre de cloistres et maisons pieuses. En dus begon het stadsmagistraat de aanvragen te weigeren, zeker voor de contemplatieven, waar men weinig aan had. Ze wilden zeker niet meer molestations de quettes et aumosnes. In 1629 probeerden de annonciaten (franciscaanse slotzusters) dan ook vergeefs vanuit Antwerpen een nieuw klooster in Mechelen te stichten en de overbrenging der Tiense annonciaten in 1643-'44 kwam uiteindelijk ook niet tot stand.

   De uit Den Bosch gevluchte dominicanen hadden een betere voorspreker en mochten nog een mooi stuk van aaneensluitende huizen opkopen. In Het Predikheren is nu de nieuwe stadsbibliotheek, maar ooit moesten de paters in die wijk dan weer op hun hoede zijn voor de proxima cohabitatio sexus feminei, quae semper periculosa. En soms bezweek er wel eens een aan de verleiding van vrouwen of drank (zoals een oude pater – bijna jubilaris – die met kwezels en begijnen ging dansen en al zijn geld aan goed eten en vooral veel drinken verbraste, veel last bezorgde met zijn ontlasting – waarbij hij zijn bloot gat liet zien – en in de gracht viel [al was dit een spotdicht] of een jonge pater die moest verplaatst worden omdat hij na zijn tijd als legeraalmoezenier la frequentation scandaleuse de certaines personnes du sexe niet had kunnen afleren).

   Deze twee artikels vormen een mooi geheel (en sluiten mooi aan bij onze twee vorige over het verbod op dansen en de begijnen die dat al eens negeerden): vrouwen moesten maar voor kinderen zorgen en mannen moesten met hun pollen van de vrouwen (en de drank) blijven, dat gold ook voor religieuzen.

 


naar boven
Deser Stadts lasten door de menighvuldigheijt des Cloosters. De franciscaanse slotzusters kregen in het zeventiende-eeuwse Mechelen tweemaal te horen dat men alhier nyet en sal admitteren een clooster van de Annonciaeten


   Nemen we lukraak ons Katholiek Jaarboek voor 1975, dan kunnen we daarin lezen in het gedeelte Repertorium van de vrouwencongregaties: “Annuntiaten, Westmalle. Beschouwende orde – Orde van de H. Maagd. Nog één klooster in België. Dit bevat sinds 1965 al de Annuntiaten van Geel, Merksem en Tienen en bevindt zich sedert 1970 te Westmalle. Enig huis in België: Sint-Pauluslaan 6, 2140 Westmalle.1 Dit vat de recente geschiedenis mooi samen: alleen in Tienen zouden de overblijvende religieuzen, na de afschaffing door de Franse revolutionairen, hun gemeenschap in 1823 herstellen, zo succesvol dat ze in 1853 een nieuw klooster in Geel konden stichten, dat op zijn beurt in 1898 dat van Merksem zou stichten. De gemeenschappen van Tienen en Geel waren in 1965 al versmolten met die van Merksem en in 1970 verhuisde de hele gemeenschap naar dit nieuwe klooster, het Monasterium Magnificat, dat tussen 1966 en 1970 gebouwd was middenin een stil bos dat toebehoort aan de trappistenabdij van Westmalle (of klooster van Onze-Lieve-Vrouw van het Heilig Hart); de zusters zitten er nog steeds. Hun archief, met stukken zowel uit het Ancien Régime als m.b.t. tot de negentiende-eeuwse stichtingen, werd sinds 2008 al wel aan het KADOC in bewaring gegeven.2

 We mogen ze niet verwarren met de annonciaden, in 1787 als armenschool gesticht te Veltem door de pastoor en in 1833 door kardinaal Sterckx als religieuze congregatie erkend en waaruit ook nog de vestigingen van Le Chenois-Itterbeeck, Berchem en Huldenberg voortkwamen.3 De annonciaden van Huldenberg (dat uiteindelijk het moederklooster geworden was) leverden enkele zusters voor het in 1887 in Heverlee opgerichte instituut van het Heilig Hart, maar die zouden zich snel van het moederhuis vervreemden en uiteindelijk leidde de sterke expansie van die gemeenschap in 1907 tot de afscheiding van het moederhuis in Huldenberg, zodat de annuntiaten – zoals zij zich licht afwijkend zouden noemen – van Heverlee een autonome congregatie gingen vormen, die zelf een hoop bijhuizen zou oprichten of overnemen.4

   Ook die van Heverlee hebben – ondanks dezelfde naam – dus niets te maken met de annuntiaten die nu nog in Westmalle wonen. De eersten zijn leden van een onderwijscongregatie, terwijl de tweede gemeenschap deel uitmaakt van een beschouwende orde (een slotklooster dus), hoewel de tien mariale deugden, die centraal staan in hun orderegel, ook in de statuten van de eerste groep staan. De negentiende-eeuwse annonciaden en annuntiaten beleefden zo ook de spiritualiteit van de H. Joanna van Valois, maar op een eigen wijze, actief i.p.v. contemplatief.

  In Mechelen kennen we nog de meisjesschool van de zusters annonciaden van Huldenberg in de Nieuwe Beggaardenstraat, het Sint-Jozefinstituut, al woont er maar één al lang gepensioneerde zuster meer.

   Deze inleiding diende maar om verwarring te voorkomen. De orde van de annonciaden of Zusters van de Tien Deugden van Maria – de oorspronkelijke contemplatieven dus waarover we het eigenlijk willen hebben – werd in 1500 gesticht door Johanna van Valois, heel even koningin van Frankrijk geweest als echtgenote van Lodewijk XII, maar door haar man verstoten. Nadat paus Alexander VI (de beruchte Borgia) het huwelijk ontbonden had – wegens onvruchtbaarheid – trok zij zich terug te Bourges en stichtte er in 1500 de orde der annunciaten, waarvan de statuten door dezelfde paus in 1501 bekrachtigd werden en nog eens in 1517 door diens opvolger Leo X, die de orde onder de jurisdictie van de franciscanen plaatste. Hun regel was ook opgesteld geweest – en de gehele geest van de orde – door haar biechtvader en hun medestichter, de minderbroeder Gilbert Nicolaï (pater Gabriël-Maria5). Ondertussen was Johanna al in 1505 overleden, slechts veertig jaar oud. Zij werd door Benedictus XIV zalig verklaard in 1743 en heilig door Pius XII in 1950. Zij zouden ook snel in de Nederlanden doordringen. Zij waren exempt van de jurisdictiemacht van de plaatselijke bisschoppen, maar met instemming van landvoogdes Margareta van Oostenrijk vestigden zij zich in 1516 in Béthune en in 1517 te Brugge. In 1530 stichtten zij nog een klooster te Leuven en dan was het wachten tot in de tijd van de katholieke reformatie, toen vanuit het Leuvense klooster het initiatief zou komen om er nieuwe te stichten. Zo kwam er in 1608 een in Nijvel en nog een in Antwerpen, in 1614 volgde Maastricht, in 1616 Brussel, in 1623 Namen, in 1624 Gent en tenslotte in 1627-'29 Tienen. In Venlo waren de franciscaanse tertiarissen in 1614 ook tot die kloosterregel toegetreden.6 In Vilvoorde werd in september 1675 slechts een poging tot stichting (het toelaten van de annuntiaten van Namen daar) ondernomen.7

   En ons eigenste Mechelen dan? De bevolkingscentra van de steden waren al van in de middeleeuwen in trek bij de bedelorden en de ziekenverzorgende gemeenschappen van broeders en zusters en tijdens de Tachtigjarige oorlog hadden ook vele andere kloosters van buiten de muren gekozen voor de veiligheid binnen de wallen. Ook zo te Mechelen; was ons dan geen klooster gegund van deze “Franse” (vanwege hun Franse oorsprong) of “rode” annuntiaten (naar het scharlaken scapulier dat de zusters droegen en nog dragen)? Had het van de zusters zelf afgehangen wel! Archivaris C. Van de Wiel publiceerde enkele regesten van stukken uit het Aartsbisschoppelijk Archief, waaruit blijkt dat er te Mechelen twee pogingen tot stichting of overbrenging ondernomen werden, nl. in 1629 en in 1643-'44.8 Ook stadsarchivaris V. Hermans publiceerde één tekst van 1643 uit de Chronologische Algemeynen aenwyser en één uit 1644 uit een register met zendbrieven9. Het onderwerp werd echter nooit verder onderzocht, de pogingen waren immers mislukt. Toch is het interessant, want het legt de vinger op de wonde. Juist de redenen tot weigering zijn in­teressant voor de stadsgeschiedenis en dus zullen we hier wat dieper ingaan op de inhoud van deze teksten e.a. die er verband mee houden.

   Men kon in de voorgaande jaren de bui al zien hangen in de resoluties van het stadsmagistraat. Op 05/02/1598 “Hebben mijn heeren vande weth verboden den scepen ende secretaris bij tijde dienende, voortaen niet te passeren oft over te staen, over eenige goedenisse daerbij de geestelijckheyt huysinghe vercrijgen soude binnen deser stadt, sonder daer af avoren mijn voors. heeren t'adverteren.10 Twintig jaar later, op 26/11/1618, werd genoteerd: “Mijn heeren van Weth in policijecaemer vergadert sijnde hebben geresolveert ende geordonneert dat voortaen nyemant van selve weth en sal ommegaen met eenighe religieusen oft tot behoeve van eenige conventen om bij forme van almoessen binnen dese stadt te haelen vlees, saut, koren, keerssen oft eenige andere provisie, dan alleenelyck om eenige particuliere saecken van meerdere importantie, d'welck nochtans sal moeten geschieden met voorgaende deliberatie ende authorisatie van weth.11 

   Ze waren trouwens niet de enigen die in die periode geweigerd werden. Omstreeks diezelfde jaren kreeg men tweemaal te maken met Engelse zusters, die hun anglicaans koninkrijk ontvlucht waren. De eerste keer was in 1624. Op 20 september van dat jaar schreef het stadsmagistraat een brief aan aartsbisschop J. Boonen, met het verzoek aan de Engelse religieuzen van Sint-Augustinus, die zich in de stad wilden vestigen, de toestemming te weigeren om voor hun klooster het huis – en enkele aanpalende – van raadsheer Cuvelier in de Bruul te kopen, gelet op het kleine aantal huizen dat nog beschikbaar was voor belangrijke personen en in het bijzonder voor degenen van het kapittel van Harelbeke (het rijke Sint-Salvatorkapittel), waarvan men toen verwachtte dat dit snel naar Mechelen zou overgebracht worden.12 De volgende dag vertrok er nog een brief aan de Geheime Raad m.b.t. hetzelfde onderwerp.13 We vermoeden dat het gaat om de reguliere kanunnikessen van Sint-Augustinus, die na een toevloed van Engelse roepingen in de Windesheimer priorij Sint-Ursula te Leuven, in 1609 in dezelfde stad het Engelse Sint-Monicaklooster gesticht hadden en van waaruit vijf zusters in 1629 dan de Brugse communiteit van O.L.V. van Nazareth stichtten.14 Men mag ze niet verwarren met de Sint-Trudoabdij te Brugge, die er ook een van reguliere kanunnikessen van Sint-Augustinus was, eerst Victorinnen en daarna aangesloten bij de congregatie van Windesheim.15

 

    Vier jaar later stond het stadsmagistraat nog altijd wantrouwig tegenover de verkoop van eigendommen ten voordele van kloosters of geestelijken, zonder dat zij er op voorhand van op de hoogte waren: “Op den 18 decembris 1628. is verbouden den schouteth, schepenen, ende secretarissen, te staen over eenige goedenisse, dier souden mogen geschieden tot proffijt van eenige cloosters, geestelijcke plaetsen, etcetera oft geestelijcke persoonen, sonder tselve alvoren aen te gheven in collegie op pene van nulliteyt, ende datter suspicie is dat tselve geschiet voor cloosters, geestelijcke plaetsen etcetera oft geestelijcke persoonen, so sullen hen den eedt afnemen, dat selve geschiet, voor hun ende ter goeder trouwen, ende sal van dese ordonnantie notitie worden inde secretarye deser stede.16

   Het verhaal van de eerste poging der annuntiaten om in Mechelen te geraken, begint in de eerste maanden van 1629 (het eerste document is niet gedateerd). Pater Franciscus Paludanus (François Van den Broecke, † 19/09/1651)17, provinciaal van de minderbroeders van de reguliere observantie der Nederduitse provincie, stuurde een verzoekschrift aan de aartsbisschop van Mechelen (Jacobus Boonen toen), waarin hij uitlegde “qualiter piae memoriae nuper defunctus Dominus Advocatus Danezin, testamento suo reliquerit et legaverit notabilia bona et media ad incipiendam in hac civitate Mechliniensi fundationem suis medijs iuvare ac promovere intendunt, dicti defuncti mater et soror.18 Het gaat duidelijk – er was gewoon maar één zo'n gezin in Mechelen – om Philippe Danezijn19, zoon van eveneens Philippe20, procureur bij de Grote Raad21 en Barbara van Nieuwenhuijse.22 Wijlen meester (Filip) Danezijn had dus in zijn testament noemenswaardige goederen en middelen nagelaten om in Mechelen een fundatie te starten, waartoe de moeder23 en zuster24 van de overledene van plan zijn te helpen en bevorderen met hun eigen middelen (onbemiddeld waren ze inderdaad niet: het hele gezin ligt begraven in de St.-Jozefkapel aan de noordzijde van St.-Katelijnekerk en het opschrift op de zerk leert ons dat vader – † 05/03/1615 – een schildknaap was en heer van Thil, Manicourt en Houvelin25; zijn vrouw zou – wat vreemd – overleden zijn op dezelfde dag als haar begrafenis; de zoon was eveneens schildknaap en advocaat bij de Grote Raad en dochter Isabelle – † 28/01/1659 – staat er aangeven als stichteres van deze kapel26). Vermits men volgens de decreten van het Concilie van Trente niet mag beginnen aan de stichting van zo'n nieuw klooster zonder toestemming van de ordinarius, nam de provinciaal dus bij deze, dit hier vragend en uitleggend, zijn toevlucht tot hem en vroeg hem om toestemming “in dictam fundationem monasterij Annuntiatarum intra muris huius civitatis Mechliniensis faciendam” ('tot het maken van die stichting van een klooster van annuntiaten binnen de muren van de stad Mechelen'). Hiermee weten we dan eindelijk wat die fundatie inhield. Hij vroeg ook om een 'geschikte en noodzakelijke mogelijkheid' toe te staan, in de eerste plaats ter ere van God en uit respect en achting voor de Godbarende Maagd en ook voor het heil van vele deugdzame maagden die, naar deze orde verlangend, in de toekomst in deze orde en dit klooster zouden verzamelen, wat door deze stichting in het bijzonder zou worden bevorderd. Hij vervolgde met de geruststelling dat het geen “ordo mendicantium, sed possidentium” was, geen bedelorde dus, maar een met bezittingen. Daaruit volgde dat hun komst op geen enkele manier enige schade zou berokkenen aan de kloosters van andere orden, noch aan de pastoors van de parochiekerken aanleiding zou geven tot enige twist over het wegtrekken van het volk van hen en hun goddelijke diensten. Tenslotte stond het stadsmagistraat – zoals de aartsbisschop voldoende kon begrijpen en beoordelen uit hun afgevaardigden – “non obstante multiplicate monasteriorum (quibus haec civitas, alioquin satis abundat)” ('ondanks de menigvuldigheid aan kloosters, waarvan de stad er al genoeg heeft'), niet vijandig tegen de aanvaarding van zo'n nieuwe stichting, omdat ze die beschouwde als in het toekomstig voordeel en nut voor de burgers en niet schadelijk, zeker daar de ervoor uitgekozen plaats gelegen was aan het uiteinde der stad en in een straat waar niet veel volk kwam, zonder de inlijving van een groot huis of structuur nu of in de toekomst.

   Ook de volgende brief is niet gedateerd noch ondertekend, maar vermits hij in het het archidiocesaan dossier terecht kwam, lijkt het een ontwerp te zijn van een brief van het vicariaat aan het stadsmagistraat.27 De zeer edele en eerwaarde heren worden verzocht om de hiernavolgende punten in acht te nemen, alvorens hun advies te geven op het verzoekschrift van de provinciaal der minderbroeders, naar oude gewoonte door de Geheime Raad doorgezonden naar de eerwaarde heren van het magistraat. Ten eerste zou de verzoeker en zijn ordegenoten (“ghenouchsaem geinformeert van deser Stadts lasten door de menighvuldigheijt des Cloosters”) dit niet vragen, moest het enigszins in het nadeel van de stad zijn of niet strijdig met eerder tegen een dergelijk verzoek in stelling gebrachte redenen. Ten tweede lag het huis met zijn erf “soo verre vuyt den wech ende op het eynde vande stadt, onder die vesten in eenen dooden hoeck” speciaal daarvoor uitgezocht om de stad geen last te bezorgen door een groter huis, dieper in de stad, in te lijven. Het was ook een huis dat lang leeg en te koop gestaan had en waar geen vraag naar was omwille van zijn gering gemak en nu alleen gehuurd werd door een weduwe. Ten derde zou de verzoeker de stad verzekeren geen ander huis daarbij aan te kopen of in te lijven. Ten vierde was deze orde van Onze-Lieve-Vrouw, genoemd de annonciaten, hoewel ze onder de leiding en het bestuur der minderbroeders stond, geen biddende orde “ende oversulcx met bidden en ommegaen de stadt noch de ingesetenen niet en connen moeylijck vallen”. Ten vijfde zou door dit groot testament van wijlen advocaat Danezijn als stichter, plus wat diens moeder en zuster er nog zouden willen bij geven om de fundatie te bevorderen, dit klooster snel opgericht en gebouwd zijn. Daardoor zou men de dochters met een kleinere bruidsschat kunnen ontvangen dan elders gebeurd was, bij gebrek aan zulke stichters en bovendien zou men op hun verzoek altijd drie of vier dochters van burgers aannemen tot “buyten religieusen28 zonder enige bruidsschat of onderhoud, zolang ze maar bekwaam waren voor de orde. “Ten sesten dat dit huys ende plaetse, te gheenen daeghe van niemants (wie dat het sij) met soo grooten prouffijt ende vordeel der stadt ende verbeteringhe der omliggende huysen, op t'hienste deel naer en sal connen gecocht ende bewoont worden, als door ontrent veertich religieusen, dies tot groot cieraet der stadt ende prouffijt der wercklieden ende cooplieden (altijt met ghereet gelt te merckt gaende) sullen bewoonen ende opbauwen.” Het zevende argument toont aan dat de Engelse kartuizers wel degelijk in de Bleekstraat gewoond hebben, maar dan in een veel grotere behuizing elders in de straat: “Ten sevenste dat door het verreysen der Enghelschen Carthuysers vuyt dese straete ende stadt, sal meer huysinghe sess oft seven mael bevonden worden vuyt dooden hadt wederomme comen is, ende beter gelegen dan dit huys daer voor amortisatie versocht wordt, ende oversulcx oock het ghetal der Cloosters binnen der stadt niet meerder sal wesen, dan het van te vooren geweest is.” Tot slot was de verzoeker bereid het magistraat voldoening te geven – voor zover hij kon – indien iemand er een tegenstrijdige indruk zou over hebben of een verdere verklaring begeerde. Hij vertrouwde er dus op een gunstig advies te krijgen, om (voor de stad) “de gloriose maghet Maria de Moeder Godts, te meer tot een patronersse ende voorspraeck te crijghen, door het ontfanghen van haere orden”.29

   Ook het derde stuk is nog niet gedateerd, maar komt in elk geval vóór het volgende. Het betreft de voorwaarden waarop de drie andere bedelorden akkoord willen gaan indien de aartsbisschop de annunciaten zou aanvaarden en het werd ondertekend door frater Ambrosius De Clerck (prior van de augustijnen), frater Nicol. Huyn30 (prior van de karmelieten31) en frater Franciscus Sylvaducensis (gardiaan van de kapucijnen). De voorwaarden – die uiteraard hun eigen belangen moesten veilig stellen – luidden: “Nullas facient aut fieri curabunt plateatim aut publicas collectas, neque mendicabunt, ne quidem pro candelis.” ('Ze zullen geen openbare geldinzamelingen houden straat per straat of opdragen dat ze gehouden worden, noch zullen ze bedelen, zelfs niet voor kaarsen'); “Non ædificabunt monasterium suum intra tempus quinquennij; neque in eum finem pecunias ab incolis dictæ urbis exigent per se vel alios, directe vel indirecte, publice vel occulta.” ('Zij zullen hun klooster niet bouwen binnen een tijd van vijf jaar, noch daarvoor geld eisen van de inwoners van deze stad, zelf of door anderen, direct of indirect, openlijk of in 't geheim.'); “A prandio non habebitur concio in earum templo diebus dominicis aut festis, ante horam tertiam.” ('na de middag zal er geen preek gehouden worden in hun kerk op zon- of feestdagen, vóór het derde uur').32

      Het vierde document uit dit dossiertje houdt rechtstreeks verband met het vorige. Deze keer is het een gedateerd stuk: op 06/05/1629 schreef Petrus Van den Wiele33 aan de aartsbisschop dat hij hierbij de toestemming van de bedelordes voegde, de dag voordien aan hem gepresenteerd (we kunnen het voorgaande stuk dus dateren op 05/05/1629) door hem die tot voor kort de provinciaal van de augustijnen was en hiervan dit tot wens had, dat met de derde voorwaarde rekening zou gehouden worden, opdat het volk niet zou weglopen van de preken die op zon- en feestdagen tegelijk gehouden worden in hun kerk en die van de karmelieten op het eerste uur en bijwijlen om redenen op het tweede. De aartsdiaken voegde hieraan toe: “Nec puto fratres Minores in hoc difficiles fore, cum hoc etiam in Monasterio S. Claræ et alijs observetur.” ('Ik denk niet dat de minderbroeders hierover moeilijk zullen doen, vermits dit reeds nageleefd wordt in het klooster van de H. Clara34 e.a.'). Verder moeten de spirituele voordelen die de stad momenteel ontvangt van de orde van de kapucijnen gezien worden als een smeekbede dat de komst van een andere orde geen aalmoezen zou verhinderen die bestemd zijn en zullen zijn voor de bouw van hun nieuwe en noodzakelijke klooster.35 De rest is maar een vrome wens: in de huidige toestand36 werd het nodig geacht dat de devotie van het volk van Mechelen meer en meer zou verhogen, opdat er door verdienste en goddelijke hulp vertrouwen zou zijn, dat juist nu de onrechtvaardigheden van velen geen wolk zouden plaatsen, zodat het gebed niet zou opstijgen tot God, die hij devoot de gezondheid van de aartsbisschop afsmeekte.37

   Vijf dagen later38 schreef secretaris Vanden Berghe, in naam van de deken en het kapittel van de metropolitane kerk, een plechtige39 plakkaatbrief40 op perkament, waarin zij toestemming gaven om in de parochie van St.-Pieter en Paulus onder hun patronaat een klooster en kerk van de zusters annuntiaten van de H. Maagd Maria te bouwen, op bepaalde voorwaarden. In het hoekhuis van de Bleekstraat, op dat moment eigendom van advocaat de St.-Eloij41, mochten zij hun klooster bouwen en daar voor altijd blijven en God dienen onder hun orde en regel, met dien verstande dat zij zouden gehouden zijn voor altijd jaarlijks aan hun ontvanger, zowel omwille van hun patronaatsrecht als uit erkenning voor de inlijving van dat huis en ook voor de gelegenheid van de dagelijkse giften en toekomstige gunsten, twee rijnsgulden te geven plus één aan de pastoor van die parochie op de feestdag van die apostelen. Ze mochten geen hoogmis vieren noch preek houden in hun klooster, op 't moment dat die in de parochiekerk plaatsvonden, tenzij de gelofte of inkleding van een der monialen dat zou vereisen. Ze mochten ook niet straat per straat of in 't algemeen geldinzamelingen houden of laten doen en niet bedelen, zelfs niet voor kaarsen. Ze mochten ook geen lichamen van overledenen aanvaarden ter begrafenis, of ze nu van inwoners waren of uit andere steden of plaatsen weggehaald, tenzij aan hen of hun ontvanger en ook aan de parochies et pastoors als ze in die parochies begraven zouden zijn, alle begrafenisrechten die ze zouden hebben betaald zouden zijn en ook in een van die parochies een gebruikelijke uitvaartdienst zou gecelebreerd zijn. Tot slot zouden ze tevreden moeten zijn met dit huis en zich in de toekomst niet uitbreiden in een groter of ander of onder geen enkel voorwendsel aanschaffen, hoe groot ook de noodzaak die ze zouden aanprijzen, niettegenstaande alle tegenovergestelde toegekende of toe te kennen privileges, die hen daarvan zouden kunnen laten afwijken. Tot meerdere zekerheid van dit en alle andere voorschriften, moesten ze om dit alles te bekomen vóór hun intrede beloven deze voorwaarden niet te schenden, daartoe alle huidige en toekomstige goederen van het klooster verbindend en af te staan, met toestemming van de pater generaal.42

   Een weekje later, op 17/05/1629, achtte “Suster Josina de Smidt, Moeder Ancilla Onweerdich” de tijd rijp om “vuyt ons arm Convendt der Annuntiaten binnen Antwerpen” aan de “Aerts-Bisschop van Mechelen. Teghenwoordich, tot Brussel” een brief te sturen, met het verzoek dat zij te Mechelen zouden mogen ontvangen worden “met de conditien van ons Convendt der Annuntiaten van Antwerpen”, die niet bevestigd waren door de generale minister der minderbroeders, maar – tot grotere geruststelling van de heren van het kathedraal kapittel – door patentbrieven van de pauselijke nuntius en de bisschop van Antwerpen en door pater provinciaal van deze provincie. Tot meerdere bevestiging zouden moeder Ancilla, haar vicares en al de discreten graag die condities ondertekenen, al voegde zij er de opmerking aan toe: “behoudens nochtans dat ons dunckt meer criminel als gheestelijck te wesen, dat allen de goederen roerende en onroerende des toecomenden Cloosters soudens verbeurt wesen soo wanneer de Religieusen eenighe conditien souden overtreden, d'welck wij verhopen nimmermeer en sal gheschieden. Dese redenen wel bemerckende ende daer bij overdenckende dat Uwe Doerluchtichheydt als eenen cinceren patroon boven maeten is gheaffectioneert tot de Orden vande overghebenedijde H. Maghet ende Moeder Godts Maria, bidden altesamen noch eens medt gheboochde knien de conditien wadt te laten modereren, ende tot een teecken van Danckbaerheydt sal men Deurluchtichheydt met de Eerwaerde Heeren des Capittels ghestelt worden int boeck der Weldoenderen, ende ick sal blijven verbonden om altijdt te wesen Uwer Doorluchtichheydts Oodtmoedighe Dochter ende Dienersse”.43

   En dat was het dan. Waren de opgelegde voorwaarden te streng? Ondanks deze gunstige adviezen en toestemming, hebben we immers geen spoor van zo'n klooster in Mechelen kunnen vinden, noch waarvoor de nalatenschap dan wél zou gebruikt zijn.44 Dat jaar hebben ze een nieuw klooster in Tienen betrokken, maar dat kan de reden niet geweest zijn, want dat waren acht (of eerder vier) religieuzen uit Leuven en daarvoor hadden ze in 1627 al toestemming gekregen van het Sint-Germanuskapittel daar en hun nieuwe bouw was daar klaar in maart 162945; de Mechelse brieven dateren van net ietsje later! Het Tiense kapittel was hen trouwens heel behulpzaam geweest door de Sint-Jacobskapel aan de Waaiberg ter beschikking te stellen, een gift die werd aangevuld door een particuliere schenking van een grote boomgaard langsheen de Veldbornstraat en een octrooi van het stadsmagistraat d.d. 19/03/1628 om een stuk grond van drie dagwand naast de kapel aan te kopen.46

 

    Vóór 08/06/1643, een half jaar voor de tweede poging der annuntiaten, ontving het stadsmagistraat weer een brief van Engelse religieuzen, dit keer van de abdis en enkele Engelse religieuzen van de derde regel van Sint-Franciscus, die op dat moment in Nieuwpoort woonden. Het waren twee Engelse weduwen, die in 1619 in Brussel, in de kerk van de minderbroeders, het habijt van de derde orde aangenomen hadden, met de intentie een Engels klooster daarvan te stichten. Ze legden de geloftes af in 1620 en werden vervoegd door andere Engelse dames, kochten een huis in Brussel en op 09/08/1621 werd hun klooster formeel gewijd. Omwille van de duurte van de levensmiddelen en omdat het onmogelijk was hun kleine behuizing te vergroten, verhuisden de nonnen in 1637 naar Nieuwpoort, waar hun klooster in 1640 nog vergroot werd door de aankoop van wat aanpalende gebouwen en een kerkhof werd aangelegd. Van daaruit werden zendingen ingelegd naar Engeland om daar meisjes uit gegoede katholieke families op te leiden. In 1658 werd een kolonie naar Parijs gestuurd om daar een dochterhuis op te starten. Omwille van de ongezonde toestand in Nieuwpoort en de ligging in oorlogsgebied (denk aan de Frans-Spaanse Oorlog van 1635-1659), waardoor het klooster dreigde opgeheven te worden, kochten ze in 1662 te Brugge een deel van het Prinsenhof op. Het volgende jaar verhuisden ze daar naartoe, al was dat ook met weerstand gepaard gegaan, in het bijzonder van de minderbroeders recollecten van de Sint-Jozefsprovincie daar.47

   Wat “The Book of Clothing, Etc. 1610 tot 1821, with certain Cognate Documents” niet vermeldt, is dat ze al wat eerder graag naar Mechelen verhuisd waren. In hun vertoonschrift verklaren “de eerw. abdesse ende engelsche religieusen van de derde regel van Ste Franciscus, presentlycke woonende binnen die stad van Nieupoerte” hoe dat in voorgaande tijden, door de grote vervolging door de ketters, de katholieken uit Engeland naar de Nederlanden verjaagd zijn. Zo zijn ook de vier gemeenschappen van religieuzen daar moeten vertrekken en hebben zich in de Nederlanden verspreid, waar ze in opdracht van koning Philips II ontvangen geweest zijn, “ende particulierelyck twee binnen deser provincie ende stadt van Mechelen, te weten : de Satroisen, die alhier lange tyt hebben gewoont, ende de religieusen van de ordre van Ste Brigitta, de welcke door de Hugenotte van alhier syn genootsaeckt geweest te vertrecken, ende gegaen naer Hispanien, alwaer Syne voers. Mts de selve heeft ontfangen ende gemainteneert.” Ze haalden nog aan hoe er toch in alle grote steden van de Nederlanden conventen, colleges en kloosters van Engelse religieuzen zijn, die daar altijd in goede achting en reputatie geleefd hebben en dat door die te ontvangen de Engelse natie beloond geworden is voor wat zij vroeger gedaan had tot de bekering van deze landen tot de katholieke godsdienst, door de goede werken en predikingen van diverse heilige mannen uit Groot-Brittannië zoals Sint-Rombout, Sint-Willibrord e.a. Zijzelf waren in 1621 ontvangen geweest in Brussel en vandaar naar Nieuwpoort, “alwaer sy hun seer vinden geafligeert met veel ende diversche sieckte”. De oorzaak daarvan was “de quade ende harte lochte van de selve plaetse”. Sedert hun vertrek uit Brussel waren daardoor al meer dan twee derde van hun religieuzen overleden, alsook vele jonge dochters die uit Engeland gekomen waren om in te treden, maar “dickwils subiteleyck syn comen te sterven”. Veel Engelse juffrouwen die graag zouden intreden, konden derhalve daar niet toe beslissen zolang de verzoeksters ginder zouden wonen, waardoor hun klooster ten onder zou gaan. Nochtans waren zij “versien van suffisante middelen ende rente, om daer by te leven, sonder te incommodere oft molestere dese stadt oft ingesetene der selve, gelyck sy altyt, nu de tyt van ontrent de veertich jaren, hebben gedaen, soo binnen de stad Brussel als Nieupoorte, nyet tegenstaende de groote oorloghe ende andere swaricheden.” Bijgevolg vroegen zij om in Mechelen “een huys oft refugie” te mogen hebben.48 We hebben er nooit andere documenten over gevonden, maar er is blijkbaar nooit iets van in huis gekomen.

   Die Satroisen of Engelse kartuizers zouden van 1591 tot 1626 in Mechelen gewoond hebben (waarna zij naar Nieuwpoort trokken49), misschien – volgens kan. Foppens – eerst in een huis in 't begin van de Bleekstraat (denk aan de eerste poging der annuntiaten), waar later Charles du Trieu de Terdonck woonde en daarna in de Oude Bruul50. Dat laatste zou dan één van de vier huizen geweest zijn die de Engelse jezuïeten gekocht hebben, die na enige tijd vertrokken zijn naar Leuven en vandaar naar Luik. Het zou ook kunnen dat het die jezuïeten zijn die in de Bleekstraat gewoond hebben, omdat er een kapel geweest zou zijn die de kapel van de H. Ignatius genoemd geweest zou zijn; de zaak is niet duidelijk, 't zijn maar verklaringen (herhalingen van getuigenissen zonder bewijsstukken).51 De Oude Bruul heet nu eigenlijk Désiré Boucherystraat, maar voor kan. Schœffer was het de Leermarkt en was het in dat huis dat nadien de clarissen hun klooster opbouwden.52 Het gaat niet over de arme, maar over de rijke claren of urbanisten en in dit hoofdstukje beweert kan. Schœffer dan weer dat het daar was dat de Engelse kartuizers gewoond hadden.53 Het is allemaal erg verwarrend omdat er weinig bronnen zijn en die het gewoon hebben over het “engelsch klooster”, maar we hebben hierboven gezien dat het wel degelijk de Engelse kartuizers waren die vanuit de Bleekstraat uit de stad verhuisd waren.

   De Engelse slotzusters birgittinessen zijn niet in de traditionele Mechelse geschiedschrijving terecht gekomen, maar ook zij hebben hier wel degelijk een tijdje verbleven. Zij waren in 1539 verdreven uit het klooster Syon-Abbey, maar de katholieke koningin Maria (Bloody Mary) riep in 1556 de kloosterlingen terug uit Dendermonde54, gaf hun hun vroegere eigendom terug en stichtte het klooster opnieuw. Alle kloosters werden echter weer opgeheven zodra de protestantse Elisabeth I in 1559 aan de macht kwam, zodat de twintig zusters met hun abdis weer de wijk namen naar het klooster van Dendermonde, tot de hertogin van Parma in 1563 een verlaten klooster te Zierikzee tot hun beschikking stelde en ze een aanzienlijk jaargeld kregen van Philips II. Ze verdroegen het klimaat daar echter niet en leden er aan koorts en malaria, zodat ze na vier jaar hun intrek namen in een nieuw klooster in Mishagen bij Antwerpen. Ook daar moesten ze vluchten voor het protestants geweld, zodat ze een jaar in Antwerpen verbleven, tot sir Francis Englefield, een gewezen vertrouweling van koningin Maria en nu dus ook katholiek Engels banneling, in Mechelen een groot huis voor hen kocht, waar ze zeven jaar lang in vrede zouden kunnen wonen (1572-1580 wordt normaal aangegeven), tot hun klooster ook daar geplunderd werd.55 Sinds de opstand tegen Spanje was ook het jaargeld van de koning weggevallen en toen Mechelen in handen van de prins van Oranje viel, vluchtten ze – met hulp van enkele protestantse Engelse officieren – naar Antwerpen, waar ze zich inscheepten om over Vlissingen naar Rouen te zeilen. Hun verblijf daar zou ook tweemaal belegerd worden en dus namen ze uiteindelijk de wijk naar Lissabon waar ze – na eerst de gastvrijheid van franciscanernonnen genoten te hebben – een nieuw klooster konden bouwen en weer de jaarwedde van de koning zouden ontvangen.56

   Richten we onze blik nu weer op de annuntiaten, die een 1643 een nieuwe aanvraag deden. Deze keer waren het de zusters van het voormelde Tiense klooster.

   Tienen telde in 1635 vijf mannenkloosters (minderbroeders, augustijnen, geschoeide karmelieten, cellebroeders en bogaarden) en zeven vrouwenkloosters (priorij Sint-Catharinaberg, bijgenaamd van de Witte Vrouwen; priorij Sint-Barbaradal [of Barberenda(a)l, re­guliere kanunnikessen van Sint-Augustinus – van het Kapittel van Windesheim – en van waaruit het Mechelse klooster van Bethanië opgestart werd in 1421]; priorij Agnetendal [Sint-Agnesdal] of convent van Kabbeek [besloten conversinnen onder de regel van Sint-Augustinus]; annunciaten; Mariëndalklooster der grauwzusters; gasthuiszusters van het Sint-Janshospitaal; leprozerie voor vrouwen of Danebroeckklooster), plus het begijnhof [net buiten de wallen, ten zuiden van de Vinckenboschvest], dat in de zeventiende eeuw geen echte heropleving meer kende.57

   Amper zes jaar na de aankomst der annuntiaten daar werd Tienen verwoest – de zogenaamde “Tiense furie” – door Franse en “Hollandse” (staatse) soldaten.58 Tijdens de inname van hun stad op 09/06/1635 werd hun klooster geplunderd en volledig leeggeroofd. Egidius Dobbelerius, minderbroeder en biechtvader van de zusters, werd er op 10 juni vermoord. De nonnen – waarvan er op dat moment vijftien waren – sloegen op de vlucht. Zij waren 's anderendaags door een Franse soldaat de stad uitgeleid, kregen tien uren later onderdak in Sint-Truiden en mochten zich later in Tongeren vestigen.59 Eerst op 5 december (Sint-Niklaasavond), een half jaar later dus, kwamen zij in hun klooster terug. Door de brand van de stad was ook de daar opgestapelde graanvoorraad verloren gegaan, waardoor het invasieleger – bij gebrek aan proviand – in zijn opmars gestuit zou worden, twee dagen later een nederlaag leed te Roosbeek en zich terugtrok. Twee weken later waren de inwoners dus weer terug in Tienen en de zusters hadden dan ook wel eerder gevraagd aan de gardiaan der minderbroeders te Tongeren om te mogen terugkeren, maar die had geoordeeld dat de puinen nog onbewoonbaar waren.60

   Hun Mechels verhaal begint met een resolutie die we eerder als sluitstuk verwacht hadden. In de registers met resoluties van het Mechelse stadsmagistraat vonden we genoteerd: “8 junij 1643 / Is geresolveert dat men alhier nyet en sal admitteren een clooster vande Annonciaeten, dyemen alhier geirne soude innebrenghen.”61 Gelet op de chronologie van de andere teksten, zouden we kunnen denken dat men indertijd verkeerdelijk 1643 i.p.v. 1644 geschreven heeft, maar het staat zo in de twee registers die die periode beslaan62 en de resolutie staat ook netjes te midden van andere van opeenvolgende datums. Het heeft er dus alle schijn van dat de ondertussen nog meermaals opgeschrikte nonnen al een eenvoudig verzoek aan het Mechelse magistraat gericht hadden, dat snel afgeslagen werd, waarop ze zich tot hogere instanties gericht hadden.

   Dit officiële verhaal begint dan met een verzoekschrift van de provinciaal der minderbroeders “deser nederlantsche provincie” aan de koning. Dat zal dan wel bij de Geheime Raad terecht gekomen zijn en linksboven stond dan de apostille “Advis tant de ceulx du Grand Conseil que du Magistrat de Malines, faict a Bruxelles le 16. de decembre 1643”. Wat lager stond in de marge een tweede apostille, van bijna een maand later: “auparavant rendre advis soit monstré tant au procureur general que ceulx du chapitre de St. Rombaut et du Magistrat de ceste ville pour y dire du 11 de l'an 1644” (11/01/1644 dus). Zoals gebruikelijk wachtte de Geheime Raad dus met haar advies tot ze de raad en meningen kende van de partijen die daar zeggenschap hadden, nl. de Grote Raad van Mechelen, het Sint-Romboutskapittel en het stadsmagistraat.63 De kopie van het stadsarchief heeft nog een onderschrift: “Insinué a messieurs du magistrat de ceste ville de Malines, pas l'huissier soubsigné le 18e de janvier 1644. estante l'originele ledit iour insinuee a ceux du Chapitre St. Romboult” (ondertekend “de Laminne 1644)”.64

   Die apostilles en aanzegging geven ons een idee van de chronologie, maar ze lopen wat vooruit op de gebeurtenissen. Het verzoekschrift van de provinciaal (dat dan wel niet op, maar iets vóór 16/12/1643 zal geschreven zijn) is sprekend voor het hele gebeuren en we geven dan ook de volledige tekst, in de spelling van het origineel uit het aartsbisschoppelijk dossier: “Aenden Coninck / Verthoont seer oitmoedelijck den pater Provinciael vande Minderbroeders deser Nederlantsche Provincie inden naeme ende van weghen die Moeder Ancilla ende andere Religieusen van het Cloister der Annontiaten binnen die Stadt Thienen, hoe dat die selve, int jaer 1635, als die voorseyde Stadt van de fransche ende Staetsche legers geplundert ende verbrant is geweest, alle hunne meubelen ende kerckelijck ciraet verloren hebben, hunnen Pater Confesoor totter doot toe gequetst ende hunnen medepater vermoort sijn geweest, waer door ende mede door het overrompelen der selver Stadt tot twee reysen toe van het garnisoen van Maastricht65, sij soo verschrickt sijn gebleven, dat sij aldaer hunnen Goddelycken dienst, nyet gerustelijck en connen doen, ende die persoonen, die het sel­ver Clooster vervolghen, door diergelijcke vreese ende peryckel wederhouden worden. Wordt oversulcx den Remonstrant soo door die voorseyde Religieusen, Aspiranten, als door die ouders ende vrienden der selver seer gemolesteert, om hen in eene andere sekerder ende geruster plaetse te brenghen. Ende gemerct dat eene van hunne voorseyde vrienden eenige aelmoesse oft middelen presenteert, tot onderhout der voorseyde Religieusen bij soo verre sij binnen der Stadt van Mechelen toegelaten worden, soo keert den Remonstrant hem tot Uwe Majesteyt. Oitmoedelijck biddende dat de selve gelieve gedient te sijn, de voorseyde Religieuzen binnen de muren der voorseyde Stadt Mechelen, te admitteren, met expresse conditie dat sij nyet en sullen sijn tot eenigen laste der selver Stadt, oft en sullen moghen oint66 eenige beden instellen, gemerct sij bequame midelen, tot hun onderhout sullen medebrenghen. Waervan volle satisfactie ende contentement sal connen gegeven worden, aen die vande Stadt Mechelen, indyen uwe Majesteyt geliefde gedient te sijn van hun advys, Ende sullen die selve Religieusen geene andere plaetse oft erffve mogen kiesen, dan uwe Majesteyt sal goetduncken ende believen te consenteren. Dwelck doende etc.

   Volgens de eerste apostille vroeg de Geheime Raad op 16/12/1644 advies aan de Grote Raad (van die instantie hebben we hier geen document teruggevonden, dat is misschien rechtstreeks naar het Hof gegaan) en aan het stadsmagistraat en dat werd hen allereerst mondeling meegedeeld op 04/01/1644 (“ingevolge van de commissie ende mondelinghe last hem gegeven den 4 deser”), zodat op 09/01/1644 enkele afgevaardigden van het stadsmagistraat (burgemeester Theodore Vander Laen67, tresorier jonker Christiaen Van Lathem68 en pensionaris [Sebastiaen] de Christynen69) naar de Mechelse minderbroeders trokken, om zich te informeren over de inhoud van dat verzoekschrift “aengaende de translatie van het Clooster vande Annonciaeten wesende tot Thienen binnen dese Stadt Mechelen”. Ze spraken er met de gardiaan, pater Jacobus Smolders, die hen een aantal toezeggingen deed, met belofte van ratificatie daarvan door het provinciale kapittel van de Nederlandse provin­cie, de pater commissaris generaal ervan en moeder Ancilla met de discreten van haar klooster. Zij zouden de plaats van hun bouw en woning nemen “tot het genueghe van het Magistraet” en zo groot als het magistraat dat zou goedvinden, zonder dat in de toekomst zonder die hun toestemming te mogen vergroten. Zij zouden de gemeente ook niet in het minste mogen lastig vallen met algemene ommegangen of collectes, noch met particuliere verzoeken om aalmoezen. Om dat te voorkomen zouden ze ook hun aantal niet groter mogen maken dan ze – bovenop het kopen van de erven en de bouw met de nodige meubelen – fatsoenlijk zouden kunnen onderhouden met hun jaarlijks inkomen. Van dat alles zou aan het magistraat “volcomen satisfactie” gegeven worden. Er werd tot slot nog beloofd dat ze tot dotatie van hun klooster nooit enige gronden of erven, gelegen onder de jurisdictie van deze stad, zouden mogen nemen en amortiseren.70

   De tweede apostille d.d. 11/01/1644 bewijst dat de Geheime Raad toen het advies van het Sint-Romboutskapittel vroeg en nog eens van het stadsmagistraat en op 18/01/1644 bezorgde de deurwaarder nu de originele brief van pater provinciaal dan ook aan het Sint-Romboutskapittel en een kopie ervan aan het stadsmagistraat.

   In het kader daarvan kregen de communiemeesters en wethouders van de stad Mechelen een (ongedateerd) verzoekschrift van de provinciaal van de minderbroeders en de andere paters van die provincie, in naam van de annuntiaten van Tienen, met de vraag om een gunstig advies te verlenen “op de brieven vanden Hove bij hun lieden gepresenteert”, Zij rekenen daarop, zeker daar het hun intentie niet is de stad in het minste te belasten, “maar wel te beneficeeren door den ban ende consumpsie der voorschreven Religieusen ende andere die met den tijt oock van andere quartieren daer sullen bij komen”. Die religieuzen zouden “nu noch nimmer” lastig zijn door enige aalmoezen te vragen, waarvoor de paters “als Regeerders der selve” zich sterk maakten, wetende dat zoiets niet alleen tot last zou zij van de stad, “maer oock tot preiuditie71 van hunlieden ende andere biddende oorders”. Daarom geven zij de verzekering dat die religieuzen niet binnen de stad zullen gebracht worden, tenzij men de heren voldoening kan geven van voldoende dotatie, waartoe de middelen zullen dienen die zij van Tienen meebrengen e.a. die hun aangeboden zullen worden indien zij hier zouden toegelaten worden. Zij verzoeken in overweging te nemen dat de nonnen van dat aanbod niet zullen kunnen genieten indien zij niet zullen toegelaten worden en dat die middelen dan elders zullen besteed worden zonder dat de stad of de burgerij daar enig geniet van zou hebben. Verder beloven ze nog van geen andere plaats te incorporeren of pretenderen, “dan alsulcken die de Heeren naer vrindelijke conferentie sullen geraeden vinden ende haerlieden vergunnen”. Zij vertrouwen erop dat de stad hierdoor zal verbeterd worden, niet alleen door de bouw van een klooster op een nu verlaten plaats, “maer oock van andere huysen die ten respecte van soo goeden gebuerte, ende dienst, apparentelijck sullen gebaut worden”. Onderaan het voormelde verslag van hun bezoek aan de (gardiaan van de) Mechelse minderbroeders op 09/01, staat dat het stadsmagistraat op 01/02/1644 besliste om gunstig te adviseren op die voorwaarden.72

   Het Sint-Romboutskapittel had dus het originele verzoekschrift van de provinciaal betekend gekregen en op 03/02/1644 schreef provinciaal Simon Jordens de aartsbisschop nog eens aan vanuit hun Mechels klooster, aangespoord door de nonnen onder hun bestuur en die hun ouders en vrienden om hen naar een veiliger plaats over te brengen, ook weer met het verzoek voor een gunstig advies – want het mocht niet zonder diens toestemming – en weer met de hele opsomming van niemand last te bezorgen en de opbrengst van de verkoop van het Tiense klooster aan te bieden voor de stichting plus die aalmoezen die ze nergens anders zouden kunnen genieten, alleen deze keer in 't Latijn: “Illustrissime Domine / Cum pluries et instanter sollicitatus sum tam a subditis meis Annonciatis Thenensibus, a quem a parentibus et amicis earem, ut eas ad locum securiorem transferem; pro ratione officij mei supplicam quantum in me est ut easdem intra limites urbis Mechliniensis possem collocare citra ullum cleri vel civitatis præiudicium, presertim cum in eum finem ultra media quæ illæ filiæ secum deferrent ex vendendo fundo Thenensi, et a eis bonis, offerant pro fundatione; qua eleemosyna in alio loco frui non possent. Cum autem illa res sine beneplacito et consensi illustrissime Domino Vestre successum habere non possit : humiliter supplico quatenus negotio tam pio et rationabili favere dignetur : confido quod (prout alias de hac re interpellata ostendit) se benignum patronum istarum religiosarum exhibuit. Illustrissimam Dominationem Vestram commendo domine bonitate; quam ergo ut eundem nobis et sue Ecclesie diu servet incolumem. / Illustrissime Domino Vestre humillimus servus Frater Simon Jordens ordinis fratrum minorum provincialis pro­vincie inferioris Germanie / Mechlinie ex conventui fratrum minorum / 3 februarij Annis 1644.73

   De reden daarvoor was duidelijk: op 17/03/1644 schreef (kapittelproost74) Jan Van Wachtendonck uit Mechelen aan de aartsbisschop dat de minderbroeders van Mechelen sterk aandrongen op een advies over de aanvaarding der Tiense annuntiaten te Mechelen (“multum instant Minoritaæ Mechliniæ pro advisamento quoad admissionem Annunciatarum Thenensium Mechliniæ”), waarover onlangs een brief door Zijne Eminentie aan het kapittel bezorgd was om hun advies te vragen. Omdat men zich daar in 1629 al voldoende over gebogen had, voelde het kapittel zich niet gemachtigd hierover een gepast besluit te treffen, zonder dat de daarover geraadpleegde aartsbisschop zou geantwoord hebben. De rest van de brief ging over de vacante prelatuur van Phalempin (de Sint-Christoffelabdij van Phalempin – ten zuidoosten van Rijsel en onder het bisdom Doornik vallend van reguliere kanunniken van Sint-Augustinus van de congregatie van Arrouaise), waarvoor Alexander du Bois, pastoor van Érin benoemd was.75

    We vonden nog een ongedateerd, maar uitvoerig project van advies van het stadsmagistraat, dat er duidelijk niet erg scheutig op was, maar zich zou schikken naar de beslissing van de koning, vragend dat hij rekening zou houden met hun redenen en dat de stad zou vrijgesteld worden van alle lasten, de voorwaarden opsommend waaraan de verzoekers beloofden zich te houden. De tekst spreekt voor zich: “Projet et instruction pour dresser l'Advis demandé a ceux du Magistrat de la ville de Malines de la part de sa Maiesté sur l'admission des Annonciades de Thirlemont en icelle ville, demandée par le pere provincial des Cordeliers de la part desdits Annonciades. / Primes se doyt (a correction) representer, que laditte ville est chargee de grand nombre de cloistres et maisons pieuses, qui la rendent moigns capable de logements et d'autres surcharges en temps de guerre. / Qui a esté cause que la Court n'a trouvé bon de donner permisson qu'il y entrent de nouveaux, non obstant leurs chaudes poursuyttes, nommement ceux qui vivent d'aumosnes, por ne travailler trop la pouvre commune. / Et, comme l'on ne scayt a quoy sa Maiesté se resoudra au cas present, qui est une translation de cloistre de l'une ville a l'autre, pour les incommodites et dangers auxquels il est exposé audit Thirlemont, / A esté trouvé bon de scavoir l'intention des Suppliants, et a quelles conditions ils demandent laditte admission, qui sont les suyvantes, / Que la place du Cloistre se prendroyt en tel lieu et endroit de la ville, et en telle grandeur, que le magistrat trouvera bon, au moindre prejudice d'icelle, et qu'ils ne pourront agrandir cy apres, qu'au bon gré du mesme magistrat, et de ceux qu'il appartiendra, / Que lesdittes Annonciades ne demandront jamais aucunes Ausmosnes en la ville et jurisdiction de Malines, directement ou indirectement, non plus par Collectes communes, que sollicitations particulieres. / Qu'a cest effet le nombre des religieuses qui viendront a Malines, sera proportionné au revenu qu elles ont presentement, et de celuy qu a l'advenir apporteront pour dote celles, qui y rentreront de nouveau. / Finalement, qu'elles ne pourront jamais aquérir aucuns fonds de terre dessous la jurisdiction de Malines. / De tout quoy, et des moyens suffisants pour bastir un cloistre, les Suppliants offrent donner entierre satisfacton, tant q audit magistrat, qu a ceux que sa Maieste trouvera convenir. Ce qu'ayant esté mis en deliberation a la chambre de police, a esté resolu par pluralité de voix, de se referer a ce que sa Maiesté sera servie en ordonner, suppliants neantmoings tres humblement que soyt prins esgard aux raisons que dessus, et que la ville, en tout cas, soyt excusée de toutes charges et incommodites, notamment des molestations de quettes et aumosnes.76

   Hieruit volgde tot slot op 31/03/1644 een brief van het stadsmagistraat aan de Geheime Raad, met dezelfde opsomming van de hierboven genoemde voorwaarden waaraan de nonnen opgegeven hadden zich te zullen houden.77

Is er geen vorstelijke toestemming gekomen omwille van de weigerachtige houding van de stad? Er is weer geen slotdocument78, maar we weten dat ze maar in Tienen gebleven zijn, waar het altijd een relatief kleine kloostergemeenschap bleef. Op 15/05/1648 werd de vrede van Münster gesloten tussen Spanje en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waarmee er een einde kwam aan de Tachtigjarige Oorlog en Tienen aan de heropbouw kon beginnen. In tegenstelling tot veelal elders in de verwoeste stad, waren hun gebouwen zelf gespaard gebleven. Hun klooster bleef daar dan bestaan tot het door de Fransen afgeschaft werd in 1796, maar ze kwamen nadien weer terug, tot de versmelting in 1965.

 

   Geen vol jaar later vernemen we weer wat het algemene probleem was: de stad had grotere onkosten en de geestelijkheid hield zich niet aan de afspraak, wat niet bevorderlijk was voor een goede verstandhouding. We lezen dan ook in de resoluties van het magistraat: “30 januarij 1645. / Is geresolveert datmen in conferentie sal comen met de vrouwen cloosters begrepen int concordaet vanden jaere 1614 om de somme van 200 gl. daerbij over hunnen vrijdom belooft t augmenteren door dien dat de lasten vande stadt t'sedert sijn verhoocht ende dat de conditien daerbij begrepen van hunnentwegen niet en sijn achtervolght. / (…) / Ten selven daege / Is oock geresolveert te spreken met die van het Clerge aengaende den vrijdomme vande imposten etcetera bij hun gepretendeert, die bij hun eenige jaeren gewaerts bij oochlauyckinge ende previtie es genoten. Ende aengaende den vrijdom bij die van het Vicariaat ende geestelijck hof salmen devoiren doen om de selve te doen cesseren alsoo de redene daerop den selven is geaccordeert cesseren. / Is mede geresolveert t' ondersoecken waerom die van kelder van het capittel aen het Magistraet niet en betaelen t'gene daer inne sij van oudts gehouden sijn geweest.79

 

   Geen vol jaar later vernemen we weer wat het algemene probleem was: de stad had grotere onkosten en de geestelijkheid hield zich niet aan de afspraak, wat niet bevorderlijk was voor een goede verstandhouding. We lezen dan ook in de resoluties van het magistraat: “30 januarij 1645. / Is geresolveert datmen in conferentie sal comen met de vrouwen cloosters begrepen int concordaet vanden jaere 1614 om de somme van 200 gl. daerbij over hunnen vrijdom belooft t augmenteren door dien dat de lasten vande stadt t'sedert sijn verhoocht ende dat de conditien daerbij begrepen van hunnentwegen niet en sijn achtervolght. / (…) / Ten selven daege / Is oock geresolveert te spreken met die van het Clerge aengaende den vrijdomme vande imposten etcetera bij hun gepretendeert, die bij hun eenige jaeren gewaerts bij oochlauyckinge ende previtie es genoten. Ende aengaende den vrijdom bij die van het Vicariaat ende geestelijck hof salmen devoiren doen om de selve te doen cesseren alsoo de redene daerop den selven is geaccordeert cesseren. / Is mede geresolveert t' ondersoecken waerom die van kelder van het capittel aen het Magistraet niet en betaelen t'gene daer inne sij van oudts gehouden sijn geweest.79

 

Hugo Verstrepen

Bleekstraat bij Blaeu Ligging van de veelgenoemde Bleekstraat (van aan het Berthoudshof tot aan de Zuidoosthoek van het toenmalige Sint-Pieterskerkhof), door ons in rode letters aangegeven op een detail van de plattegrond van Mechelen uit de stedenatlas van Blaeu (Joan), Novum Ac Magnum Theatrum Urbium Belgicae regiae, Ad praesentis temporis faciem expressum, Amsterdam, 1649.

 

 

naar boven
Het gevaar van drank en vrouwen. Schandaaltjes bij de Mechelse dominicanen in de 17de en 18de eeuw

 

   We vermeldden in ons vorig artikel al terloops hoe de dominicanen of predikheren uit 's-Hertogenbosch82, ook vluchtelingen uit een gebied dat door de staatse calvinisten veroverd was, zich tegen ieders adviezen en bevelen in, slechts met toestemming van Philips IV hier definitief konden vestigen.83 Het is afdoende beschreven, met vermelding van alle relevante bronnen, maar we kunnen wel even de samenvatting geven die bibliofiel Gaspar Joseph de Servais (1735-1807) neerschreef in zijn Jaer boeken van de Sint-Janskerk: “De Vaeders Predikheeren uyt S. Hertogenbosch, Breda en Venlo vertoeft te hebben, kwaemen zij in de maend Mey 1651 binnen Mechelen in de Parochie van S. Rombout zig huysvesten, waer zij de Goddelijke diensten met gesloten deuren oeffenden en nae veel geleden te hebben van n[a]ijverige kloosterlingen, als waeren de augustijnen, van wiens gebeurte zij niet zeer verwijderd waeren, wirden zy door den aertsbisschop Boonen hunnen vriend, en verdediger ondersteund, dezen willende dit order de laeste handtoerijken, ging zelfs bij zijne hoogheyd den aertshertog Leopoldus, Bestierder der Nederlanden, van den welken hij bekwam de opene Brieven van hunne aenneming in deze stad, de welcke op den naem van Philippus den IV. tot Brussel geteekent wirden den 24 februarij 1652.”84 Sinds twee jaar is het nu de nieuwe stadsbibliotheek, na gebruik als godshuis voor ouden van dagen, militair hospitaal, kazerne, militair opleidingscentrum en uiteindelijk jaren van leegstand.85

predikherenkerk door Van den Eynde Pentekening van de predikherenkerk in dl. 2 van Stadsarchief Mechelen, DD (Geschied- en oudheidkundige bijdragen), S II (VI) (Kerkelijke), nrs. 1-3: kroniek van pastoor Thijs in een afschrift van August Frans Van den Eynde (© Hugo Verstrepen)

    Het kabbelde daarna nooit rustig voort tot de Franse revolutionairen aan de macht kwamen, zoals niet-ingewijden wel eens durven schrijven. Er was altijd wel wat! Zo verleende aartsbisschop A. de Berghes op 16/04/1674 aan de predikheren van het klooster van 's-Hertogenbosch te Mechelen de facultas concionandi (het recht om te preken) in de parochiekerken, per statie, zoals de andere mendicanten, maar acht dagen later al werd vanuit Brussel een brief geschreven aan de prior van de Mechelse dominicanen met suspensie van de toelating, omdat hun Brusselse medebroeders niet wilden voldoen aan de bevelen van de aartsbisschop; deze suspensie werd blijkbaar diezelfde dag al herroepen op verzoek van het Mechelse klooster.86

   Zo breed hadden ze het op dat moment ook niet, na het grote verlies dat ze geleden hadden in Den Bosch, de kosten voor de aankoop der erven en nieuwbouw in Mechelen, het feit dat ze hier belastingen moesten betalen en geen aalmoezen mochten inzamelen, terwijl ze hun omhalingen in de meierij van 's-Hertogenbosch niet hadden kunnen verder zetten door de oorlog, enz. Na de zware ziekte van een pater die in 't Spaans Gasthuis de arme zieken gediend had met het horen der biecht en administreren (sacrament der stervenden), schreven ze in 1673 dan ook dit verzoekschrift87 (doordat het een concept uit hun eigen archief betreft, weten we niet hoe het stadsmagistraat erop gereageerd heeft; de inhoud is echter duidelijk en behoeft geen verdere samenvatting of bespreking):
Aen Mijne Edele Heren Mijne Heeren Communemeesters Schepenen ende Raedt der stadt Mechelen
Verthoonen oodtmoedelijck den Eerw
aerden pater prior ende conventualen vande patres predicheeren alhier dat zij worden versoecht van wegens den here rentmeestere deser stadt tot betaelinge van twee hondert vierennegentich guldens over den impost vande wijnen die het convent soude hebben geconsommeert in het saysoen van het jaer 1672 ende dat tot concurrentie van negenviertich amen88, daer nochtans blijckt bij het medegaende extraict vanden pachter van het selve saysoen dat de remonstranten maer en hebben gehadt derthien carteelen89 een aem ende een vierendeel, die in alles maer en bedraegen ontrent vierentwintich amen salvo iusto90, soo dat de gissinge die int regard vande remonstranten is genomen over het voornoemde saysoen is excederende de iuste consumptie vijfentwintich amen, ofte daer ontrent, ende alsoo sij remonstranten in alle vigeur souden moeten gestaen mits betaelende naer proportie datter is geconsummeert, alhoeveel sij dienaengaende wel behoorden te genieten eenige moderatie terwijlen dat sij verstaen diergelijcke genotten te wesen, soo bij de patres Augustijnen als lievevrauwen broeders alhier, dewelcke maer en sijn gestelt geweest op vijfentwintich, ende achtentwintich amen elck respectivelijck, daer het notoir is dat ieder convent vande selve patres wel eens meer rellieusen (sic) als de remonstranten sijn hebbende – consequentelijck dat de consumptie oock veel meerder moet wesen als die van de remonstranten.
Oorsaecke dat sij hun sijn keerende tot U E
dele de selve ootmoedelijck biddende gedient te wesen hun te verleene eenige moderatie op de voorschreven vierentwintich aemen die sij (soo voorseijt is ende daervan promtelijck91 is blijckende) geconsummeert hebben ten voorschrevene saysoene; regart nemende op de bovenschreven redenen, merckelijck dat sij remonstranten in dese conioincture van tijde soo grooten verlies sijn hebbende in de meijerije van S'hertogen bosch ende dat sij iegenwoordelijck92 belast sijn met het hermaecken van eene partije van hunnen nieuwen bau de welcke dreyghde in te vallen, welck redres93 eene considerable somme sal becostighen aen hun convent.
In het verleenen van het advis bij mijne E
dele Heeren Communimeesters Schepenen ende Raedt deser stede, op de requeste vande Eerw. patres predicheeren alhier overgesonden bij beslotene brieven soo worden de selve gebeden favorabelijck te considereren het naervolgende boven de redene bij deselve requeste vermelt.
Inden iersten dat het clooster van
de selve patres is van de fondati van S'hertogen Bosch welcke plaetse door het overgaen aende Staeten van Hollandt sij hebben moeten abandonneren, eensamentlijck94 alle de erfgoederen inde meyerije vande voorseyde stede;
Soo dat de sel
ve patres alleenelijck hebben moeten subsisteren op de aelmoessen ende termijnen die sij inde voorschreven meyerije hebben ommegehaelt;
Dan alsoo door den iegenwoordighen oorloge
95, ende troubelen in Hollandt, merckelijck inde selfde meyerije vanden Bosch de voorseyde aelmoessen niet meer en worden gecontinueert; ende dat de selve patres alhier binnen Mechelen geenen ommegangen nochte sekere aelmoessen en sijn hebbende; soo en souden de selve niet en connen subsisteren, ten sij dat sij waeren prouffiterende eenige doten van religieussen, die alhier ontfangen worden, waervan de penningen fil a fil96 worden geconsumeert, waerbij de ingesetene vande Stadt van Mechelen sijn prouffiterende; daer dat ter contrarien de voorseyde patres bij die vande Stadt niet en genieten ten sij missen van requiem die van cleijne importantie sijn;
Dienvolgens alsoo den impost en huysgelt alomme gestelt, ten voorleden jaere 1672 hun ten uyttersten soude beswaeren als sij daeraen souden moeten volcommen, soo hebben sij genootsaeckt geweest hunne remonstrance te doene aen sijne Excellence; over d imposibiliteyt van daer aen te connen voldoene, boven de diensten die een van hunne patres heeft gedaen in het Spaensch Gasthuys van sijne Maiesteyt alhier binnen Mechelen; alwaer hij eenige maenden fixelijck heeft gefrequenteert, om t'assisteren de arme siecken met hunne biecht te hooren ende administreren, soo verre dat hij daervan eene doodelijcke sieckte heeft onderstaen, sonder eenige gaygen ofte loon welcke sieckte aen hun convent veule gecost heeft:
Welcken pater genesen sijnde, heeft wederom versocht geweest om te continueren als vooren op sekeren cleynen loon waerinne hij soo ijverlijck hem heeft geacquitteert tot dat hij andermael is gevallen in eene tweede swaere sieckte ofte paralesie waer doore hij is onbequaem geworden van te doene voordeydienst; ofte functie van sijn ordre.
In consideratie van alle dwel
cke soo verhopen de voorseyde patres dat Mijne Heeren van het Magistraet gedient sullen wesen favorabel te rescriberen aen sijne Maiesteyt op dat hunne soude worden geaccordeert de moderatie ofte quytscheldinghe bij hunne voorseyde requeste versocht, t sij bij forme van aelmoesse ofte uyt andere consideratie die Mijne heeren goet sullen vinden t'advanceren.

 

   Benjamin Franklin schreef het reeds in een brief d.d. 13/11/1789 aan dhr. Le Roy te Parijs, een lid van de Franse Académie des Sciences: “Our new Constitution is now established, and has an appearance that promises permanency; but in this world nothing can be said to be certain, except death and taxes!97 De dominicanen wisten het al iets eerder... 

predikherenklooster op pentekening Hunin Detail uit de ingekleurde pentekening van Joseph Hunin ca. 1800 (Stadsarchief Mechelen, Iconografie C6473/1), op basis waarvan blad 7 (stadscentrum) van de grotere kadasterkaart als kopergravure uitgegeven werd. De tekening is minder duidelijk dan de gravure, maar op deze uitsnede kan men duidelijk zien wat de paters in hun verzoekschrift van 1707 zullen bedoelen met “den kant vande batterije” en “de sijde tegens den blijck”.

 

    Rond diezelfde tijd was er in Mechelen wat opschudding rond een huisje. We vonden dit probleem alleen maar – doch uitvoerig – uiteengezet in een brief van de prior aan de aartsbisschop, maar we troffen die aan in het kerkarchief van de Sint-Jansparochie, in een mapje met overgebleven documenten i.v.m. de H. Geesttafel.98 Hoewel niet geapostilleerd, is dit verzoekschrift allicht voor advies of uitvoering doorgestuurd naar de H. Geestmeesters daar. Op de beleefdheidsformuleringen in de aanhef en afsluiting van de brief na, is bijna elk woord erin belangrijk, dus geven we de transcriptie in extenso:
Illustrissimo ac Reverendissimo Domino Domino Alphonso De Berghes Archiepiscopo Mechliniensi Dignissimo.
Illustrissime pr
æsul cum omni reverentia, ac debita submissione pedibus Illustrissimæ gratiæ vestræ provoluti Reverendus pater prior ac Religiosi Ordinis fratrum prædicatorum Conventus Buscoducensis in Mechlinia, rogant et supplicant, ut domunculam cum fundo ad proventus et bona spiritus Sancti, sive ad sustentionem pauperum pertinentem, et in meditullio fundi conventus nostri interiacentem, de sua benignissima gratia nobis concedere dignatur, valorem sive æquivalentiam ad discretionem Illustrissimæ Dominationis vestræ, sive ad æstimationem prudentem libenter daturis. Moveat observamus benignissimam gratiam vestram tam proxima cohabitatio sexus feminei, quæ semper periculosa, uno et scandalosa modo reputanda est, cum passim transeuntes per mœnia (præsertim milites hæretici) ibidem mulierculas et filias colludentes conspiciant, putantes illas in nostro fundo cum Religiosis conversari. Alia inconvenientia, quæ plurima allegari possent, brevitatis causa omittemus, ne Illlustrissimam Dominationam Vestram plurimis, ijsque gravissimis continuo negotijs distentam interturbemus, relinquentes illa Illustrissimæ Discretioni Vestræ consideranda, cui patens noster locus, et cætera incommoda cognita esse non ambigimus, quandoquidem illum semel præsentialiter visitare et lustrare dignata fuerit. Hoc iterum itaque unice rogamus, et humillime supplicamus, quatenus domuncula illa cum fundo annexo nobis concedatur præsentantibus æquivalentem valorem, ne indigentiæ pauperum aliquid derogetur, Hanc gratiam, si nobis Illustrissima Dominatio vestra concedere de solita sua benignitate dignata fuerit, nos in æternum Illustrissimæ Dominationi vestræ obligatos magis devinciet, nostras preces pro diuturna ac longæva sospitate vestra Deo optimo maximo offerentes, ut Illustrissimam Dominationem Vestram Ecclesiæ suæ diu incolumem conservet : Quod omnibus votis, ac medullitus exoptamus manentes semper, qui sumus
Illustrissimæ ac Reverendissimæ Dominationis vestræ

Humillimi Servi
Fr
ater Philippus Lelieboom
Prior qui supra.

   Op een bijgespeten briefje stond nog (allicht de opmerkingen van een der H. Geestmeesters, die de waarde bepaalde):
Magistri Sancti Spiritus seu pauperum ecclesie sancti Joanni Mechlinie
1
s (...)
2
s (…)
de erve dunckt my groot te sijn 7 oft 8 royen
99 inde lengde ende 2 royen inde breede. gelt in huringhe 30 gl. somen seyt”.

   Het stuk dateren lijkt niet zo moeilijk. A. De Berghes was aartsbisschop van begin 1671 tot zijn dood in 1689 en Philippus Lelieboom was hier prior in 1672-1673; daarna was hij leraar aan de Latijnse school in Gemert, maar hij keerde in 1680 of '81 terug naar Mechelen, waar hij op 24/02/1682 overleed.100 De nieuwe prior heeft dus bij de nieuwe aartsbisschop in 1672 of '73 een oud zeer aangeklaagd.

   De vertaling laat niet veel aan de verbeelding over (we hebben dit bombastische “monicks-latijn, oft keucken latijn101 maar samengevat): aan de voeten van de aartsbisschop geknield, vragen ze of die de goedheid zou willen hebben om hun een huisje met grond, behorend tot de inkomsten en goederen van de H. Geesttafel en dus tot onderhoud der armen dienend, dat middenin de grond van hun klooster gelegen is, af te staan, waarvoor ze graag een gelijke waarde zullen geven ter zijner discretie of volgens een voorzichtige schatting, opdat niets zou afgenomen worden voor de noden van de armen. Zij overwegen dat het gewoon als schandalig te bedenken zal zijn dat degenen die voorbijgaan naar de stadswallen (vooral ketterse soldaten) zouden bemerken dat daar volksvrouwen en dochters zouden komen overleggen, denkend dat die op hun grond met de religieuzen zouden samenkomen. Er zijn nog vele andere zware moeilijkheden, die ze, om het kort te houden en de aartsbisschop er niet voortdurend mee te verstoren, niet vermelden; het onderzoek ervan laten ze over aan de discretie van de aartsbisschop, die zich in één keer wel bewust zal zijn worden van de kwetsbaarheid van hun plaats e.a. onhandigheden, als hij zich zal verwaardigen om hen te bezoeken. Zij zullen hem eeuwig dankbaar zijn en bidden God om hem nog een lang en gezond leven te schenken, opdat hij zijn Kerk lang veilig zou bewaren.

    Over welk stukje het nu juist ging, kunnen we zien op enkele oude kaarten (vóór en na de bouw van het klooster) en enkele plans uit het kloosterarchief over de incorporatie van de verschillende erven, nodig voor de bouw van het klooster plus kerk etc.

 

     Beginnen we met dat laatste: bij een rekwest van 1707 voor het mogen metselen van een muur, voegden de paters twee plans toe uit de tijd dat ze de verschillende erven aankochten waar hun klooster zou komen, plans die ze ook terug kregen en tegenwoordig deel uitmaken van het archief van het klooster van Gent (waar na de opheffing ook veel “vreemde” stukken in terecht kwamen102). Als bewijs hiervan dient een gezegeld papier met een “kleinzegel” van 4 stuivers uit 1707. Er is in het verzoekschrift ook sprake van “eene exacte caerte figuratief”, maar dit fiscale blad, met als opschrift “Desen segel dient tot de gevoeghde caerte figuratief der eerw. paters predickheeren in Pollicije geexhibeert beneffens requeste vanden 21en februarij 1707”, bewijst dat er wel degelijk een toegevoegd werd aan het verzoekschrift en zo in dit dossiertje terecht kwam en niet door een vergissing van een latere archivaris, want het zijn plans uit de tijd dat ze de huizen opkochten en het klooster dus nog niet gebouwd was. De oorsprong van dit “kleinzegel” ligt in het zegelrecht dat Filips V op 16/01/1703, als landsheer der Spaanse Nederlanden, in alle overheden van alle provincies ingevoerd had, om de militaire uitgaven te financieren (al bleef de opbrengst onder de verwachtingen) en dat de Mechelse zegelrechten van eind zeventiende eeuw vervangen had. In andere provincies hadden de Staten snel de rechten voor hun gewest opgekocht (wat we kunnen zien aan het wapen op het zegel), maar in Mechelen was de invordering voorbehouden gebleven voor de domeinmeester. In de plaats van het Mechelse stadswapen kwam dus dat van de landsheer. Wat later werd dat het wapen van de Oostenrijkse Habsburgers, maar hier, middenin de Spaanse Successieoorlog, zien we nog het wapen van koning Filips V van Spanje, eerste koning van het huis van Bourbon. Links en mee gedrukt stond de naam van de drukker der gezegelde bladen (M. Jacobs). De andere, rechts bijgeschreven naam, is die van de controleur van het zegel binnen Mechelen (Sanglier). De 4-stuiverzegel diende o.a. voor verzoekschriften en schepenakten. Indien niet geschreven op gezegeld papier, diende er zo een aan een document te worden vastgemaakt.103

4-st. zegels Beide 4-stuiverzegels uit dit dossiertje.

    We schreven plans in 't meervoud, want hoewel zowel het rekwest als het aparte segel maar van één kaart spreken, steken er twee gelijkaardige in het dossier. Misschien toch later samengevoegd? We kunnen er nu alleen maar ons voordeel mee doen. Het verzoekschrift zelf gaat over een broodnodige (ze waren blootgesteld aan het zicht en aan diefstallen) en wat problematische muur (er moest wat grond geruild worden met de stad om hem recht te kunnen maken): “Verthoonen reverentelijck den eerwaerden pater prior ende conventuelen der predickheeren clooster alhier, hoe dat het selve clooster, ende namentlyck hunnen hoff, ende erve achter aende Kerckhofveste openliggende, sij niet alleen van alle kanten geexponeert sijn aen groote onvrijheyt, nemaer oock aen continuele dieverijen, om aen welck een, ende ander soo veel het mogelijck is te remedieren sij geerne souden doen metsen eenen muer teghens den voet van de voorschreve veste, dan gemerckt de supplianten den selven wel menschten te trecken op eene rechte linie volghens de regels ordinair der architecture, t'gene oock alsoo noodigh is om de sterckte te connen gheven aende boôgen, die in hun quadraet, ende winckelhaeck moeten staen, mitsgaders gesloten worden met eenen rechten muer, om te connen wederstaen aen het afdringhen104 vande aerde, ende vermits de erve der supplianten in soodanige rechte linie niet en light, maer booghs gewijs is loopende, soo ist dat om die rechte vanden muer te konnen vinden, den selven aende twee extremiteyten wat soude moeten komen opden afhanck vande veste, te weten aenden kant vande batterije ontrent de vier voeten105, aflopende puntsgewijs op de hondert voeten, ende aende sijde tegens den blijck ontrent de acht voeten oock te niet loopende op hondert vijftich voeten. Ende mits de tegenwoordige erve vande supplianten int middel ontrent de twee hondert voeten lanck loopt booghsgewijs soo sauden zij in manghelinghe106 vande erve aende twee eynden vanden muer hierboven gementionneert inde middel oock een notabel deel glisseren van hunne tegenwoordighe erve, te weten alle de gene die loopt buyten de rechte linie vanden muer, waerdoor de veste, ende den afhanck der selve die ontrent het middel van supplian­tens hoff het smalste is, gebreet sal worden, sonder dat de selve veste eenige disproportie sal crijghen, door het afnemen van den voet aende twee eyndens vanden muer, door dien sij aldaer tegenwoordigh soo veel breeder is, als inde middel. Ende om van allen dies aen Ulieden Eerwaerde eene volmaeckte afbeldinghe te gheven, soo wort hier beneffens gevoeght eene exacte caerte figuratief, alwaer de rechte linie met puncta afgeteeckent preciselijck designeert de plaetse ende leinghde, gelijck de supplianten den muer van intentie sijn te trecken, dan gemerckt het selve niet en vermagh te geschieden sonder preallabele107 permissie van Ulieden Eerwaerde ende dat sij derven vertrauwen de selve te sullen becomen in consideratie vanden continuelen aerbeydt die sij met predicken, bichthooren, assisteren der siecken, ende anderssints bij daeghen, ende nachten sijn doende ten dienste vande gemeynte, ende oock regard genomen dat sij een deel erve, voor erve gheven, ofte mangelen, soo keeren sij hun tot de selve Ulieden Eerwaerde. / Oodtmoedelijck biddende gedient te wesen van aen hun supplianten gelieven te permitteren den voorgenoemden muer te mogen stellen ende bauwen op de plaetse, ende inde rechte linie bij de caerte figuratief afgeteeckent, d'welck doende etcetera, / Vanderlinden 1707.” De apostille luidde: “Gehoort het raport vande heeren Communemeesters Thresoriers ende Polliceymeesters die de plaetse ten desen geroert hadden gevisiteert ter assistentie van Adriaen Peeters Controleur, Mijne heeren Wethouderen consenteren voor soo vele in hun is, dat de Erwerde Paters Suplicanten sullen moghen trecken den muer ten desen geroert soo ende gelijck bij de quaerte figurative ten desen gevoeght; bij eenen van onsen secretarissen onderteeckent, ende aengewesd gedaen in pollicye ter presentie vanden heere schouthet den 21 februarij 1707. B. A. Vanden Zype”.108 We kunnen deze (mee gerestaureerde) bakstenen omheiningsmuur, geritmeerd door steunberen, nog altijd zien langs de Edgard Tinellaan en het onderste gedeelte ervan zou een overblijfsel van de dertiende-eeuwse stadsmuur zijn.

 

   Zoals gezegd zijn er twee plans! Op het ene (met in dorso: “planch vant kloester vande predicheeren”) staan de huizen op de erven in 't rood gekleurd, op het andere staan de straten in 't blauw gekleurd (alleen aan de voorkant met een langere uitleg “Carte van dese erven daer wij ons closter al hier tot Mechelen op gebout hebben, om te weten wat huysen ende hooven datter in begrepen sijn, ende om de erven ofte huysen te konnen vinden daer wij zijnsen ut gelden, dese sijn elck geteckent met sijffer datter midden in staet. De plaetsen die geel gevervt sijn beteckenen de huysen soo cleijn als groot als mede de secreten. De witte plaets beteckent den hof die bij de huysen toebehoort.”). Gemakshalve zullen we daarom naar het “rode” en het “blauwe” plan verwijzen, want ze hebben geen apart nummer.

   De klacht gaat in elk geval niet over het Volcker straetien. Op het rode plan wordt dit slechts genoemd “straete leydende naer de aengetekende erfven”. Het blauwe noemt het Volcker straetien en bij de legende onderaan staat vermeld: “het Volcker straetien is te niet gedaen met consent vande stadt enden koninck”.

   Om ons wat te kunnen oriënteren, moeten we er rekening mee houden dat het linkse driehoekje, dat we op het plan van Hunin ook anders ingedeeld en buiten hun muren kunnen zien liggen, niet door hen gevraagd en aangekocht werd. Het rode plan vermeldt dit letterlijk: “Dit stuck wordt van ons niet versocht ende wat aen dit quartier noch han metter tijt als wij ons wat bewijt hebben tot dienst ende profijt can gevonden worden sullen ons ni alle nuvelijck laeten gezeggen”. Dit is ook duidelijk op de kopergravure door Jacobus Harrewyn, die een plattegrond van het klooster in 1716 toont en in 1719 verscheen in het boek van frater B. Jonghe.109

kopergravure predikherenklooster Mechelen door Harrewijn 1716 Het conventus Buscoducensis FF. Prædicatorum Mechliniæ 1716; kopergravure door Jacobus Harrewijn naar de tekening die pater Bernardus de Jonghe van het Gentse klooster ter plaatse maakte (zie ook een los ex. in SAM, Iconografie, KL/006).

   Het gaat om nr. 2, het tweede huis en erf naast dat driehoekje. Nr. 1 – het noordwestelijke einde van hun domein – was een breed erf, van de Kerkhofstraat tot aan de vesten en daar nog met een hoek naar rechts lopend, achter de andere erven. Dit had dan ook een oppervlakte van 80 roeden en 13 voeten volgens het rode plan en was “Den hooff van [...]ten”; door het opgeplakte hoekje is de rest onleesbaar, maar het blauwe plan vermeldt het als “huys en hof van Haften gekocht 1665” en “heben (sic) wij noch niet gekogt 1664”. Het gaat om nr. 2, een smaller en op de draai van de voorgaande hof doodlopend erf, op het rode plan duidelijk genoemd “No 2 Huys ende hoff vande H. Geest van St Jans”, met een oppervlakte van “No 2 13 roeden 11 voet” (de H. Geestmeester had het dus ietsje overschat met zijn zeven of acht roeden in de lengte en twee in de breedte). Het blauwe plan vermeldt nog: “2 – huys en hof vanden H. Geest van S. Jans niet gekocht 1664” en in de tabel ernaast “2 hebben wij oock noch niet gekocht”. De tekening maakt duidelijk dat er slechts rechts vooraan wat gebouwen stonden, maar het grootste deel een tuin was, die ook links over de helft van de breedte van het erf op de Kerckhof straete (nu Goswin de Stassartstraat) uitgaf, zodat dit inderdaad een ideale plaats was voor de kletswijven. De rest kochten ze dus wel, behalve “hof en huysken van de stadt” en “hof van den bleyck” op 't einde van de Kattenbleekstraat of “Katte straet110 [om naer den] bleyck te gaen”, zoals ze op 't blauwe plan genoemd werd (we zien die insprong op de gravure van Harrewyn). De huizen ervoor kochten ze wel (hier zou later de Kluis van de tertiarissen komen), maar het blauwe plan vermeldt “deese 4 huysen en hof hebben wij wel gekocht, maer mogen se niet insluyten” en “geteckent met de letters A. B. C. D. syn de 4 huysen van P. Petrus Jacobi syn niet geconsentert van de stadt om die te incorporeren 1664” en voor 't verlengde ervan (de twee resterende stukken in de Kat­tenbleekstraat, tot aan “De Vesten”, die ze dus niet kochten; dit hele stuk, alles met ingang in de Kattenbleekstraat, vormt langs de achterkant bijna een rechte lijn – de noordoostelijke begrenzing van het kloosterdomein vormend – en staat er niet meer bijgetekend op het rode plan) “dese erve lancks dese linie rakende aen deesen kaendt comt ons niet toe”.

detail kadasterkaart 1800 door Hunin (SAM, Icon., C 6511) Detail van blad 7 (Mechelen, intra muros) van de (kadaster)kaart Carte figurative de la ville et environs de Malines van 12/04/1800, gegraveerd door Joseph Hunin en uitgegeven bij Hanicq in Mechelen in het jaar VIII-X (ex. in Stadsarchief Mechelen, Iconografie, C 6511).

   Hoe dat huisje eruit zag, dat moeten we ons maar in ons geestesoog proberen voor te stellen, want het plan van Blaeu dateert wel van iets eerder (1649), maar we hebben al dikwijls opgemerkt dat hij wat fantasierijk kon zijn en zeker niet alle huizen tekende. Wie het detail van zijn plan gaat vergelijken met de kaarten van de paters, zal bemerken dat er veel ontbreekt en er zeker geen huisje te zien is met een diepe tuin die vanaf de straatkant toegankelijk was. De “inkeping” was het Volcker straetcen. Hij tekende trouwens ook nog de Zandpoort, die al in 1549 ontploft was! Ook hier is 't dus weer maar een impressie, die slechts een vaag idee geeft.

nog geen predikheren Blaeau 1649 Detail van de plattegrond van Mechelen uit de stedenatlas van Blaeu (Joan), Novum Ac Magnum Theatrum Urbium Belgicae regiae, Ad praesentis temporis faciem expressum, Amsterdam, 1649.

tip rood plan 2597  Opengeslagen tip van het rode plan uit Archief Dominicanen Gent nr. 2597, met nr. 2 (zie ook de legende linksonder) door ons aangeduid met rode X.

rood plan 2597 volledig Het volledige rode plan (met dichtgevouwen tip) uit Archief Dominicanen Gent nr. 2597.

detail blauw plan 2597 Detail van het blauwe plan uit Archief Dominicanen Gent nr. 2597, met nr.2 door ons rood omrand.

blauw plan 2597 volledig  Het volledige blauwe plan uit Archief Dominicanen Gent nr. 2597.

 

   Zo'n 85 jaar later was de eerbied voor de geestelijkheid op zijn zacht gezegd tanend. Het was de tijd van de Verlichting en dat uitte zich al eens in spotschriften tegen bekende geestelijken. Pater Franciscus Vereycken werd er het slachtoffer van. Op 25/10/1757 zou hij hier blijkbaar zijn 50-jarig kloosterjubileum vieren en men wenste hem nog honderd jaar meer toe, al zou hij een dik jaar later – op de laatste dag van dat jaar – overlijden.111 Hun obituarium vermeldde hem niet zomaar als 'Eerwaarde Pater', maar als 'Zeer Eerwaarde en Eerbiedwaardige'. Hij was inderdaad een jubilaris, vroeger missionaris geweest in Schiedam en daarna hier herhaaldelijk prior112, subprior, koster en praedicator generalis113. Toch nam een anonieme auteur hem stevig op de korrel in een gedrukt spotschrift van acht pp., met een reeks getuigenissen over de schandalen van deze “onkuysschen Pater” (een platvloers relaas van zuipen en stront), om door rechters te laten beletten dat hij zijn jubileum zou mogen vieren.114

   Qua vorm lijkt het op de traditionele lofdichten, zoals pater Dominicus de Bye er nog een kreeg toen hij op 28/09/1721 in het Mechelse dominicanenklooster zijn eerste mis opdroeg.115 Ook deze kreeg wat (Latijnse) verzen (het eerste ook met een versierde initiaal) in twee kolommen, over de apis en haar mel (Latijn voor 'bij' en 'honing', zinspelend op zijn naam116) en met onderaan enkele chronogrammen of chronicon117 en duplex chronometron118 zoals ze hier genoemd worden.

lofdicht 1ste mis Dominicus de Bye 28/09/1721 Het gedrukte lofdicht voor de eerste mis van pater Dominicus de Bye op 28/09/1721.

    Deze laudatio is niet de moeite waard om er verder op in te gaan, maar het schotschrift hebben we hieronder wel volledig overgetypt, al is het een moeilijke tekst, duidelijk in streektaal (al moeten we de betekenis daarvan nu gaan zoeken in wat er in allerlei dialecten later nog van overbleef) en met veel oude gezegden:

Extract van de Dispensatie Vergunt aen den Eerw. Pater P. Franciscus VEREYCKEN, om aen den suppliant toe te worpen sommige maenden tot de volle vijftig-jarige jubilé in het vermaert clooster der Eerw. PP. Predikheren Binnen MECHELEN den 25. October 1757.

Feniks [een feniks?] 

Gedruckt in de Randerstadt119 voor de Compagnie.

p. 2 = blanco achterkant titelblad]

 

( 3 )

Extract

Van de

Dispensatie

Vergunt aen den Eerw. Pater

P. Franciscus Vereycken.

Onder den Zegel.

. . . . rIDenDo DICere Vera pLaCet.120

Gesien van daeg van eerst tot 't lest

t' Onvergelykkelyk Request

Van Pater Jubilaris,

Die dispensatie vraegt van tyd,121

Terwyl Klaroken, soo hy seyd

Tot syne Feeste klaer is

Gesien, gelesen en doorknauwt

Syn redens vol verstand vol faut

En bondige Motiven,

Soo hebben wy gedispenseert

Dat hy als Jubilaer tracteert

Soo lang als 't hem gelieve;

Niet tegenstaende al 't geloop

Van Quezels Slooren122 overhoop

Die door papiere Brillen123.

Hier onder in het breed vermelt

En volgens Nombers afgetelt

Dees Feest beletten willen.

 

( 4 )124

Numero 1125. Vertoont met Oorlof126 en Eerbied

Aen all' die dit Papier besiet

Dat aen den Suppliant, ons Vaer127,

Ontbreekt ten minsten een heel jaer;

Dat hy vervolgens met fatsoen

Syn Jubilé nog niet mag doen.

'Tis ongehoort en wonder slecht

Dat ik moet komen voor het Recht

om eene saek te pleyten hier

Die klaerder is als 't Vagevier,

Oft meynt' er imand misschien dan

Dat men syn jaeren recken kan,

Gelyk den Werckman op den leest

Rekt uyt het Vel van eenig beest:

Ey live soo ist niet te doen,

Een ider houd sig geerne groen.

Ik selve sat nog lest en sonk,

En ider seyd': Mere Prude word jonck;

Ik word'et ook, als ik het meyn

En mynen ouderdom verkleyn:

Jae, als my imand vraegt daer naer

'K ben altyd vyf en dertig Jaer.

Waerom moet dan ons beste Vaer

Nu willen worden Jubilaer,

Hy die nog jeugdig is en fris

En 't Wyntien drinckt gelyk een Vis,

Die onsen troost en helper was

Geeft, soo het scheynt, van ons den bras128;

Want Rochelpot129 en Jubilaer

Die volgen d'een den and'ren naer:

Al ons gekeper ons gevaeg130,

Word dan bedorven alle daeg

Dat al 't gespeek dat al 't gespouw

Alleen gebeurde in de Schouw,

Dan had ik met den ouden Vent

Compassie, en ik waer content;

Maer nu sal 't gaen de mal en pis131

De Jubilaeren syn wat vies,

Sy doen het al naer hunnen sin

En hebben nergens opsicht132 in.

Vaer Liet in myn presentie lest

Soo eenen grouwelycken vest133

Al oft het was van eenen Reus,

Een Ider stopte synen neus;

Ik wierd beschaemt, hy ongestoort

Liet oft het niemand had gehoort

Denkt, Rechters, hoe 't sal gaen daer naer

Als hy sal wesen Jubilaer!

Lest nog als hy hadd' Miss' gedaen

En sou met de Processie gaen,

En den Diaken met fatsoen

hem sou den Pluviael134 aen doen

Riep hy: wel Uyben135 wacht nog wat,

Wacht Sot myn Broek leyt van myn gat.

Hy sprak soo stil al oft hy sonck

Soo dat'et heel de Kerck door klonck:

Een ider loeg, ik sag voor my136

En dacht, wel Vaer hoe gek syt gy!

Het is te vreesen dat 't voortaen

Ook in den Bichtstoel soo sal gaen;

Is 't dat hy daer ook spreekt soo luy

Dan geef ik wel van hem den bruy.137

Myn Heeren 'k spreek maer voor myn Huys

Dat is soo net als eenig Kluys

U E. Oudm.138 D. W. D.139 Sr. Prude.

 

No. 2.        IK140 en sou niet murmureren

Schoon VEREYCKEN wilt tracteren

Maer de Paters, my gelooft,

Steken hem dit in het hooft

Waert dat sy dees Feest verdienden,

Schoon sy scheynen syne Vrienden,

'K wou ook toppen in den koop141

En content syn met den hoop142

Maer die schaemeloose vluggen143

Noemen hem nu Jan van Bruggen144

Nu weêr Jeureken145, dan Vaer

Oft het eenen Leubben146 waer,

Eenen vierden klapt van smoken147,

Eenen vijfden van Claroken148,

Dat's een Dochter149, lieve Vaer,

Die gelyckt een Jubilaer,

Niet te min den goeden Heli150

Nemt dit al voor Evangeli:

Dan en seg ik niet recht uyt

Dat ik weet van Rut oft Ruyt;151

Hoe die Vogels hun vermaeckten

Als VEREYCKEN daer aan smaeckten

Maer nauw had hy 't in den mond,

Oft hy schreeuwde: foy 't is Strond.

'K ken al die wel gemanierde

Die ons Vaer met Honds-rut pierden152,

Twyffelt niet oft Jut en Jey153

Was'er selver ook al by.

Lest quam imand my vertellen

Hoe dat Vaer met dry Gezellen

Oosters154 eten naer den noen

En een Flesken dood155 wou doen;

Maer als ider sou gaen slikken

Moest Vaer gaen syn Broeck ontstricken

En door al te grooten spoet

Deed hy niet dat ider doet.

Hy kwam schielyk weêr geloopen

Sonder voorbroek toe te knoopen,

Jae broght in de Assemblé

Mostaert op syn Vingers mé

( 5 )

Syn Gezellen die hem saegen

Met die sous in d' Oosters vaegen,

Lieten d' Oosters een voor een,

Soo kreeg Vaer den buyt alleen;

Maer nu kakelen die Vluggen

En sy seggen: Jan van Bruggen

Moet men sulcke Citroen

Altyd over d' Oosters doen?

Vaer die Saus was wel gebonden,

G' hebtse seker goed gevonden,

'T was gelyk als een jeley,

'T was als Mostaert, 't was als Bry.

En dat duurt soo heele dagen;

Ik en kan 't niet meer verdraegen,

Goede Rechters leent een Oor.

Aen 't Requeste van een sloor156.

Ik versoek dan dat dees Gasten157

Eerder seven dagen vasten,

Als aen 't kantjen lecken mé158

Op ons Vaerkens Jubilé

U E. . . . . Sr. Klappeye.

 

No. 3.         Soud het my niet gaen ter herten

Als ik159 staeg hoor nieuwe perten160

Als men Jubileren laet

Eenen die syn poort161 derft toonen

Soo aen Mans- als Vrouw-persoonen

Eene halven Apostaet162.

Wie kan sulcke poetsen sweygen;

Vaer stort hier altyd syn Veygen163

Midden op de Schippers-vest

En dan keert hy nogh ( wat grillen! )

Naer 't Beggynhof syne Billen;

Suster Knuf164 die siet'et best.

Heeft hy niet, als hy tot Muysen

Hoegaert165 voor Klaro moest buysen166,

Bynaer heel het dorp ontsticht?

'K ben, seyd hy, vol pyn en Wormen,

'K gaen dat Poortjen eens bestormen,

Valt dat valt, en ligt dat ligt.

Syn Geschut was sterk geladen,

'T klonck als Bomben oft Grenaden;

Maer het Poeder stonk soo fel,

Dat'er strakx met heele hoopen

Vrouwen quamen toegeloopen

Om te sien dat krakigh spel.

Niemand hoeft my hier te vraegen

Oft sy op malkandren saegen

Als sy vonden op de Deur

D eenig oorsaek van hun wonder,

Van dat kraeken, van 't gedonder,

Van den aengenaemen geur;

Maer schoon hun VEREYCKEN hoorde,

Hy hem daerom niet en stoorde

Deed gerust syn saecken voort.

Een Caronje167 vol gesnaeter

Riep : wel soy onkuysschen Pater

Dekt voor 't minst uw achterpoort

Wilt gy myne poort niet keycken,

Sluyt uw' oogen, seyd VEREYCKEN:

Hier op stormt hy dapper toe,

En quam wel gerust vertellen

Dit geval aen syn gezellen

Als hy was van stormen moe,

Siet eens, seyd hy, wat couleuren

Ik kan geven op de Deuren

Sonder Olie en Pinceel;

Niemand salse beter vreyven168:

'K wed dat dese Deur sal bleyven

Eeuwen lang in haer geheel.

Dat die Deur duert duysent Jaeren;

Maer de Rechters, die verklaeren

Dat gy Jubileren meught

Sullen seker ditmael faelen;

Want sy nemen uw' schandaelen

voor onnooselheyt en Deugd.

U E. . . . . Sr. Preutelerss.

 

No. 4         Goede Rechters lieve Heeren,

Is 't dat ick169 iet bidden mag,

Dispenseert op ander keeren,

Doet het niet op desen dag;

Want tracteren in Conventen

Dat kost eenen bruy170 van geld,

'T gaet'er grof daer soo veel Venten

Moeten syn te vreë gestelt.

'K vrees dat Vaerken daer sal laeten

Synen Spaerpot heel en gantsch,

En nog kan het ons niet baeten;

Want daer komen niet als Mans.

'T Arghste nog, als hy syn schyven171

Quyt sal wesen eenen keer,

Dat wy t'huys dan moeten bleyven,

Dan tracteert hy ons niet meer.

Adieu Muysen en Capteyntjens172

'T is met u gedaen, hier naer

Geene Quezels geen Beggyntjens

Gaen meer wandelen met Vaer!

Ah als ick het eens herpeyse

Hoe hy ons daer slempkens173 gaf

Soo in Vis als ander Speysen

Waetert nog myn hert daer af.

Doen wy op 't Viooltjen dansten,

Doen wy songen menig Lied,174

Doen wy ons te bersten schransten,

Ah wie dacht dan op verdriet!

Doen wy met een Chaisken reden,

Doen wy vaerden met een Jacht,

Doen wy Fles op Fles dood deden,

Ah wie heeft dien slagh verwacht!

( 6 )

Maer dat sal niet meer gebeuren

Vaerken word syn Scheyfkens Quyt

En hy laet syn Slooren treuren

Als hy sit in vrolykheyd.

Goede Rechters goede Heeren

Hebt compassie met een Sloor

Die in 't slempen wilt verkeeren

Met haer Vaerken en Pastoor:

Jae, soo gy wilt Dispenseren

Met VEREYCKEN desen keer,

Hy sal ons noyt meer tracteren,

En ick blyf syn Sloor niet meer

U E. . . . . Sr. Willemyn.

 

'T Is waer hun reden syn wat slecht

    Om hier te lesen voor het Recht;

Maer waert dat Willemeytje

Eens wist wat dat gy hebt gedaen,

Doen gy naer Auwergem175 soud gaen

Met Berbel176 het Beggyntje;

Sy riep: jert177 henen slechten Guyt,

'K en sou voor u niet spelen uyt

Mynen Tip, myn Huyk178 oft Rocken

Om te betaelen aen den Weerd

Dat gy daer selver hebt verteert;

'K sou u wel op doen docken179.

Is 't soo dat gy u dankbaer toont

En uw' Beminde Suster loont

Voor haer mildadig Koken180

Gereed gemaekt naer uwen tant181:

Die u soo dikwils onder d'hand

By haer heeft laten smoken.

Gy noodt en smeert wel met uw' Sœur,

'T gelagh word groot, dan loopt gy deur

En laet haer tusschen d'Hekel182.

Dat gy my deed soo een affront

'K vreef uwen Baert vol Rut en Stront

Gy schaemteloosen Rekel183

Patientie Vaer, en stoort u niet

'T is Sloren-klap van slecht bedied,

Al had' gy't wat verpeutert

'T en was niet altemael gemist;

Maer dat Sœur Preutelerss' eens wist

Hoe gy Klaroken kleutert184,

Hoe gy haer al te dapper vreyt185

En over ettelycken tijd

Door 't ongestadig mallen186

Met een nieuw Borgemeesters Kleed187,

Al was 't u uijt'er herten leed,

Syt in een Gracht gevallen;

Sy riep op nieuw ô wat schandael

Een Priester valt daer top en tael188

Uyt sattigheyt in 't Waeter.

O waer den gast daer in versmoort189

Noyt Mensch en had hem meer gestoort

In diën droncken Pater.

Hy raeck'er uyt; maer niet te min

Al syn Bagagie blyft'er in

Dies Kermt hy als een snotter190.

Wel sprinckt'er in en haelt uw' goed

Calot191, Capot192, Brevier193 en Hoed194;

Sa duyckelt als een Otter.

Hy doet'et ook den drommel195 hael

Jae doet'et tot de derde mael;

Want soo hy op den kant was;

Dan hadd' hy altyd iet vermist

Dit dient op nieuw te syn gevischt,

Schoon dat 't een Boere Want196 was.

Dat Godt niet met den sondaer waer

VEREYCKEN stack misschien nog daer

In 't slyk tot aen sijn Ooren.

Godt proeft197 hem maer: en niet te min

Vaer gaet sijn oude weeghskens in

Met Nonnen, Quezels, Slooren.

Hy moet gestadig198 op den dril199

Mits hy veel geld heeft op de bil200

Dat hy als Missionaris

Gewonnen201 hadd'; hier quam nog by

Een Rentje van de Kostery202,

Peijst wat een man dat Vaer is;

Maer al dat Geld moest door de Keel

Het danst in sijnen Sack te veel,

En 't mogt er eens bederven,

Hy Reijd, hy Rotst203, hy smeert204 hy brast205

En houd hem by Klaroken vast

Die moet syn Scheijven erven.206

En twyfelt niet oft tusschen bey

Kreeg Jeureken door dit gevrey

Een Kapperken207 op zyde:

'T gebeurde ook wel dat hy had

Een hondert jongens achter 't gat

Die hem naer huys geleyden.

Dit hoeft geen preuv'; want 't is gewis

Dat diën niet wel nuchter is,

Die Paters Augustynen

Voor Bordeel-Krauwers208 spelen laet,

Terwyl dat hy een Dansken gaet

Met Quezels en Beggynen.

Een eenen Voerman die syn Peerd

Voor Toom wilt voeren met de steert209

Moet ook al syn geslaegen.

Wel Vaer hoe ist met u vergaen

Als gy op de Leuvensche Baen

Naer Mechelen moest vraegen?

( 7 )

Sa klapp'et recht uyt desen Noen

Oft k'sal het in uw' plaetse doen:

Sweyght gy? soo moet ik 't klappen

Vaer reed naer Muysen in een Sees

Met Quezels en Beggyne Vleesch

En deed daer lustigh tappen;

Men fripte210 wel, men dronck nog meer,

Maer Jeurken was desen keer

Meer als te veel beschoncken:

Want alsmen sou vertrecken gaen;

Vond hy noch Toom, nog Spoor nog Baen,

Als waerense versoncken:

Hy reijdtt'er niettemin op los

Door Hegg' en Haeg, door Veld en Bosch,

De Chaisse quam aen 't hollen;

Maer soo hy reed op eenen pael

Viel Peerd en Chais', en altemael

Begonnen sy te rollen.

Het is waerscheynelijk dat Vaer

Al wat sag Blix'men211 hier en daer

'T Beggyntje lag'er d'eerste,

Vaer tuymelt boven op dat Schaep,

De Quezel boven op den Paep,

Elk schreeuwde om het seerste,

Hier sag m'een Bil, daer eenen Voet,

Hier eenen Tip, daer eenen Hoed

Hier Armen, daer weêr Beenen,

Een ider riep: oh heer, ey my!

Soo schreeuwden vroetten s'alle dry

In 't slyck en gruys van steenen.

Vaer was van dit geval heel paf,

En kreeg'er een Purgatie212 af,

Al hadt hy geen Pint Boonen213

Nog harde Eijers in het sak;

Vaer speelt Broek af op syn gemack,

Meer om syn Gat te tonen

Op tour aen Quezel en Beggijn

Die anders sou'n vol schaemte syn

Als om hem te ontlasten

En lacht niet Vaer: 't gaet wat te grof

Een Kritikeerder vind hier stof

Om u braev'214 aen te tasten:

Hoe! eenen Paep is altyd aen

Met witte Koppen215 op de Baen,

En klapt altijd van smoken!

Wie weet wat dat'er al geschiet

Als hy van niemant word bespiet

En storremt216 met Klaroken?

Ik seg 't recht uyt, gy houd te veel

Van uwen Buyck en van uw' keel

Van smeeren en van vaegen217;

Maer, dat ons nog het meeste spyt,

Is dat gy soo ondanckbaer syt

Voor Vrienden en uw' Maegen218.

Doen gy tot Perck219 waert wel onthaelt,

Segt wat dat gy daer hebt betaelt

Aen Centje220 voor het slaepen?

Een Pauw221 was Rekening en slot,

Maer neen, gy vult den Lollepot222

Met Rut en warme raepen.

Ô Christe audi nos223 wat Vreck!

Ô Rekel over hals en nek

Derft gy in 't licht nog komen?

Halt! op een Jubilaris Feest

En dient geen Zebedæus224 beest,

Soo word de vreugd benomen.

Al heeft het Vaer al wat verjeirt225,

Al heeft hy nu en dan een pert,

Wie leeft'er sonder faelen?

Hy slempt wat geerne, dat is waer,

Wy doen 't ook geren allegaer,

Hy sal 't dees reys226 betaelen.

Wel aen dan Jeureken vaert wel,

Van daeg en siet men op geen snel227;

Want als wy dispenseren,

Moet alles deftig syn in staet,

'T en past niet dat een Jubilaet

Is rekel in 't tracteren.

 

J A E R - W Y S E R.

Leeft Lang en saLIg, beste Vaer,

naer Desen Dag noCh honDert Jaer.228

 

( 8)

A P O S T I L229

S T E M M E Chere Phyllis que vôtre absence.

I.

Vrienden wilt nu lustig baffen,

'T mag er desen keer wel af,

Vreest niet van Klaro te straffen230,

Jeureken heeft geld als kaf: bis.

Syt niet sober in October231

Op dit Slempken seker niet

Volgt VEREYCKEN en doet bleycken

Dat gy Klaerken geerne siet.

 

I I.

VAer wat Vreugd moet dit u geven

Als elk uw' gesontheyt drinckt232?

Al en staet het niet geschreven

Wat dat gy van binnen singt, bis.

Uyt uw' weten kan ik lesen

Dat dees Feest u Vreugd aendoet;

Tot Capteyntjens233 met Beggyntjens

Was 't Geselschap noyt soo goet.

 

I I I.

Al en konnen wy niet dansen

Met Beggeynen op den Bas,

Hier is vry wat meer te schranssen

Als 'er tot Capteytjens was: bis.

En kreygt Vaerken iets in 't hayrken234,

Hier en is geen Gracht ontrent,

Geene Boomen moet hy schroomen

In de Kamers van 't Convent.

 

I V.

Vaer ons Vreugd sal syn hernomen

En het Feestjen vol Kady235,

Als'er maer geen Oosters komen

Met een Mostaert sausken by,

Liever Doone witte boonen bis.

Oft hard' Eyers, als diên Rut

Die g'aen Centje voor een Rentje

Hebt in haeren pot geschud.

 

V.

Vreest niet Vrienden dat VEREYCKEN

Op soo lang gewenschten dag

In het stilte weg sal streycken236

En u laeten voor 't gelag237: bis.

Jeugt van herten, vreest geen perten238,

Singt een Liedtje goede lien;

Viese grillen, maar geen Billen

Mag men hier ook laeten sien.

 

V I.

Nog een Voysken239 voor het schyden

Om te wenschen aen ons Vaer

Dat hy leeft in soet verblyden

Naer van daeg nog hondert Jaer bis.

Onder 't smoken by Klaroken.

Vrienden roept: dat Vaerken leeft,

Die ons heden volgens reden

Soo een vrolyk Slempken geeft

 

Concordantiam cum Originali

 

Attestor O. P.240

spotdicht p. 1 Vereycken p. 2 Vereycken p. 3 Vereycken p. 4 Vereycken p. 5 Vereycken p. 6 Vereycken p. 7 Vereycken p. 8 Extract van de Dispensatie Vergunt aen den Eerw. Pater P. Franciscus VEREYCKEN, om aen den suppliant toe te worpen sommige maenden tot de volle vijftig-jarige jubilé in het vermaert clooster der Eerw. PP. Predikheren Binnen MECHELEN den 25. October 1757. [Stadsarchief Mechelen, Erfgoedbibliotheek, M 5181 (b)]

 

Mechelse predikheren met driesteek door August Van den Eynde Aquarel van de Predikheren (met witte pij, zwarte koormantel en een zwarte driesteek als hoed) uit dl. 2 (achtste aquarel) van Stadsarchief Mechelen, DD (Geschied- en oudheidkundige bijdragen), S II (VI) (Kerkelijke), nrs. 1-3: kroniek van pastoor Thijs in een afschrift van August Frans Van den Eynde (© Hugo Verstrepen)

 

   Ons laatste voorbeeld gaat over een jonge pater die écht te graag de meisjes zag. We hebben nog wat extra informatie over de man kunnen bijeensprokkelen en het blijkt vooreerst dat hij nog vrij jong was en dus geen spreekwoordelijke oude schuur die in brand vloog en geen oudere priester die vergeten was waarom hij indertijd geloften had willen afleggen.241 In de catalogus van hun paters, op 28/06/1786 (en dus al meer dan een maand nadat hij eigenlijk overgeplaatst was, zoals we zo dadelijk zullen zien) door subprior Petrus Boon (in afwezigheid van prior Jacobus Borghmans, die misschien nog niet terug was uit Doornik) overhandigd aan de aartsbisschop (toen kardinaal Joannes Henricus de Frankenberg) om aan diens verzoek te voldoen, staat hij nog aangegeven als een 36-jarige predikant – een geval van de vos die de passie preekte dus – en biechtvader, geboortig van Mechelen: “Reverendus Pater Henricus Navau Mechliniensis ætatis suæ 36. prædicator et confessor”.242 Henricus Naveau werd inderdaad gedoopt in Sint-Romboutskerk op 03/08/1750 (en was dus eigenlijk nog maar 35 jaar oud) als zoon van Deodatus en Joanna Van Buscom, met E.H. Henricus Van Buscom (Joannes Le Begge in diens naam) als peter en Joanna Seghers als meter.243 Zo'n hoogstaande familie was het blijkbaar niet, want bij het huwelijk van de ouders op 11/05/1748 in Sint-Romboutskerk staat in het parochieregister vermeld dat de man een zwerver was ('geen vaste woonplaats hebbend'), allicht de reden voor de vrijstelling van alle drie de huwelijksroepen.244 Het huwelijk werd maar door de onderpastoor ingezegend en de getuige voor de man was een kanunnik van Zellaer, een van de priesters van de kerk dus.245 In een voorbereiding van een onuitgegeven studie lazen we dat hij in 1751 in Doornik zou geboren zijn, maar dat klopt dus niet.

   Naast hun apostolaat in Mechelen en hun bijzonder apostolaat en onderwijswerk in de meierij, vervulden de paters ook andere functies zoals aalmoezenier van een hospitaal, kapelaan, deservitor van een parochie en veldpater of legeraalmoezenier.246 De toen amper negentienjarige Hendrik, die dus ook nog geen hogere wijdingen ontvangen had, tekende op 13/10/1769 voor acht jaar (1769-1777) als aalmoezenier bij het 14e Oostenrijks regiment dragonders Saint-Ignon (“Sainctignon”), met als garnizoensplaats Mons.247 Om de legermentaliteit af te leren, was hij nadien een tijdje werkzaam in de huiskapel van de aartsbisschop van Mechelen en in 1779 werd hij diaken en nadien priester gewijd. Eens definitief in het Mechels dominicanenklooster geïnstalleerd, werd hij biechtvader en moest hij ook in de kloosterkerk en elders in hun staties sermoenen verzorgen. Op deze plaatsen liep het blijkbaar mis en op 24/01/1782 werd hij slechts voor twee jaar toegelaten. Het ging van kwaad naar erger en op 29/01/1784 werd hij door de aartsbisschop voor drie jaar geschorst. De toestand werd onhoudbaar en prior Jacobus Borghmans pendelde naar de provinciaal in Leuven en naar de Doornikse prior Benedictus Houjoux.248 Op 18/05/1786 stuurde pater Fruyt249, doctor in de theologie en provinciaal der dominicanen, vanuit Leuven een brief aan de aartsbisschop, met in dorso de vermelding “1786. Le Pere Navau Dominicain, envoié a Tournai”.250 Waarom dat nu zo bijzonder was dat de aartsbisschop daarvan op de hoogte moest gesteld worden, hebben we in de vorige zin al verklapt en de rest blijkt uit de inhoud van de brief, die we hier in extenso weergeven:

Mon Seigneur

Parmi les peines que nous cause le Pere Naveau de notre ordre par la frequentation scandaleuse de certaines personnes du sexe251, la façon charitable dont votre Eminence veut bien contribuer a la cessation du scandale ignominieux a notre état, nous a donné bien de la consolation. Aussi nous n'avons aucunement hesité a concerter les moiens les plus efficaces a cette fin. Il a donc été resolu au chapitre de le retirer du couvent de Malines afin de couper l'occasion. En consequence je lui ai envoyé aujourd-hui avec le Prieur du dit couvent son assignation pour le couvent de Tournay. Je n'ai pas manqué de donner des instructions necessaires pour son bien au Prieur de cette maison, qui est un Religieux fort zeleux. Je prie Son Eminence de vouloir me communiquer tout autre dereglement de la part des sujets de notre ordre, qui pourrait venir a sa connoissance, et d'étre persuadée que je tacherai en tout cas autant qu'il sera en moi y mettre ordre. Me recommendant en votre protection, j'ai l'honneur d'etre avec les sentimens le plus sinceres de respect et de veneration

de Votre Eminence

Le trés humble et trés obeissant serviteur

Frater Pater Fruyt Docteur en theologie et Provincial

Louvain le 8 de may 1786”.

 

   Nochtans staat in het oudtestamentische boek van de profeet Ezechiël dat de zoon de ongerechtigheid van de vader niet zal dragen (filius non portabit iniquitatem patris).252 Men kon het de jongen niet aanrekenen dat zijn vader een zwerver geweest was, maar misschien viel de appel toch niet ver van de boom? Of was het te wijten aan de slechte voorbeelden van de militairen, toen hij de hogere wijdingen nog niet ontvangen had? We hebben altijd te weinig documenten om zelf te mogen oordelen en kunnen geen getuigen meer ondervragen. De tijd veranderde en misschien was dat ontmoedigend voor de jongere paters: er was er daar nog een van 30 en een van 33, de veertien andere waren tussen de 40 en de 68 jaar oud (plus nog vier van hun klooster die missionaris waren in Holland, maar daar was er ook maar één van 34 bij, de anderen waren resp. 51, 58 en 68 jaar oud). We zien ook bij andere kloosters dat er toen nog nauwelijks roepingen waren. Hun aantal zou ook niet meer toenemen, integendeel, het was gestaag achteruit gegaan: volgens het verslag van de Nederduitse provincie aan de magister generaal van 21/03/1772 waren er op dat moment nog 28 priesters, één frater en dertien broeders in het Mechelse klooster; er waren toen in 1786 dus maar zeventien paters meer aanwezig plus vier op missie en tien jaar later, bij hun uitdrijving door de Fransen op 13/12/1796, waren er achttien clerici (waarvan er zes in de missies verbleven) plus zeven broeders.253 Gemakkelijk kan het niet geweest zijn, ook na Vaticanum II waren er vele paters die uittraden omdat ze zich door de Kerk bedrogen voelden.


Hugo Verstrepen



  • naar boven
    Eindnoten

     

    1Katholiek Jaarboek voor België – Annuaire Catholique de Belgique, Brussel, 1975, p. 239.

    2Inventaris van het archief Annuntiaten - Monasterium Magnificat Westmalle, 16.c.-2006, [online], <http://abs.lias.be/Query/detail.aspx?ID=336985>, geraadpleegd op 05/06/2021).

    3Zie Suenens (Kristien) en Kwanten (Godfried), Zusters voor de klas. Archief annonciaden Huldenberg in KADOC-nieuwsbrief, 2013, nr. 2, pp. 4-9.

    4Christens (Ria) i.s.m. Mahieu (Johan), Vints (Luc) en Neef (Greet, De) e.a., 100 jaar Heilig-Hartinstituut Annuntiaten Heverlee : geschiedenis van een school en een congregatie, Heverlee, 1994, 387 pp.

    5Hij overleed in 1532 en wordt vereerd als de zalige Gabriël Maria; het was de paus zelf die zijn naam Gilbert veranderd had in Gabriël Maria, omwille van zijn devotie tot Maria. Zie Wijk (Vincentius, van), De naam Maria. Over zijn beteekenis en velerlei vormen, zijn verspreiding en vereering, Leiden, 1936, p. 50.

    6Zie Axters (Stephanus), Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. Dl. IV. Na Trente 1550-1730, Antwerpen, 1960, pp. 59 e.v. (D. De Annuntiaten), Wiel (Constant, Van de), Franciscaanse archiefbronnen in het Aartsbisschoppelijk Archief te Mechelen  in  Franciscana. Bijdragen tot de geschiedenis van de Minderbroeders in de Nederlanden (vervolg) (1), jg. 32 (Sint-Truiden, 1977), p. 41 en Carnier (Marc), De orde van de allerheiligste Maagd Maria of (Franse) Annuntiaten. Monasticon (Bibliografische inleiding tot de Belgische kloostergeschiedenis vóór 1796, 8), Brussel, 1998, 198 pp.

    7Zie Wiel (C., Van de), Franciscaanse (…) (vervolg) (2)  in  Franciscana. (...), jg. 32 (Sint-Truiden, 1977), p. 139.

    8Ibid., p. 135.

    9Hermans (Victor), Inventaire des archives de la ville de Malines. Tome VII (Nouvelle série: Inventaire des lettres missives. Tome I), Mechelen, 1885, pp. 185-186.

    10Stadsarchief Mechelen (hierna SAM), Registers en Rollen, I. De stad, C. Magistraat, II. Resolutiën door het magistraat genomen in politiekamer, Serie I, reg. 5 (1585-1691), fol. 77r°.

    11Ibid., fol. 137v°.

    12Een octrooi voor die overbrenging was al afgeleverd in 1626 (al zijn die uiteindelijk ook in Harelbeke gebleven); zie Doren (Peter Jozef, Van) en Hermans (Victor), Inventaire des archives de la ville de Malines. Tome VI: Affaires civiles et ecclésiastiques, Mechelen, 1876, p. 296.

    13Hermans (V.), Inventaire (…). Tome VII (...), pp. 106 (missiven 289 en 290, uit reg. 3, pp. 101 en 103).

    14Zie Daumont (Octave), Le cloître de Nazareth. "Couvent anglais" de Bruges, Brugge, 1935, 547 pp. en Bowden (Caroline) (red.), The chronicles of Nazareth. (the English convent), Bruges 1629-1793 (Catholic Record Society: Records Series, 87), Woodbridge 2017, 593 pp.

    15Zie Declerck (Nele), De Sint-Trudoabdij te Brugge, 1584-1796 (Instrumenta Canonissarum Regularium Sancti Sepulcri, 8), Brugge, 1998, XIV-246-(2) pp. (voor een overzicht van de reguliere kanunnikessen van Sint-Augustinus in West-Vlaanderen, zie Monasticon Belge. Tome III. Province de Flandre occidentale, vol. 4, Luik, 1978, pp. 1019-1191: Chanoinesses régulières de Saint-Augustin).

    16SAM, Registers en Rollen, I. De stad, C. Magistraat, II. Resolutiën door het magistraat genomen in politiekamer, Serie I, reg. 5, fol. 155v°.

    17Zie Dirks (Servais), Histoire littéraire et bibliographique des Frères Mineurs de l'Observance de St-​François en Belgique et dans les Pays-Bas, Antwerpen, 1885, p. 151, Goemans (Léon), paludanus (François), ou Vanden Broeck, écrivain ecclesiastique  in  Biographie Nationale, dl. 16 (nucenus – pepyn), Brussel, 1901, kol. 511-512 en Schoutens (Stephanus), Geschiedenis van het voormalig Minderbroedersklooster van Antwerpen, Antwerpen, 19082, pp. 148-149.

    18Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen (hierna AAM), Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 1, nr. 2a.

    19Dominus Philippus Danzijn stierf 25/09/1628 op St.-Katelijneparochie; zie SAM, Parochieregisters, reg. 140 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 13/11/1606-03/07/1675), p. 61. Van september tot december van dat jaar overleden er verschillende van de pest, maar zijn naam staat niet in dat afzonderlijk lijstje (“Mortui sunt hoc Anno peste”).

    20Dominus Philippus Danzijn werd op 08/03/1615 in St.-Katelijneparochie begraven als koorlijk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 140 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 13/11/1606-03/07/1675), pp. 27 en 37.

    21Een akte van notaris C. Van Meere d.d. 17/07/1597 noemt “Maitres Philippe Danezin Jehan Carpentier procureurs practicquans au grand Conseil de sa Majeste” in hun machtiging tot zaakgelastigden (“procureurs generaulx et messagiers especiaux”) van heer Nicolas de Catrine – kapitein en luitenant van de artillerie des konings – en juffrouw Marie de Somberge, zijn echtgenote; zie SAM, Notariële protocollen, nr. 1213 (pak losse akten 04/01 tot 31/12/1597). Onderaan een akte van [..]/01/1595 voor dezelfde notaris stond hij vermeld als één van de getuigen: “Mr Philippus Danezin curidder”; zie ibid. Kiliaen vertaalde curisser als eques cataphractus ('gepantserd ridder') of cataphractarius ('gepantserd soldaat'); zie Kiliaen (Cornelis), Etymologicum Teutonicae linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum, praecipuas Teutonicae linguae dictiones et phrases Latinè interpretatas, & cum aliis nonnullis linguis obiter collatas complectens, Antwerpen, 15993 (15991), p. 268.

    22Mr Phelips Danezin (“Mr Philippus Van Dannezin” op de ondertrouw in St.-Pieterskerk) trouwde op 24/06/1586, na drie roepen, in St.-Romboutskerk met Barbare Van Nieuwenhuijse (“Jouff. Barbara Van Niuwenhuisen” op de ondertrouw); zie SAM, Parochieregisters, reg. 26 (huwelijken St.-Romboutsparochie 21/06/1572-16/01/1611), p. 86 en reg. 114 (huwelijken St.-Pietersparochie 18/07/1585-28/12/1630), p. 4. Op 07/04/1589 was hun dochter Elisabeth gedoopt en op 05/02/1591 Philippus Dannesijn, beiden in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 123 (dopen St.-Katelijneparochie 29/10/1585-01/07/1611), resp. pp. 12 en 18.Tussen hun huwelijk en de eerste geboorte in, nl. op 11/02/1588, had Barbara Van Nieuwenhuijse, echtgenote van meester Philips Danezijn, procureur postulerende in de Grote Raad, samen (nog) geen kinderen hebbend, haar testament gemaakt voor de schepenen, waarin zij alles naliet aan haar echtgenoot die er vrij zou mogen over beschikken. Het ging over “hare meuble goeden, als te weeten ghereet ghelt, inne schulden, cleeren, juweelen, huijsraet ende andere diergelijcke utensilien die sij achterlaten ende metter doot ruijmen zal, alsook de achterstallen van renten. Er wordt een rente vermeld die zij en haar echtgenoot jaarlijks heffen ten laste van Jan Coele en die zij bij hun huwelijk ontvingen van haar broer Adriaen Van Nieuwenhuijs. Jonkheer Adolf Danezijn, heer van Hoeflijn [= Houvelin, cf. infra], liet ze als legaat een zilveren schaal van 50 gl. “ende dat ten aensiene van de arbeijt ende moijte bij hem ghehadt ende ghedoocht int administreren ende ontfanghen van haere goederen”. Zie het regest in Jeugt (François Van der) i.s.m. Olbrechts (Marvin (index) en Peeters (Jan) (publicatie), De Ware Vrienden van het Archief van Mechelen. Deel 19. Stadsarchief Mechelen. Rubriek H. Testamenten, Serie I, reg. 18 (1598-1613) en reg. 17 (1577-1598), Hever, 2020, p. 115 (uit SAM, H. Testamenten [oude indeling: Registers en rollen / H. Stichtingen en begiftingen / III. Testamenten gepasseerd voor schepenen ofwel voor notarissen en daarna bekrachtigd door twee schepenen], Serie I, reg. 17 (1577-1698), fol. 63r°).

    23Haar begrafenis konden we niet kunnen terugvinden op haar familienaam, maar dat is omdat ze onder de naam van wijlen haar man ingeschreven werd: Domina Barbara Danzijn werd met 32 pond was begraven op 27/07/1632 in St.-Katelijnekerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 140 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 13/11/1606-03/07/1675), p. 69.

    24Domina Elisabeth Dansijn kreeg op 31/01/1659 in St.-Katelijnekerk een uitvaartdienst van 32 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 140 (begrafenissen St.-Katelijneparochie 13/11/1606-03/07/1675), p. 119.

    25Houvelin is nu een dorp op anderhalve km van Magnicourt-en-Comte, in het Franse arrondissement van Arras (Atrecht) in het departement Pas-de-Calais. Dit is dus in het graafschap Artesië (of Artois in 't Frans, ooit een van de Zeventien Provinciën), dat op dat moment nog tot de Spaanse Nederlanden behoorde. Thil is een veel voorkomende plaatsnaam; misschien werd er La Thieuloye mee bedoeld, een gemeente op slechts een goeie vijf km van Houvelin. De zerk werd nog voorzien van de opgave der kwartieren Danesin, Du Mortier, De Framezelles en De Maleflanci en aan de andere kant Le Cocq, Viellart, Petillon en De le Becque. Het was duidelijk één van die families die naar hier verhuisd waren omwille van de centrale instellingen.

    26Eynde (Rombout, Van den), Provincie, Stad, ende District van Mechelen opgeheldert in haere Kercken, Kloosters, Kapellen, Gods-huysen, Gilden, publieke Plaetsen, met de Fondatien, Patronaetschappen, ende Voorrechten, daer aen klevende. Als oock alle Op-schriften, Graf-schriften, Jaer-schriften, Wapens, Quartieren, ende Generatien, soo op Tombens, Sercken, Tafereelen, Vensters, Klocken, Steenen, als elders, mitsgaeders sommige opmerckingen over de Schilderyen, geschilderde Glasen, Beeld- ende Architectuer-wercken, die tot heden toe bevonden, ofte voortyds in-wesen hebben geweest, soo binnen de Stad als in haere Dorpen ende Gehuchten, dl. 1, Brussel, 1770, p. 376. Uit allerlei schepenakten over de beleggingen van het kapitaal, blijkt dat zij in haar testament ook 2.000 gl. wisselgeld nagelaten had voor de armen van de H. Geesttafel van St.-Katelijneparochie, met de pastoor als provisor. Dit testament werd gepasseerd voor notaris Jan Verhagen op 20/10/1656; het moet na te lezen zijn in SAM, Notariële protocollen, band 1766, maar dat laten de omstandigheden nu nog niet toe. In haar kapel, gebouwd ter ere van de H. Jozef, had zij bij akte van de kapittelvicaris sede vacante d.d. 25/09/1656 [aartsdiaken Amatus de Coriache dus al, want deken Joannes Le Roy was op 09/04/1656 overleden] ook een kapelaansbeneficie gesticht (ook volgens de schepenakten).

    27We betwijfelen dat het een advies van de Geheime Raad zelf is, zoals wijlen kanselier C. Van de Wiel suggereerde in zijn inventaris; zie Wiel (C., Van de), Franciscaanse (…) (vervolg) (2)  in  Franciscana. (...), jg. 32 (Sint-Truiden, 1977), p. 135.

    28Buitenzusters waren niet aan het kloosterslot gebonden, maar konden het klooster verlaten voor allerlei werk­aamheden.

    29AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 1, nr. 2c.

    30Nicolaus Huyn overleed op hoge leeftijd op 19/06/1655 bij de geschoeide karmelieten, “1655 19 Jun. R. P. Nicolaus Huyn S.T.D., quondam Prior, Solitudini, Orationi, ac Studio ad ultimum usque vitae vacans. Ætat. 90, Prof. 70, Sac. 68, Jub. 22”; zie SAM, Parochieregisters, reg. 186 (gedrukt Necrologium RR. Patrum et Fratrum Carmeli Mechliniensis ab anno Domini. MCCLIV. [tot 01/11/1792, in hs. aangevuld tot 25/04/1795]), p. 13.

    31Op dat moment waren er hier nog maar alleen de geschoeide.

    32AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 1, nr. 2cb2.

    33Gewezen vicaris-generaal van aartsbisschop Hovius en na diens overlijden kapittelvicaris sede vacante, maar op dit moment vermoedelijk handelend als aartsdiaken van het metropolitaan kapittel; zie B[aeten] (Jan), Verzameling van naamrollen betrekkelijk de kerkelijke geschiedenis van het aartsbisdom van Mechelen, dl. 1, Mechelen, s.a., pp. 224-225.

    34De arme claren.

    35De kapucijnen hadden zich al in 1599 gevestigd in Mechelen, in het kader van de contrareformatie en gestimuleerd door de gouverneur. Ze hadden echter niet genoeg plaats tussen de Adegemstraat en de Dijle om er een kerk, klooster en redelijke tuin te kunnen maken en dus verhuisden ze naar een erf tussen de stadswallen en de Ganzendries, waar de oude refugie van Leliëndael geweest was en dat in 1627 door het stadsbestuur gekocht was. Zodra ze toestemming van de paus gekregen hadden om hun klooster te verplaatsen, waren ze met een nieuwe bouw daar begonnen. Zie Schœffer (Jan), Historische aanteekeningen rakende de kerken, de kloosters, de ambachten en andere stichten der stad Mechelen. Tweede Deel (Alle de voormalige of nog hedendaags bestaande Mans en Vrouw Kloosters), Mechelen, s.a., pp. 492-499.

    36Spanje stond zwak en 's-Hertogenbosch werd belegerd; men zat middenin de Anglo-Spaanse Oorlog (1625-1630), een onderdeel van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die zelf een episode vormde in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Het gevaar was nooit veraf.

    37AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 1, nr. 2cb1.

    38Datum Mechliniae 5o Idus Maij Ao Incarnatae salutis M. D. C. XXIXo” = (die) quinto (ante) Idus 1629; in mei viel de Idus op de vijftiende, de vijfde dag ervoor (met de Idus als einddag zelf meegeteld) gaf dus 15 + 1 – 5 = 11 mei.

    39Hij begint met een klassieke salutatio: “Decanus, et Capitulum Ecclesiae Metropolitanae Mechliniensis. Omnibus et singulis tam praesentibus, quam futuris, praesentes litteras inspecturis salutem in Domino. Notum facimus, quod (...)”.

    40Dit originele perkament vertoont nog sporen van het rode lakzegel.

    41Vermits het huis verhuurd werd, gaat het slechts om de huisbaas, maar misschien wordt met deze informatie ooit een verkoopakte teruggevonden in het notariaatsarchief. Het was een adellijke familie (jonkheren), werkzaam bij de Grote Raad (als raadsheer en advocaat) en als legerofficier, zoals blijkt uit de huwelijks- en begrafenisregisters en akten van de Weeskamer. Waarschijnlijk betreft het hier in het bijzonder heer en meester jonkheer Louijs du Mont Saint Eloij, advocaat bij de Grote Raad, maar daar kunnen we hier niet verder op ingaan.

    42AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 1, nr. 1. In dorso stond nog een extra voorwaarde, nl. dat ze bij hun aanvaarding het aantal van hun religieuzen zullen aangeven, dat ze niet zullen kunnen vermeerderen zonder toestemming van de aartsbisschop en het kapittel.

    43AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 1, nr. 3.

    44In reg. 300 met de consulten van de Geheime Raad van januari 1626 tot december 1629 (bewaard in het Algemeen Rijksarchief) staat er ook niets over vermeld, alleen fol. 25 iets i.v.m. het verzoek van de Engelse kartuizers, verblijvend te Mechelen, die toestemming vroegen om zich te Nieuwpoort te vestigen, 17/06/1626 (over dit onderwerp, cfr. infra); zie Lefevre (Cécile), Conseil privé. Analyses des consultes contenues dans les registres 299 à 309 (1621-1646), Brussel, 1995, p. 15.

    45Van Gestel schreef dat de plaats hun verleend werd op 03/03/1629, toen die kapel hun gegeven werd en daarvoor vier (geen acht zoals Kempeneers schrijft) zusters uit Leuven kwamen (“Primæ quæ hanc Coloniam plantarunt venêre Lovanio numero IV.”) en met hulp van de inwoners en vrome giften hier een opmerkelijk klooster opbouwden; zie Gestel (Cornelius, van), Historia sacra et profana archiepiscopatus Mechliniensis ; Sive Descriptio archi-dioecesis illius ; Item urbium, oppidorum, pagorum, dominiorum, monasteriorum, castellorumque sub eâ, in XI. decanatus divisa. Cum Toparcharum Inscriptionibus Sepulchralibus, Ex Monasteriorum Tabulis, Principum Diplomatibus insertis, Et inspectionibus locorum verificata, dl. 1, Den Haag, 1725, p. 276.

    46Zie o.a. Kempeneers (Paul), Tiense Plaatsnamen, Tienen, 19871, pp. 348, 351 en 393 (en in de heruitgave Woordenboek van Tiense Plaatsnamen, dl. 2, Tienen, 20132) en Id., .De Zusters van Anna Wielant (H116)  in  Oost-Brabant, juni 1998, pp. 62-67.

    47Trappes-Lomax (Richard) (red.), The English Franciscan Nuns 1619-1821 and the Friars Minor of the Same Province 1618-1761 (Publications of the Catholic Record Society, 24), Londen, 1922, pp. V-VI, 22 en 35-36. Zie ook Schoutens (Stephanus), Eene Engelsche Kloostergemeente in België, volgens een Engelsch handschrift, Brugge, 1892, 82 pp. en Robinson (Wilfrid), Notice sur le couvent des Franciscaines anglaises à Bruges  in  Annales de la Société d'Emulation de Bruges, jg. 40 (1890), pp. 42-64.

    48Hermans (V.), Inventaire (…), pp. 179-181 (missive 444). Het betreft slechts een kopie die hij vond in SAM, CC (uittreksels), Serie I (stadsarchivaris Barthélemy-Joseph-François-Corneille Gijseleers-Thijs [1761-1843], Chronologische Algemeynen aenwyser van het gene in verscheydene boecken, chronycken, manuscripten, stads archieven ende papieren van ambachten, cloosteren, broederschappen, etc., gevonden wordt nopens de Mechelsche geschiedenissen, haere heeren, vermaerde mannen, en op al dat tot dese betrekkelyk heeft, dienende tot vermeerderinge ende verbeteringen der Mechelsche Chronyke door G. D. A. C. Y. B.), band 18.

    49Cfr. Scholtens (Hendrik Jan Joseph), Het kartuizerklooster Dal van Gracien buiten Brugge  in  Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis gesticht onder de benaming Société d'émulation te Brugge, jg. 83 (1947), (pp. 134-201) p. 195.

    50Zie Schœffer [Jan], Historische aanteekeningen raekende de kerken, de kloosters, de ambachten en andere stichten der Stad Mechelen. Tweede Deel (Alle de voormalige of nog hedendaags bestaande Mans en Vrouw Kloosters), dl. 2, Mechelen, s.a., pp. 484-486.

    51Ibid., pp. 482-483.

    52Ibid., p. 486.

    53Ibid., pp. 294-295.

    54Dit was hun enige middeleeuwse klooster in de de Zuidelijke Nederlanden; zie Carpels (Simon), Het klooster Maria Troon in Dendermonde. Een studie naar de identiteit van de Birgittinessen in de laatmiddeleeuwse Nederlanden. Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2010, pp. 24-25. Dit klooster uit 1466 viel ook ten prooi aan plunderingen tijdens de calvinistische overheersing, maar na de herovering door Alexander Farnese in 1584 werden de birgittinessen terug geroepen en opnieuw in het bezit gesteld van hun goederen. Voor de middeleeuwse stichtingen in de Noordelijke Nederlanden, zie ibid., pp. 19-24.

    55In het stadsarchief bleven er wat inlichtingen over bewaard: “Couvent anglais / Informations au sujet de désordres commis par des gens du peuple dans ledit couvent / 1576”; zie Doren (P. J., Van) en Hermans (V.), Inventaire (...) Tome VI (...), p. 252 (dit document hebben we nu zelf niet meer kunnen gaan raadplegen, maar 't is ook maar randinformatie; let wel op de chronologie: 1576 is het jaar van de Pacificatie van Gent (08/11/1576), vlak na de Spaanse Furie te Antwerpen (04-07/11/1576) en kort voordien de Plundering van Aalst (25/07/1576) – toen ook Brussel en Mechelen bedreigd werden – en de Spaanse Furie te Maastricht (20/10/1576); de Spaanse Furie te Mechelen had al plaatsgevonden op 02/10/1572 en Mechelen is eerst voor vijf jaar (Protestantse Republiek 1580-1585) in handen van de staatsen gevallen met de Engelse Furie van 09/04/1580). Katherine Palmer, abdis van Syon, stierf te Mechelen op 19/12/1576, een dikke maand nadat zij weerstand geboden had aan een calvinistische bende die in haar klooster ingebroken had en het ook geplunderd had (op 08/11/1576, de dag van de Pacificatie dus); Margaret Sander, elfde priores, was er al op 04/03/1576 overleden. Meer over hun de lotgevallen kan men lezen in Jones (Edward A.), Syon Abbey 1415-2015. England's Last Medieval Monastery, Leominster, 2015, XII-151 pp. Zie ook Hutchinson (Ann M.), Syon Abbey Preserved: Some Historians of Syon  in  Jones (E. A.) en Walsham (Alexandra) (red.), Syon Abbey and Its Books: Reading, Writing and Religion, c. 1400-1700, Woodbridge, 2010, (pp. 228-251) pp. 234-235 en Walker (Claire), Continuity and Isolation: The Bridgettines of Syon in the Sixteenth and Seventeenth Centuries  in  ibid., pp. 155-176.

    56Zie Logeman-van der Willigen (Dina), Iets over Birgittinessenkloosters  in   Dietsche Warande en Belfort, Antwerpen, 1913, tweede halfjaar, (pp. 119-137) pp. 123-125.

    57Voor de opsomming, zie Bets (P. V.), Veldtogt (…), p. 28; we voegden zelf wat verduidelijkingen toe.

    58Zie (met bibliografie en vergelijkingen) Lesaffer (Randall), Siege Warfare and the Early Modern Laws of War  in  Broers (Erik Jan), Jacobs (Beatrix Christina Maria) en Lesaffer (Randall Christophe Herman) (red.), Ius Brabanticum, Ius Commune, Ius Gentium. Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, Nijmegen, 2006, pp. 87-110 en het eigentijdse vlugschrift Waeractich verhael van t'ghene datter ghepasseert is binnen de stadt van Thienen door den Francoisen ende Hollantschen leger, s.l., 1635, [4] fol. Het leidde ook tot de oproep Afbeeldinghe Van den courtoisen Franschen ende ghenadighen Broeders-aert. Gheschildert Met het onnoosel bloedt der Borghers van Thienen. Midtsgaders een Trompette verweckende alle Nederlanders ende vrome Catholijcken, om goedt ende bloedt te waghen voor hun Gheloof ende Vaderlandt, s.l. (zogezegd Ghedruckt tot Weenen, by Hendrick van Thienen in de Bloedt-straet), 1625, 8 pp.

    59Zie Bets (Pieter Vincent) (vert. L. W. Schuermans), Veldtogt der Franschen en der Hollanders in België ten jare 1635, en Onze-Lieve-​Vrouw van Troost te Thienen, Leuven, 1859, 118 pp. (op p. 31 vermeldde pastoor Bets ook het hs. dat moeder Anna Wielant [† 1655], overste der Tiense annuntiaten, schreef over hun ellende toen en haar relaas daaruit over hun klooster op pp. 37-47); Id., Histoire de la Ville et des Institutions de Tirlemont, dl. 2, Leuven, 1860, (pp. 157-159 en 160-165) p. 159; er staats niets over hen in Bets (Pieter Vincent), Renseign­ments inédits sur plusieurs institutions religieuses de Tirlemont  in  Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique, dl. 6, Leuven,/Brussel 1869, pp. 487-495; zie wel nog Kempeneers (Paul), Thuis in Thienen, dl. 1, Tienen, 1999, pp. 345-352 (in De Veldbornstraat). Zie ook uit een ander kroniekje Drasil (Hugo) (pseudoniem van Paul Kempeneers), Jan Jakinet en de verwoesting van Tienen  in  Publipers, 1968 (in 5 afl.: Voor-Sprokkels 1-5) en Id., Jan Jaquinet en de verwoesting van Tienen (Sprokkels, 2)  in  Oost-Brabant, jg. 21 (1984), afl. 1, pp. 16-29. Diezelfde Jan Jaquinet was vermoedelijk de auteur van het pamflet De lange logen Tongh van Pier Noot-man met eeren ghecort door den Heer Advocaet van Thienen, aengaende Den Geus-Franschen haes-op Ghestelt door den Advocaat ende Den Oraingien-Lelie-Blijf-saem Ghebasuynt door Pier Noot-mans, s.l. [Tienen], 1635, [4] fol.

    60Bets (P. V.), Veldtogt (…), pp. 95-96.

    61SAM, Registers en Rollen, I. De stad, C. Magistraat, II. Resolutiën door het magistraat genomen in politiekamer, Serie I, reg. 2 (1616-1649), fol. 65r° en id. in reg. 5 (1585-1691), fol. 198r°. De tekst in reg. 5 wijkt slechts met enkele spellingsverschillen af, maar het originele reg. 2 heeft nog een nota in margine: “niet te admitteren het clooster van de annontiaten”.

    62We moeten wel opmerken dat het griffier jonker Daniel Frans Cuypers (1653-1725) was die een kopie maakte van de eerste vier registers (vanaf 20/07/1585) in één deel en die was toen nog niet geboren.

    63AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 2, nr. 1 (orig., Ned., rekwest zelf s.d. [eind 1643]); in dorso: “Requeeste van den Pater Provinciael vande minderbroeders deser nederlantsche provincie. / quoad translationem Annunciatarum Thenensium Mechliniam”. Een geauth. kopie is ook ingebonden in de voormelde Chronologische Algemeynen aenwyser (...), band 4 en werd gepubliceerd door Hermans (Victor), Inventaire des archives de la ville de Malines. Tome (V.), Inventaire (…), pp. 182-184 (zendbrief nr. 447).

    64SAM, Kerkelijke zaken, Titel II: Reguliere clerus, Sectie IV: Abdijen, kapittels en vreemde kloosters, Art. III: Kloosters, § 1: Klooster annuntiaten Tienen, nr. 1.

    65In 1636, 1641 en 1646 (die laatste keer nog niet gebeurd bij hun aanvraag voor een verhuis naar Mechelen) werd Tienen nogmaals ingenomen door het garnizoen van Maastricht. Voor de laatste keer, zie bijv. het Hollandse verslag van hun verkleedtruc Relatie vande entreprise op de stadt Thienen geschiet. Ende Geexploicteert den 27. Februarij 1646. Door Capiteyn Luytenant Grison, ende Jean Remacq, cornet vande Compagnie vande Graef van Pompey, 's-Gravenhage, 1646, [4] fol. Om 9 u. was 't begonnen en om 11 u. verlieten ze Tienen weer, richting Maastricht, met het gevangen genomen Spaanse garnizoen.

    66Het is geen schrijffout: oit en oint waren Middelnederlandse varianten voor ooit; zie Verdam (Jacob), Middelnederlands handwoordenboek, 's-Gravenhage, 1911, p. 436.

    67Hij overleed datzelfde jaar en werd op 16/9/1644 in Sint-Romboutskerk begraven als koorlijk (“1644 / (…) / 16 september / Choorlijck / Dominus Theodorus Vander Laen”); zie SAM, Parochieregisters, reg. 36 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 03/01/1633-14/08/1651), p. 155.

    68Christianus Van Lathem kreeg op 20/01/1672 zijn uitvaartdienst (“uyt vaert van mijn heer Christianus Van Lathem in sijnen tijt borgemeester deser stadt”) in St.-Romboutskerk; zie SAM, Parochieregisters, reg. 37 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 11/08/1651-31/08/1675), p. 279.

    69Zoon van de eminente jurist (en eveneens stadspensionaris) Paulus [Dominus Paulus De Christijn kreeg op 09/10/1631 zijn uitvaartdienst in St.-Janskerk als koorlijk met 32 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 161 (begrafenissen St.-Jansparochie 14/01/1611-18/12/1649), p. 110] die het commentaar op het Mechelse stadsrecht of verhandeling over de costuymen schreef (zie Christinaeus (Paulus), In leges municipales civium Mechliniensium, Imperialis Maiestatis (…), notæ seu commentationes, Decerptæ (...), Antwerpen, 1625) en in 1642 een vermeerderde uitgave van zijn vaders werk bezorgd had.; zie Munck (Jozef Jacob, de), Gedenckschriften dienende tot Ophelderinge van het Leven, Lyden, Wonderheden ende Duysent-iaerige Eer-bewysinge van den Heyligen Bisschop ende Martelaer Rumoldus, Apostel ende Patroon van Mechelen; Waer door de Oudtheden, mede de Geestelycke en Wereldlycke Geschiedenissen der selve Stadt verlicht, ende met veele Bewys-stucken vast-gesteld worden, Mechelen, 1777, p. 46.

    70SAM, Kerkelijke zaken, Titel II: Reguliere clerus, Sectie IV: Abdijen, kapittels en vreemde kloosters, Art. III: Kloosters, § 1: Klooster annuntiaten Tienen, nr. 2.

    71'Nadeel, schade'.

    72SAM, Kerkelijke zaken, Titel II: Reguliere clerus, Sectie IV: Abdijen, kapittels en vreemde kloosters, Art. III: Kloosters, § 1: Klooster annuntiaten Tienen, nr. 3.

    73AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 2, nr. 2 (orig., Lat., 03/02/1644, met papieren zegel).

    74Zie B[aeten] (J.), Op. cit., dl. 1, pp. 103-104, 195 en 212.

    75AAM, Conventualia, Annuntiaten, Mechelen, map 2, nr. 3 (Lat., orig., 17/03/1644): “Annuntiatae Thenensis Mechliniam transferendae”.

    76SAM, Kerkelijke zaken, Titel II: Reguliere clerus, Sectie IV: Abdijen, kapittels en vreemde kloosters, Art. III: Kloosters, § 1: Klooster annuntiaten Tienen, nr. 4.

    77Gepubliceerd in Hermans (V.), Inventaire (...). Tome VII (Nouvelle série: Inventaire des lettres missives. Tome I), Mechelen, 1885, pp. 185-186 (naar de minuut in reg. 4 van de missieven, nr. 140).

    78In reg. 308 met de consulten van de Geheime Raad van januari 1644 tot december 1645 (in het Algemeen Rijksarchief) bevindt zich niets over dit onderwerp; zie Lefevre (C.), Op. cit..

    79SAM, Registers en Rollen, I. De stad, C. Magistraat, II. Resolutiën door het magistraat genomen in politiekamer, Serie I, reg. 5 (1585-1691), fol. 204r°-v°.

    80Zie Foncke (Robert), De Vestiging van de Bossche Predikheeren te Mechelen (1649-1652)  in  Bossche Bijdragen : bouwstoffen voor de geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch, jg. 4 (1921-1922), pp. 45-68, Pue (Jordanus Piet, De), Het oud-dominicanenklooster te Mechelen, Gent, 1996, pp. 12-33, Schœffer (Jan), Op. cit., dl. 2, Mechelen, s.a., pp. 449-462 en Installé (Henri), 20. De dominicanen  in  Id. e.a., Historische Stedenatlas van België. Mechelen II, Mechelen, 1997, pp. 73-79.

    811 Timotheüs 6:10. In de beter gekende Vulgaat-vertaling “radix enim omnium malorum est cupiditas quam quidam appetentes erraverunt a fide et inseruerunt se doloribus multis”. In de herziene Statenvertaling werd dit: 'Want geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daarnaar te verlangen, zijn sommigen afgedwaald van het geloof, en hebben zich met vele smarten doorstoken.'

    82Voor hun oorspronkelijke klooster, zie de uitgegeven kroniek Meijer (G. A.) (uitg.), Chronicon Conventus Buscoducensis Ordinis Praedicatorum et Historia monasterii Worcumiensis auctore P. Jacobo Brouwer, O. P., s.l. ('s-Hertogenbosch), 1908, 267 pp.

    83Zie Foncke (Robert), De Vestiging van de Bossche Predikheeren te Mechelen (1649-1652)  in  Bossche Bijdragen : bouwstoffen voor de geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch, jg. 4 (1921-1922), pp. 45-68, Pue (Jordanus Piet, De), Het oud-dominicanenklooster te Mechelen, Gent, 1996, pp. 12-33, Schœffer (Jan), Historische aanteekeningen rakende de kerken, de kloosters, de ambachten en andere stichten der stad Mechelen. Tweede Deel (Alle de voormalige of nog hedendaags bestaande Mans en Vrouw Kloosters), Mechelen, s.a., pp. 449-462 en Installé (Henri), 20. De dominicanen  in  Id. e.a., Historische Stedenatlas van België. Mechelen II, Mechelen, 1997, pp. 73-79. Voor hun obituarium, zie Aerde (Raymond, Van), Vier Obituaria van Mechelsche Kloosters. Capucinen, Zwartzusters, Predikheeren, Cellebroeders  in  Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines / Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren & Kunst, bdl. 39 (1934) (pp. 30-86) pp. 48-78 (III. – Klooster der Predikheeren); in de overdruk van 61 pp, zie pp. 23-53 voor de predikheren. Zie ook nog Le carillon du Couvent des PP Dominicains à Malines  in  Doorslaer (Georges, Van), Les Carillons et les Carillonneurs à Malines: tour Saint-Rombaut, tour de Notre-Dame au-delà de la Dyle, couvent des Dominicains, Mechelen, 1896, p. 74.

    84Servais (Gaspar Joseph, de), Jaer boeken der Parochie Kerk van de HH. Joannes Baptist en Joannes Evangelist binnen Mechelen; Behelzende (…), pp. 118-119 (Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen [hierna AAM], Gedeponeerd Archief Sint-Jansparochie Mechelen, hs. eind 18de eeuw; zie ook de kopies door kan. J. Schœffer en Frans Schellens in het Stadsarchief Mechelen [hierna SAM], EE XXIV 1-2 en Gedeponeerd parochiearchief St.-Pieter-en-Paulus Mechelen, karton 172, enveloppen 2-3, 1ste onderdeel).

    85Zie Mooter (Maarten, Van den) en haes (Eveline, De) (red.), De predikherenkerk: de 'agora' van de nieuwe stadsbibliotheek - Goswin de Stassartstraat z/n  in  Open Monumentendag Mechelen. Zondag 14 september 2014 (brochure), Mechelen, 2014, pp. 24-35, Het predikherenklooster - Goswin de Stassartstraat z.n.  in  Open Monumentendag Mechelen. Zondag 11 september 2016 (brochure), Mechelen, 2016, pp. 56-66 en Predikherenklooster - Goswin de Stassartstraat z.n.  in  Open Monumentendag Mechelen. Zondag 10 september 2017 (brochure), Mechelen, 2017, pp. 30-41.

    86AAM, Acta Vicariatu, reg. 25, pp. 222-223 en 226 (Lat., 16 en 24/04/1674).

    87Kloosterarchief dominicanen Gent, § 6 (dominicanenkloosters), XII (klooster Mechelen), nr. 2611 (pap., Ned, s.d. [1673, want 1672 was “ten voorleden jaere”], concept; in dorso: “Les peres Dominicains”).

    88In Mechelen was een aem 131,808 liter; zie Balberghe (Emile, Van), Oude Mechelsche maten en gewichten met hunne herleiding in het metriek stelsel  in  Mechelsche Bijdragen, jg. 3 (1936), nr. 4, (pp. 118-120) p. 119. Ze moesten dus 6 gl. per aam (of ongeveer 0,29 st./l) geconsumeerde wijn betalen.

    89Een carteel (van het mnl. quarteel) was hetzelfde als een okshoofd en kwam dus op 1,75 aam; een wijnvat van ong. 230,664 l dus.

    90Salvo iusto is te vertalen als 'ongeveer'.

    91'Nauwkeurig'.

    92'Tegenwoordig'.

    93'Herstelling', naar het Fr. redressement.

    94'Samen met'.

    95De Hollandse of Frans-Nederlandse Oorlog, toen Frankrijk de Republiek binnengevallen was (in het “Rampjaar” 1672), omdat Lodewijk XIV naar natuurlijke grenzen streefde; we zitten hier duidelijk net in de zogenaamde “Hollandse beginfase” (1672-1674), die tevens de periode van de Derde Engels-Nederlandse Oorlog was. Het laat ons met nog groter zekerheid toe dit document in 1673 te dateren, want eind dat jaar moest de Zonnekoning zich uit de Republiek terugtrekken. In de zomer van 1672 was de Franse koning de vesting 's-Hertogenbosch gaan belegeren.

    96'De ene na de andere' (in 't Oud Regime een gebruikelijke uitdrukking in Nederlandstalige teksten i.v.m. af te lossen leningen, in stoet opstappen, in rij wegvoeren, ...).

    97Franklin (William Temple) (uitg.), The Private Correspondence of Benjamin Franklin, LL.D, F.R.S., &c. Minister Plenipotentiary from the United States of America at the Court of France, and for the Treaty of Peace and Independance with Great Britain, &c. &c. Comprising a Series of Letters on Miscellaneaous, Literary, and Political Subjects: Written between the Years 1755 and 1790; Illustrating the Memoirs of his Public and Private Life and Developing the Secret History of his Transactions and Negotiations, published from the originals, by his grandson, dl. 1, Londen, 18172, p. 266.

    98AAM, Gedeponeerd archief Kerkfabriek parochie Sint-Jan Baptist en St.-Jan Evangelist Mechelen, map H. Geesttafel, orig. (Lat., pap., s.d.).

    99Een roede (een duizendste van een mijl) was 5,56 m (dus 39 à 44,5 m diep en 11 m breed); zie Ba­berghe (Emile, Van), Oude Mechelsche maten en gewichten met hunne herleiding in het metriek stelsel  in  Mechelsche Bijdragen, jg. 3 (1936), nr. 4, (pp. 118-120) p. 118.

    100Pue (J. P., De), Op. cit., pp. 46 en 102.

    101Het “bysonder latijn van de “monicken, “dat de gheleerde selve niet en connen verstaen”, zoals Philips van Marnix van Sint Aldegonde het in 1569 schreef in zijn lange pamflet Den Byencorf der Heilige Roomsche Kercke, in het tweede hoofdstuk (“Van de gheleertheyt ende heylicheyt der Papen ende Monicken”) van zijn verklaring op het zesde stuk van de zendbrief van Gentian Hervet (die veel preekte en schreef tegen de calvinisten); zie in de latere uitgave Marnix van Sint Aldegonde (Philips, van), De bijenkorf der H. Roomsche Kerke, met inleiding en varianten, dl. 2, Brussel 1858, p. 101 en over die bewuste zendbrief bij Bakhuizen van den Brink (Jan Nicolaas), De seconde epistre van Gentia Hervet in Nederlands archief voor kerkgeschiedenis – Dutch Review of Church History, N.S., dl. 48 (1968), nr. 2, pp. 197-212.

    102Zie Bogaerts (Ambrosius M.) en Cresens (Em.), Inventaris van het Dominikaans archief. Deel. II. Kloosterarchieven van Lier, Leuven en Gent (Bouwstoffen voor de geschiedenis der Dominikanen in de Nederlanden, XVII), Leuven, 1977.

    103Cfr. Auwera (Jeroen, Van der), De ordonnantie van 16 januari 1703 op het zegelrecht. Een verkennende studie  in  Ons Heem. Driemaandelijks heemkundig tijdschrift voor Vlaanderen, jg. 53 (1999), nr. 1 (Lentemaand/maart ), pp. 23-28.

    104'Wegdringen, achteruit dringen'; zie Verdam (J.), Op.cit., p. 23.

    105Een voet was in Mechelen 0,278 m; zie Balber­ghe (E., Van), Art.cit., p. 118.

    106'Ruiling, verwisseling'; zie Verdam (J.), Op.cit., p. 346.

    107'Voorgaande', van het Fr. préalable.

    108Kloosterarchief dominicanen Gent, § 6 (dominicanenkloosters), XII (klooster Mechelen), nr. 2597: op 21/02/02/1707 geapostilleerd rekwest (orig., Ned., pap.).

    109Jonghe (Bernardus, de). Belgium Dominicanum sive historia provinciae Germaniae inferioris sacri ordinis FF. Praedicatorum, Ex antiquis Manuscriptis, probatis Authoribus, Litteris originalibus numquam impressis, Instrumentis authenticis, & Archivis eruta. Brussel, 1719, p. 300.

    110Kat is een wisselvorm voor kade (aarden opworp) en een Katte(n)straat is dus een straat op of langs (of naar) een kunstmatig opgeworpen grondrug voor omheining en beschutting; dus dikwijls naar de vesting leidend of erop lopend; zie Vannieuwenhuyse (Bram), Katten en wolven, modder en mensen? Twee diernamen in middeleeuws Brussel  in  Caluwe (Johan, De) en Keymeulen (Jacques, Van) (red.), Voor Magda. Artikelen voor Magda Devos bij haar afscheid van de Universiteit Gent, Gent, 2010, (pp. 761-772) pp. 762-764. In de veertiende en vijftiende eeuw werd het Cattenstrate genoemd en Catteraemstrate in de Wijkboeken van 1643 e.v. jaren (waarbij raam zoveel als blijk betekende, omdat op de blijkhoven gewoonlijk ramen stonden waarop men de lakens open spande om ze te laten drogen; zie Caster (Willem, van), Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen, Antwerpen, 1901, p. 137. Kanunnik van Caster vroeg zich af of het straatje eertijds doorliep tot op de vest (wat volgens onze plans in de zeventiende eeuw ook nog zo was) en dacht nog aan een kat of vestingtoren op de vest als verkl­ring (zoals ook voor de Kattenberg geopperd werd).

    111Aerde (R., Van), Art. cit., p. 64 (niet van de overdruk): Anno 1758. (…) / Eodem anno obiit Mechliniae 31. Xbris R. Adm. ac Venerabilis P. Franciscus Vereijcken. Jubil. quondam Schidami Missionarius : postea hic iterato Prior, Supprior, Sacrista ac praedicator Generalis.” Pater De Pue gaf in bijlage een lijst van “de paters en broeders uit het klooster”, maar onze jubilaris staat daar niet tussen; zie Pue (J. P., De), Op. cit., pp. 101-113.

    112Het archief van de Minderbroeders in Sint-Truiden bewaart in het fonds van het Mechelse klooster enkele vreemde stukken, waaronder (A.P.B. Mc Mechelen, nr. 3) van hem nog een Memoriale Conventus Mechliensis in quo illius origo progressus modernus status aliaque notatu digna depromuntur collecta ex archivio et aliïs fide dignis auctoribus per V.A.P. fratrem Franciscum Vereycken guardianum anno 1741 (bevat gegevens tot 1765).

    113De praedicatores generales waren hun belangrijkste, meer gekwalificeerde predikers, die niet gebonden waren aan de terminarii (een 'termijngebied' dat een klooster door de provinciale kapittels toegewezen kreeg met het monopolie om daar te preken en om aalmoezen te bedelen) en door de volledige provincie van de dominicanenorde reisden. Het was een titel die ook andere voord­len met zich meebracht (men was bijvoorbeeld ook afgevaardigde van het klooster voor het provinciaal kapittel). Zie passim in Hinnebusch (William A.), The history of the Dominican Order. v. 1. Origins and growth to 1500, New York, 1966 / v. 2. The intellectual and cultural life to 1500, New York, 1973. De praedicatores communes vormden al van in de dertiende eeuw eigenlijk de ruggengraat van de orde en kregen ook een grondige, theologische training, met pastoraal doel; zie Boyle (Leonard), Notes on the Education of the Fratres Communes in the Dominican Order in the Thirteenth Century  in  Xenia Medii Aevii Historiam Illustrantia oblate Thomae Kaeppeli O. P., Rome, 1978, (pp. 249-267) pp. 253-254. Voor het onderscheid tussen de twee termen, zie ook Romanis (Humbertus, de), Opera de vita regulari, (uitgave J. J. Berthier), dl. 2, Rome 1889, p. 369.

    114De Erfgoedbibliotheek van het SAM bezit er een exemplaar van, met nr. M 5181 (b).

    115SAM, bestand Varia, V 473, map 2, nr. 20: groot gedrukt blad, 1 p.: “FAVUS MELLIS Mellificanti Api, ab Api misticè Exhibitus Reverendo Patri Pri DOMINICO DE BYE, Ordinis Sancti Dominici, Primitias suas Deo Consecranti In Conventu Buscoducensi in Mechliniâ, die 28. Septemb. 1721.

    Hij was afkomstig van 's-Hertogenbosch, werd ingekleed in 1716 en overleed te Mechelen op 15/03/1743; zie Pue (J. P., De), Op. cit., p. 105.

    116Uit het oudtestamentische boek Ecclesiasticus werd nog een toepasselijke regel toegevoegd (XI:3): “Brevis in volatilibus est Apis, & initium dulcoris habet fructus illius. Ecclsi. XI.” ('Klein is de bij onder de gevleugelde dieren, maar wat ze voortbrengt is het zoetste dat er is.').

    117“apIs est aVIs VoLItans DVLCIssIMa pratI.”; dit chronicon vormt 1721.

    118parVa aVIs est apIs, Libat DVLCIssIMA pratI.” en eronder “eXIstIs taLIs noMIne DVLCIs apIs.” (tweemaal 1721vormend, vandaar de naam duplex chrono-metron). Er staan er trouwens nog twee onder (het was een geliefd amusement): “apIs apI sVæ appLaVDens DeDICaVIT FILIO pater.” en “sYLVæ-DVCIs, In aVrato MissaLI.” (beide uiteraard weer met dezelfde uitkomst).

    119We kennen de naam Randerstadt alleen als een middeleeuwse versterkte burcht te Lier, die aan Floris Berthout zou toebehoord hebben en in 1585 al deels afbrandde; veel later kwam daar o.a. de Anderstadthoeve. Misschien een mogelijkheid om ooit te achterhalen waar het werkelijk gedrukt werd, is de eigenaardigheid dat de hoofdletter R – op één uitzondering na – telkens cursief staat, alsof de drukker er geen andere meer had.

    120Dit chronogram (in vertaling: 'Het behaagt al lachend de waarheid te zeggen'; vrij naar Quintus Horatius Flaccus, die letterlijk schreef “Quamquam ridentem dicere verum / Quid vetat?” in Saturae, 1.1, 24-25) vormt het jaar '1757'.

    121De pater zou dus zelf een verzoekschrift ingediend hebben om wat meer tijd te vragen alvorens zijn jubileum te moeten vieren; hierop volgen nu getuigenissen van kwezels e.d. om te vragen het feest te laten verbieden, maar er is beslist dat hij toch moet trakteren.

    122'Kwezel' was toen nog geen scheldwoord, maar een synoniem van 'geestelijke dochter', een ongehuwde vrouw die een gelofte van kuisheid afgelegd had, al dan niet als derdeordelinge. Een sloor (of sloer) was – zoals nog steeds in onze dialecten – een 'beklagenswaardige vrouw', omwille van armoede ('haveloos', eventueel ook een sloof die ruw werk moest doen) of ziekte of gewoon omdat ze wat 'sullig' was; 't kon ook echt pejoratief in de zin van 'slordig, slonzig' en zelfs 'ontuchtig' of ook nog 'ijdel, hovaardig'; zie Knuttel (Joannis Adrianus Nelinus), Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. 14 (S–SROOP), 's-Gravenhage/Leiden, 1936, kol. 1883-1885. 't Werd dus gelijkgesteld met 'slons, sloerie'; zie Calisch (Isaac Marcus) en Calisch (Nathan Salomon), Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal; bevattende: (...), Tiel, s.a. [1864], p. 1214. In 't mnl. stond het al voor een morsig of traag persoon en ook een liederlijk wezen; zie Verwijs (Eelcoo) en Verdam (Jakob), Middelnederlandsch woordenboek, dl. 7, 's-Gravenhage, 1912, kol. 1302. Ook in de achttiende eeuw bedoelde men er een 'traag en lui vrouwmens' mee, een synoniem van sloerie en sletvink; zie Tuinman (Carolus), De Oorsprong en Uitlegging Van dagelijks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden, Opgeheldert Tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal, Middelburg, 1720, p. 219. De dichter lijkt hier dus te bedoelen: 'zowel de kuise maagden als de snolletjes' (al moeten we direct verwijzen naar het gebruik van sloor in een andere betekenis verderop in de tekst).

    123Door een papieren bril (i.p.v. door glazen) kan je nauwelijks iets zien. De uitdrukking werd bijv. gebruikt door Vondel om met een treffende tegenstelling ons kennen in de hemel tegenover ons waarnemen op aarde te stellen: “Hier ziet men nauwelijks door een papieren bril. Daar vat één ogenblik ontallijke gedachten.”; zie Valk (Jacob, van der), Onze letterkunde. Overzicht der Nederlandsche letterkunde met bloemlezing. II. Republiek, Rotterdam, 1908, p. 130.

    124Vanaf hier is de tekst over twee kolommen verdeeld.

    125Zuster Prude, zogezegd de moeder (wat niet strookt met de werkelijkheid, zoals we in een latere studie zullen aantonen: moeder Isabella Boels werd op 12/01/1746 begraven en vanaf 1755 was het Anna Barbara (Zr. Rosa) van den Wijngaert, ongeveer 32 in 1757; wie het tussen 1746 en 1755 was, weten we niet en ook een gewone zuster Prude is ons onbekend) van de kwezels in de Kluis of het St.-Jozefshuis van hun verzamelde tertiarissen, formuleert de eerste aanklacht voor de rechters, omdat hij eigenlijk een jaar te vroeg zijn jubileum wil vi­ren, te veel drinkt, rochelt, vieze scheten laat en in de kerk te had roept dat zijn broek van zijn gat ligt. Allicht is het geen afkorting van de voornaam Prudentia (overigens heel zeldzaam in Mechelen), maar betekent het gewoon dat het een preut was, een zedig/preuts persoon; cfr. Schuer­mans (Lodewijk Willem) m.m.v. Pierre Du Bois en J. Lambrechts, Algemeen Vlaamsch Idioticon, Leu­ven, 1865, p. 506. Voor de “kwezels in de Kluis”, zie voorlopig Pue (J. P., De), Op. cit., pp. 79-82.

    De V is een versierde initiaal.

    126'Verlof, vergunning, toestemming'; zie Verwijs (E.) en Verdam (J., Op. cit., dl. 5, 's-Gravenhage, 19, kol. 1986, Vries (Jan, de), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden, p. 491 en Vreese (Willem Lodewijk, de) en Boekenoogen (Gerrit Jacob), Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. 11, 's-Gravenhage/Leiden, 1910, kol. 124. Waarom dit hier in 't bijzonder aan 't begin staat, verklaarde Tuinman al in 1720: “Met verlof, of met oorlof. / Dat plegen beschaafde spreekers voor af te laten gaan, wanneer zy voor tedere ooren iets zullen zeggen van de beste kamer, en de geheimen die daar toe behooren, of iets diergelyks, dat het geurigste denkbeeld niet verwekt. In spreekwoorden valt het gebruik zo ingetogen en zorgvuldig niet; maar kapt’er dikwyl als vry met een ruwe byl in.”; zie Tuinman (C.), Op. cit., p. 231.

    127'Vader' (pater).

    128Er de bras van geven” betekende hetzelfde als nu “er de brui aan geven”, dus 'het laten varen, zich er niet meer mee bemoeien'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 76.

    129Werd gezegd van oude lieden (daar die dikwijls moesten hoesten, fluimen en grommelen) en werd ook gelijkgesteld met knorpot (omdat Kiliaen rochelen niet alleen als tussire, maar ook als grunnire vertaalde; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op.cit., p. 546.

    130Mogelijk gaat het over het kuisen van de kerk. Keperen betekende 'vlechten' (afgeleid van een weefpatroon naar analogie van de kruisgewijze geplaatste dakspanten of kepers), maar keyeren of keren betekende [en nog steeds in ons dialect] ook 'vegen'; zie ibid., pp. 233-234. Misschien een foutje van de drukker? Ook het gespeek en gespouw twee regels verder zijn eigenlijk synoniemen.

    131Een stukje Frans dat hier ingelast werd, om te rijmen op “vies”: 'van kwaad tot erger'.

    132Opzien betekende 'aanschouwen'; zie Hannot (Samuel), Hoogstraten (David, van) en Verheyk (Henricus), Nederduytsch en Latynsch Woordenboek, Amsterdam/Leiden, 1771, p. 610. Hier dus: 'ze letten nergens op'.

    133Een veest of vijst was een 'buikwind', een 'scheet' dus; zie Wijck (Nicolaas, van), Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's-Gravenhage, 19122 (18921), p. 726 en Vercoullie (Jozef), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Amsterdam, 1925, pp. 362-363. Allicht werd het woord hier met een enkele klinker geschreven om het laten rijmen op lest.

    134Van oorsprong een 'regenmantel', in de liturgie een 'koormantel' of 'koorkap'.

    135Deze naam komt niet voor in de lijst van pater De Pue.

    136'Iedereen sloeg de ogen neer, zij keek voor zich uit'. Loeg komt van 'oogluiken'.

    137Den bruy hebben van” is een oude vorm van 'er de brui aan geven' (cfr. supra: “er de bras van hebben”), dus 'vertikken om verder…'.

    138Oudmoedighe: 'ootmoedige', onderdanige, nederige'; zie Van Dale's (...), p. 1201.

    139'Dienstwillige dienares'.

    140Zuster Klappeye (een 'babbelkous, kwaadspreekster, kletskont', enz.; zie Diddens (Hendrik), Woordenboek van het Mechels dialect. Een poging tot inventarisatie van het taalmateriaal en typisch taalgebruik, Mechelen, 19992 (19861), dl. 1, p. 262), weer een verzonnen naam dus, klaagt dat hij met drie gezellen oesters ging eten, met een flesje (wijn of eerder bier) erbij, maar na zich te hebben moeten gaan ontlasten, in de haast zijn broek langs voren niet dichtgeknoopt had en de stront nog op zijn vingers had, waarmee hij in de oesters veegde. Over zo'n babbelkousen e.d. stond natuurlijk al in de Disticha Catonis (zedenspreuken, ten onrechte toegeschreven aan de Romeinse moralist Cato de Oude), Lib. I, 10: “Contra verbosos noli contendere verbis:sermo datur cunctis, animi sapientia paucis” ('Ga geen woordenwisselingen houden met breedsprakigen: spraak is aan iedereen gegeven, wijsheid van geest aan weinigen.').

    141Koop betekent uiteraard 'aanschaf', maar ook 'aankoopakkoord, overeenkomst, handeling'. Combineer dat met toppen, dat 'bedelen, schooien, aftroggelen, profiteren' betekende (zie Debrabandere (Frans), West-Vlaams etymologisch woordenboek. De herkomst van de West-Vlaamse woorden, Amsterdam, 20022), dan betekent “ook toppen in den koop” 'mee profiteren van de overeenkomst'.

    142'Blij zijn erbij te mogen zijn'.

    143Een vlug was hetzelfde als een 'vlegel', een 'deugniet' of 'schavuit' dus; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 823. 't Waren zijn medepaters die hem aanpraatten dat hij een feest moest geven, alsof zij zijn vrienden waren en dat verdienden, maar 't waren zij die hem spotnamen gaven.

    144Vermoedelijk omdat hij zo'n goed predikant was, want Johannes Brugman was wel een minderbroeder – naar Mechelen gekomen als prior voor het nieuwe observantenklooster, na het verjagen der conventuelen – maar stond bekend voor zijn vurige preken (vanwaar het gezegde: “praten als Brugman”); zie Lettinck (Nico), Praten als Brugman. De wereld van een Nederlandse volksprediker aan het einde van de Middeleeuwen (Verloren verleden, 5), Hilversum, 1999, 80 pp. “Hy kan klappen als Bruggeman”, vermeldde Tuinman in 1720 als gezegde; zie Tuinman (C.), Op. cit., p. 56.

    145Een verkleinvorm van de voornaam Joris, zelf afgeleid van Gregorius [van het gr. γρηγόριος (grégorios), dat 'de waakzame' betekent] en tevens verward met George [van het gr. γεωργός (geoorgos) dat “boer, landbouwer” betekent]. Ettelijke grote heiligen droegen uiteraard die naam. Het Friese Jurre of Jorre zou een eenstammige verkorting zijn van namen met ever (een dier dat gold als symbool van kracht en moed); zie Schaar (Johannes, van der ), Woordenboek van voornamen, Utrecht/Antwerpen, 1964, pp. 84, 101-102, 111 en 114, Biervliet (Aubert Tillo, van), Mijn naam is… Het grote voornamenboek, Leuven, 1996, pp. 107-108 en Meijers (Jan Andries) en Luitingh (Jan Cornelis), Onze voornamen. Traditie, betekenis, vorm, herkomst, en een uitgebreid namenregister, Bussum, 1949, pp. 111 en 118. We zouden het ook nog bij Jeremias en Jeroen kunnen gaan zoeken, maar in Vlaanderen werd met een (d)joorke of joorn of djurn ook een halfpintglas (een kwart-liter) bedoeld en gelet op de andere drankvoorbeelden zou het dus zeker ook op de drankzucht van de pater kunnen slaan, al sprak men in Brabant eerder van een halfken of kapper(ken); zie Schue­mans (L. W.) e.a., Op.cit., pp. 96 en 210. Ook in het Mechels dialect sprak men niet zo lang geleden van een kapper of striêp; zie Diddens (H.), Op. cit., dl. 1, p. 243 en dl. 2, pp. 235-236. Dronken of dorstige Joor was toen gewoon een uitdrukking die in verschillende zegswijzen voorkwam: “'t Is hier soo selderemalements dun, [sey dronke Joor] en hy ley in 't water” en “Die Jenever is wat Vatvuyl, [sey dorstige Joor] en hy dronk Scharrebier”; zie Lyste van rariteyten. Die verkocht sullen werden op den 33 van Haringmaand, in den Jare dat driemaal twee soo veel doet als tweemaal drie. Ten Huyse van Anna Folie. Alwaar de selve Rariteyten acht dagen na de Verkooping van niemand konnen gesien werden, dl. 2, s.a, s.l. (Gedrukt in Arabien, midden op de zand-Zee, in 't vervalle kasteel van den Rasenden Roeland), p. 187. Harrebomée moderniseerde deze spreekwoorden wat: “Die jenever smaakt naar het vat, zei dorstige Joor, en hij dronk scharrebier” en “Wat is het hier dun, zei dronken Joor, en hij lag in het water”. Hij voegde er nog aan toe: “Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken Joor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis” en “Dat gaat wel, zei dronken Joor tegen voerman Job, en de wagen holde”; zie Harrebomée (Pieter Jacob), Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, Hoevelaken, 1990, pp. 362 en 366.

    146Een lobbe (met de o als korte eu uitgesproken; ook labbe) was een 'goedzak', een 'allemansvriend' (ook 'sukkelaar' snul, lummel'); zie Schuermans (L. W.) e.a., Op.cit., p. 343 en Diddens (H.), Op. cit., dl. 1, pp. 300 en 307. We gebruiken dat nog steeds voor een vriendelijke hond of een al te goedige, soms ook onhandige persoon.

    147'Roken, uitdampen' (allicht doelend op zijn scheten); zie Terwen (Johannes Leonardus), Etymologisch handwoordenboek der Nederduitsche taal, of proeve van een geregeld overzigt van de afstamming der Nederduitsche woorden, Gouda, 1844, p. 767. Hoewel in de woordenboeken niet geattesteerd in deze korte vorm, zou het – gelet op de context verderop – ook verwant kunnen zijn aan smokkelen, vanwaar in de verschillende dialecten ook smochelen, smuigen, smoegen, smoegelen, smoggelen en smoefelen afgeleid zijn en dat door het heimelijke, sluipende, illegale ervan ook de betekenis heeft van 'heimelijk snoepen, zich te goed doen', 'smullen' dus; zie Franck's (…), kol. 911 en de diverse dialectwoordenboeken.

    148Een klaren of kleeren was overal de benaming voor jenever, waar de pater misschien een liefhebber van was; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 246. Klaret was ook een Franse wijn, tegenover de Duitse Rhenus; zie Pers (Dirck Pietersz.) (tekstuitgave, met inl. en aantekeningen, door Jan E. Verlaan en Eddy K. Grootes), Suyp-stad of Dronckaarts leven, Culemborg, 1978, p. 92. Misschien was het toen ook een biermerk, maar dat hebben we niet kunnen vinden, maar in 't begin van dit spotdicht stond het al Klaroken gespeld en misschien is het een verbastering (een metathese) van carole, wat later in het Meetjesland nog de benaming was voor een fles met bier of andere drank; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op.cit., p. 222.

    149Ongehuwde vrouw.

    150Een vorm van Elia(s), de zwervende profeet met magische krachten uit het Oude Testament.

    151Rucht betekende 'gerucht' en ook ruischen betekende 'berichten'; zie Terwen (J. L.), Op. cit., pp. 689 en 700. Met rut bedoelde men in Brabant 'praat, raas, gesnap', in 't Hageland en de Kempen ook 'windmakerij'; zie Schuer­mans (L. W.) e.a., Op.cit., p. 563. Rucht of reucht betekende in het Mechels dialect 'gemeen volk'; zie Diddens (H.), Op. cit., dl. 2, p. 167; dat was misschien afgeleid van de betekenis 'lawaaierig, rumoerig', dus komt het eigenlijk op hetzelfde neer: eenvoudig volk dat maar wat liep te razen.

    152Pieren betekent eigenlijk 'pieren zoeken of vangen', maar overdrachtelijk ook 'iemand bespieden, beloeren' of 'iemand uithoren' en 'foppen, om de tuin leiden'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., pp. 475-476. Naast gewoon 'gepraat, geluid, geschreeuw' kan rut ook 'flauwe praat, flauwe kul, onzin' betekenen. Ver­mits honds ook de afgeleide betekenis 'onbeschaamd' heeft, komen we tot de mooie combinatie hoe ze hem met onbeschaamde flauwe kul bespiedden. Ook in 't Mechels betekende het 'op iets loeren, turen', maar dan vooral nog gekend in de bijbetekenis van 'moeizaam toekijken'; zie Diddens (H.), Op. cit., dl. 1, p. 120.

    153Dit zal wel hetzelfde betekenen als het eveneens allitererende Jut en Jul; nl. 'een raar (vreemd, belachelijk, sloom, kibbelend) stelle­tje', ook weer een scheldwoord dus; het kan ook gewoon voor 'iedereen' staan.

    154'Oesters'.

    155Zoals we nu nog spreken van 'een flesje kraken' of ontkurken of “een fles soldaat maken”. Een oude vertaling van Jeremia 19:10 luid­de “Ende gy sult dat aarden flesken [een 'kruik' dus; laguncula staat er in de Latijnse tekst, wat een 'kleine fles' betekent] breken in de oogen der Mannen die met u gaan sullen”, maar dat was maar een vergelijking om te laten zien hoe God volk en stad van Juda en Jeruzalem in stukken zou breken, omdat zij hun kinderen aan Baäl geofferd hadden; zie Biblia Sacra, Dat is: de Heylige Schriftuer, Bedeylt in het Oude ende Nieuwe Testament. Oversien ende verbetert na den laatschen Roomschen Text, Amsterdam, 1743 (herdruk van Antwerpen, 15991), s.p.

    156Hier toch eerder in de betekenis van 'sukkel'.

    157Niet in de betekenis van 'vreemdeling die men onthaalt', maar van 'kerel, vent'; zie Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandsche taal. Vierde druk, geheel opnieuw bewerkt door H. Kuiper jr., Dr. A. Opprel en P.J. van Malssen Jr., 's-Gravenhage/Leiden/Antwerpen, 18984 (18641), p. 498. Het slaat op zijn gezellen (medepaters), die hem uitgelachen hadden en nu wilden dat hij een feest zou geven.

    158Hy zal aan het kantje lekken” was een uitdrukking voor wie een weinig beter onthaald werd dan honden die likten aan de geledigde schotels; zie Tuinman (C.), Op.cit., p. 323.

    159Zuster Preutelerss is nu aan de beurt, die verklaart dat de pater ongestoord zijn gevoeg gaat doen op de Scheepsvest (de huidige Guido Gezellelaan), zelfs in 't zicht van vrouwen die op de stank afkomen. Preu­telen is hetzelfde als 'zaniken, 'meer spreken dan nodig is', 'veel en onnozele praat verkopen'; zie Schuer­mans (L. W.) e.a., Op. cit., passim.

    160'Onbeschaamdheid, streek, list'; zie Vries (Jan, de) en Tollenaere (Felicien, de) (aanvullingen, verbete­ringen en woordregisters, Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden/New York/Keulen, 19974 (19711), p. 508 en Verdam (Jacob), Middelnederlands handwoordenboek, 's-Gravenhage, 1911, p. 472. Ook in 't Mechels gekend als 'gril, kuur, streek'; zie Diddens (H.), Op. cit., dl. 2, p. 118.

    161'Achterste, aarsopening'; zie Van Dale's (...), p. 1329.

    162'Afvallige, geloofsverzaker'; zie Van Dale's (...), p. 170.

    163Een verwijzing naar een paardevijg: 'vaste paardendrek'; zie Van Dale's (...), p. 1261.

    164Uiteraard weer een spotnaam voor deze zuster begijn (het nieuwe Groot Begijnhof binnen de muren werd inderdaad begrensd door de Scheepsvest): een 'grompot', ontevreden persoon'; zie Schuer­mans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 268. Ook in Mechelen was een knuffer een 'kniezer', iemand die zeurt'; zie Diddens (H.), Op. cit., dl. 1, p. 271.

    165Het troebel witbier uit tarwe bestond al sedert de middeleeuwen in Hoegaarden.

    166'Drinken als'. Een buizer was immers een 'dronkaard', een 'felle drinker'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 84. In de platte Mechelse volkstaal betekende buizen: 'veel sterke drank gebruiken, drinken, zuipen'; zie Diddens (H.), Op. cit., dl. 1, p. 129. Hij moest hier als bier dus een “witte van Hoegaarden” drinken. Buizen betekende niet 'verwisselen', dus lijkt Klaro inderdaad in 't algemeen op een fles bier te slaan.

    167Het ndl. karogne werd afgeleid van 't fr. carogne of 't ital. carogna en oorspr. van 't vulg. lat. caronia en betekende 'kreng, feeks, helleveeg' enz.; zie Vries (Jan, de) en Tollenaere (Felicien, de), Op. cit., p. 306. De betekenis evolueerde (met kanalje) ook naar 'losbandige, slechte vrouw' en 'gemeen of laag persoon, gepeupel'; zie Van Dale's (...), pp. 799-800 en 807. In 't latere Mechels sprak men van een kanèlle om een boosaardig vrouwspersoon aan te duiden; zie Diddens (H.), Op. cit., dl. 1, p. 241.

    168Wrijven wordt hier gebruikt in de betekenis van 'verf opstrijken'; in de algemene betekenis van 'bestrijken' dus; zie Hannot (S.), Hoogstraten (D., van) en Verheyk (H.), Op. cit., p. 1027. In de schilderkunst betekende verf wrijven eerder de bestanddelen voor die kleur tot poeder fijn wrijven; zie Van Dale's (...), p. 1906.

    169Zuster Willemyn wil laten verhinderen dat hij het klooster zou trakteren voor zijn jubileum, want dan zou hij geen geld meer overhouden om die sloren van kwezels en begijnen te trakteren met eten en drinken, zoals ze gewend waren. Willemijn is de vrouwelijke vorm van Willem, maar allicht is het hier eerder een allusie op willig, wat 'goedwillig' en 'loops' betekende; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 864.

    170Brij was 'pap' en er wordt een vergelijking gemaakt met het schrapen van de brijpotten; cfr. Tuinman (C.), Op. cit., p. 323: “Hy heeft zyn potten wel geschraapt. Dat wil zeggen, hy heeft veel goed vergadert , Hy heeft zyn blaauwe zakken wel gevult, Hy heeft zyn nootjes wel gekraakt , Hy heeft zynen oogst wel opgedaan. Van zulke geldwolven zegt men, dat zy raapen en schraapen. Speelt dat op de brypotten? Of op de volgeschraapte geldpotten? Dus kan ook waarheid zyn, dat de potschraapers niet in den hemel komen, volgens Math. 19:23, 24.

    171Hij heeft veel schijven” betekende 'hij heeft veel geld', want koperen, gouden en zilveren schijven werden tot munten gestempeld (al wat de vorm had van een platrond voorwerp kreeg de benaming schijf); zie Van Dale's (...), p. 1476 en Hannot (S.), Hoogstraten (D., van) en Verheyk (H.), Op. cit., p. 720.

    172Het wordt enkele regels verder misschien verduidelijkt: ze reden met een Chaisken (een sees of sjees [van het fr. chaise: 'stoel']: een lichte, door paarden voortgetrokken personenkar (zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 608); naar het dorp Muizen dus) of vaarden met een Jacht (en daarvoor had je een kapitein nodig). Toch lijkt de tekst op de laatste blz. (“tot Capteyntjens”) erop te wijzen dat het eerder om een herberg gaat.

    173Slemp en slempen heeft meerdere betekenissen. Slempen betekende bakken, vooral in de pan; slemp was een (pannen)koek van weinig waarde, maar ook biersoep of bierpap en kon ook 'een niet deugende vrouw' betekenen; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 619. Hier betekent het duidelijk 'allerlei gebakken voedsel'.

    174In enkele vorige artikels hebben wij het reeds uitvoerig gehad over het verbod op dansen en zingen voor wie geloften afgelegd had en hoe het zelfs leken afgeraden werd; zie Verstrepen (Hugo), Het raadsel van de “dans-merckten”, zo schadelijk aan de zuiverheid. Een etymologisch, semantisch en historisch onderzoek  in  .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 15 (Sprokkelingen III), Mechelen, mei 2021, pp. 27-58, [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/15.pdf> en Id., Begijntjes zongen en dansten wél! Enkele strenge maatregelen uit de 17de en 18de eeuw tegen begijntjes van het Mechels Groot (en Klein) Begijnhof die veel te vrolijk waren en andere “abusen ende misbruyken  in  .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 16, Mechelen, juni 2021, 92 pp., [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/16.pdf>.

    175Het Mechelse gehucht Auwegem.

    176Berbel is een voornaam, afgeleid van Barbara. 't Is echter de vraag of het wel zo eenvoudig is, gelet op 't feit dat de rest spotnamen zijn. Al in 't mnl. betekende berle 'keel' en ook 'wijnvat, ton'; zie Verdam (J.), Op.cit., p. 77.

    177Weg jeren (of henen jeren dus) betekende 'weg lopen, weggaan'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 853. Jeren alleen betekende 'werpen, smijten, slaan'; zie ibid., p. 108.

    178Lange kapmantel zonder mouwen; zie Van Dale's (...), pp. 735 en 976 en Franck's (…), p. 389. Vreemd, daar we ze meestal afgebeeld zien met een zwarte kap (wat wel zal bedoeld zijn met Tip, want dat is verwant aan het fr. toupet en betekent dus o.a. 'hoofddeksel': zie Terwen (J. L.), Op. cit., pp. 853-854) en een lange falie (slechts een grote doek om om te slaan); zie Verstrepen (Hugo), De grofschilder en zijn religieuze poppetjes. Een vergelijking tussen de aqua­rellen van Jan Frans Mardulyn en die van zijn imitator August Van den Eynde  in  .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Me­chelen), nr. 12 (januari 2020), [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/12.pdf>, p. 35. De woorden werden echter nogal gemakkelijk als synoniem gebruikt, ook al was er een duidelijk onderscheid. De uitdrukking “den tip van eene quezel” bestond wel degelijk; zie Roches (Jan, Des), Nieuw Nederduytsch en Fransch Woordenboek, Antwerpen, 17691, p. 709 of Maastricht, 17833, p. 789.

    179Dokken en opdokken betekent o.a. 'betalen'; zie Van Dale's (...), pp. 384 en 1204.

    180' t Is Pater goed leven” was toen een gezegde, voor paters die uit hun vel barstten, wanneer ze bij de zusters en begijnen op een goed blaadje stonden; zie Tuinman (C.), Op. cit., p. 302.

    181Naar zijn tand betekent in 't Vlaams 'naar zijn smaak, naar zijn goesting'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 710.

    182Een hekel was een werktuig (een plank met scherpe metalen punten erop) om het gezwingeld vlas of hennep te zuiveren (“vlaskammen”; scheve en korte vezels verwijderen en de lange recht trekken), maar werd en wordt ook spreekwoordelijk gebruikt: “iemand hekelen” of “iemand door/over de hekel halen”, wat oorspronkelijk dus betekende 'iemand flink onder handen nemen' en later 'kritiek op iemand uiten'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 182.

    183Rekel was niet alleen de benaming voor een mannelijke hond, maar ook een scheldnaam voor een slecht, gierig mens; zie Terwen (J. L.), Op. cit., p. 668.

    184Kleuteren of kloteren betekende 'kloppen, allerhande klein handwerk timmeren'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 250. In 't mnl. betekende cloteren daarnaast ook 'roeren, doen klonteren, stremmen' en 'klein maken'; zie Verdam (J.), Op.cit., p. 296. In het West-Vlaams stond klutteren, kloteren of kleuteren voor 'met een rateling schudden of hutsen'; zie Bo (Leonard Lodewijk, De) (heruitgave door Joseph Samyn), Westvlaamsch idioticon, Gent, 1892, p. 473. De dichter heeft hier duidelijk gekozen voor de alliteratie; “een klaroke kleuteren” kunnen we allicht het best vertalen als “een flesje bier achterover slaan”.

    185De paskwil lijkt meerdere lagen te hebben, maar het gaat hier echt niet om een vrouw met de naam Clara die hij opvrijde. Vrijen betekende gewoon 'liefhebber zijn', bijv. van de duivensport; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 835.

    186Mallen betekende 'gek doen, de dingen niet ernstig opvatten, dertelyk spelen'; zie Roches (J., Des), Op. cit., 17691, p. 378.

    187Een Aalscholver wordt ook wel preekheer genoemd, omwille van zijn witte borstveren en voor de rest zwarte, gelijkend op een dominicaan met witte tuniek en scapulier en zwarte bovenmantel (koormantel) met kap. Ook de Meikever kreeg die bijnaam omwille van de enigszins gelijkende afwisselende kleuren; zie Weijnen (Antonius Angelus), Etymologisch dialectwoordenboek, Assen, 1996, p. 153. In Maastricht noemt men een boterham van een snee wit- en een snee zwartbrood ook preekhier, een betekenis die men ook in Gent zou kennen; zie Endepols (Hubert Joseph Edmund) (met pentekeningen van Willem Hofhuizen), Woordenboek of diksjenaer van 't Mestreechs Maastricht, 1955, p. 333. De Grote en Kleine Burgemeester (meeuwensoorten) zijn ook wit, met een bleek- tot donkergrijze rug (de meeste meeuwensoorten zijn grijs of wit, vaak met een zwarte rug of kop). Allicht is het hier een verwijzing naar de Grote Burgemeester, vroeger gewoon burge(r)meester genoemd of burgemeester van Groenland of Groenlandsche Burgemeester (een naam gegeven door Nederlandse zeelieden, toen ze deze vogels in de hoognoordelijke broedgebieden zagen, waarschijnlijk omwille van zijn postuur en dominerend gedrag; door de Fransen overgenomen als goéland bourgmestre); zie GROTE BURGEMEESTER - Larus hyperboreus in Blok (Henk) en Stege (Herman J., ter), De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis, Leidschendam, 20084, p. 119. De Kleine Burgemeester kreeg die naam omwille van zijn gelijkenis met de Grote Burgemeester; zie ibid., p. 120.

    188“Voor top en takel” was een zeemansterm die betekende 'zonder enig zeil voor de wind aflopen'; zie Lennep (Jacob, van), Zeemanswoordenboek, Amsterdam, 1856, p. 227.

    189Versmoren betekent 'verdrinken'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 800.

    190Een snotter is een 'snotjongen, snotneus', zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 643.

    191Een 'kalotje' of 'priestermutsje'.

    192'Regenmantel, overjas'; zie Van Dale's (...), p. 805.

    193'Getijdenboek' (voor het getijdengebed). De kloosterorden (beschouwende en bedelorden) behielden hun eigen liturgie en hadden dus hun eigen brevier; zie Bouman (Cornelis Adrianus), Groot gebedenboek ten gebruike van katholieke christenen voor alle dagen en tijden van het jaar en alle omstandigheden des levens, Utrecht/Brussel, 19512, p. 26.

    194Hoewel niet tot hun oorspronkelijke kledij behorend, mochten de dominicanen later inderdaad een zwarte hoed dragen.

    195Drommel betekende 'menigte', maar ook 'duivel'; zie Terwen (J. L.), Op. cit., p. 161. “De drommel hael” betekent dus: 'moge de duivel hem halen'.

    196Een wand was hetzelfde als een wal, nl. de kant van een sloot.

    197'Beproeft'.

    198Gestadig of stadig kan 'ernstig' betekenen (zie Bo (L. L., De), Op. cit., p. 321) [een betekenis uit het mnl. nog, waar het 'bestendig, duurzaam, standvastig, kalm, waardig, ernstig, deftig' enz. betekende; zie Verdam (J.), Op.cit., p. 211], maar evolueerde naar 'voortdurend, zonder ophouden' (zie Van Dale's (...), p. 579).

    199Het West-Vlaams kende de woorden drilkouse ('vrouw of dochter die veel op den dril is'), drilnoot ('licht­oofdig vrouwspersoon; eene die veel op den dril is') en drilsteert ('iemand die veel op den dril gaat, die overal drevelt en dietst'); zie Bo (L. L., De), Op. cit., p. 234. Het is allemaal afgeleid van de betekenis 'boren, draaien' van drillen. Drevel betekende 'gang, loop' (vandaar de uitdrukking “op den drevel gaan/zijn” (zie ibid., p. 231). De pater ging dus gedurig op de loop om zijn geld aan drank te besteden.

    200Spreekwoordelijk: “niet veel op de bil hebben” kon betekenen dat men mager was, maar ook arm of gering; zie Schuer­mans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 55.

    201Winnen betekende '(ve)rkrijgen'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 866.

    202Zijn taak als sacrista.

    203Rotsen kon 'schokkend rijden, te paard rijden, een wagen geleiden', betekenen, maar ook gewoon 'rijden, lopen'. De uitdrukking “hij doet niet als rotsen en rijden” betekende zoveel als 'lopen en ketsen'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 558.

    204Smeren is 'smullen, smakelijk eten'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 631.

    205Brassen kon 'hard werken' betekenen (zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 77), maar ook 'slempen' (hetzelfde als 'smeren, lekker eten') (zie Roches (J., des), Op. cit., 17691, pp. 126 en 650) en Weiland (Petrus) en Landré (George Nicolas), Woordenboek der Nederduitsche synonimen, dl. 1 (A-C), 's-Gravenhage, 1821, pp. 406-407. Het past in de stijl van de dichter, die voortdurend synoniemen achter mekaar zet.

    206Per definitie was het klooster uiteraard de erfgenaam van de pater, maar de dichter zet persoonsnamen in kleine kapitalen, waardoor hij zijn tekst weer van een dubbele bodem voorziet.

    207Cfr. supra: Brabants/Mechels voor een joorke of halfpintglas.

    208'Hoerenlopers'. Krauwelen (een frequentatief van krauwen) betekende 'krabben' (zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 289). Oorspronkelijk eerder 'aanhaken, naar zich toe halen, strelen'; zie Verdam (J.), Op.cit., p. 312. Dominicanen en jezuïeten waren op theologisch vlak vijanden van de augustijnen.

    209De staart van het paard als leidsel gebruiken. Het kwam bij meerdere auteurs voor in spreekwoorden: “Hij toomt het paard aan den staart”, “Ik houd van het paard niet, dat men bij den staart moet toomen”, “Men moet het paard niet bij den staart, maar bij den toom grijpen”; zie Harrebomée (P. J.), Op. cit, p. 165. Zo'n voerman moet men dus een pak slaag geven...

    210Allicht (gelet op de context) betekende frippen hetzelfde als fretten, frêten en fritten, nl. 'gulzig eten', hetzelfde dus als vreeten; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., pp. 133 en 808. Het West-Vlaams kende de variant fressen naast fretten; zie zie Bo (L. L., De), Op. cit., p. 289. Mogelijk is het een samentrekking van “ver-eten”; zie Terwen (J. L.), Op. cit., pp. 185-186. De wijziging van dentalen naar labialen lijkt onmogelijk, maar misschien had de auteur het fr. fripouille ('schelm, stinkerd, schobbejak, ...') in het achterhoofd (of het adjectief fripon).

    211De uitdrukking “het zien bliksemen” bestaat nog steeds; bliksemen in die figuurlijke betekenis werd beschreven als 'plotseling bloot komen van 't onderlichaam of de onderkleren van een vrouw of meisje, bijv. bij 't vallen of opwaaien van de bovenkleren' in Voort (Th., van de), Het dialekt van de gemeente Meerlo-Wanssum. Woordenboek met inleiding, Amsterdam, 1973, p. 74.

    212Letterlijk een 'reiniging' (een medicinale, d.m.v. een laxatief); zie Roches (J., des), Op. cit., 17691, p. 576. In dit geval kon de pater – door het ongeval – zijn darmen blijkbaar ledigen zonder daarvoor een pint Boonbier of hardgekookte eieren te moeten consumeren.

    213De bierbrouwerij Boon uit Lembeek werd al opgericht in 1720.

    214Dit komt niet van het adjectief braaf ('deugdzaam, rechtschapen'), maar van het ww. braveren (< fr. braver), waarin de oudere betekenis van 'spotten, uitdagen, trotseren' bewaard is; cfr. Franck's (…), kol. 138-140 en Hannot (S.), Hoogstraten (D., van) en Verheyk (H.), Op. cit., p. 142.

    215Misschien een verwijzing naar de witte falie van zijn gezellinnen of eerder de witte ondersluier onder de zwarte kap van de Mechelse begijnen. Het is niet altijd duidelijk, zeker niet in de middeleeuwen, hoe de “hoofdklederen” van de begijnen eruitzagen. Mogelijk was die ondersluier wat er bedoeld werd met het hoeftlakene (hoofdlaken), dat wenkbrauwen en kin moest bedekken.

    216Stormen betekent zowel 'storm lopen' als 'geweldig waaien'; zie Terwen (J. L.), Op. cit., p. 820. Met zijn flessen bier kon hij dus ook geweldige scheten laten vliegen, als niemand het zag of hoorde.

    217Waar smeren voor 'smullen' stond, kon vagen niet alleen' wegvegen', maar ook 'wankelen' en 'zuiveren, re­nigen' (door eraan te vagen, maar ook van van onzuivere sappen en vochten) betekenen. Het beeld zal wel voor iedereen duidelijk zijn; zie Franck's (…), kol.1051 en Verdam (J.), Op.cit., p.611.

    218Maag betekende 'bloedverwant'; zie Terwen (J. L.), Op. cit., p. 491.

    219Dit kant slaan op de baronie van Perk (nu onder Steenokkerzeel), maar om ook de norbertijnenabdij van Park (toen Perck geschreven) in Heverlee; zijn bezoek zelf is natuurlijk verder niet in de geschiedschrijving bewaard gebleven, maar was toen blijkbaar wel aan de intimi bekend.

    220“Centen” (< fr. centime) in de betekenis van geld kende men toen nog niet, want het tiendelig stelsel werd eerst door de Franse bezetter ingevoerd eind achttiende eeuw en het woord staat ook cursief en niet in 't meervoud. Het moet dus om een naam gaan; mogelijk een afkorting van de voornaam Vincent. Dat was alvast niet de abt van de Parkabdij, want in 1757 was dat Ferdinandus Loyers (1756-1762); zie D'Haenens (Albert), Abbaye de Parc, à Heverlee  in  Monasticon Belge, dl. 4 (Province de Brabant), Luik, 1969, pp. 773-827. Uit de tekst op de laatste blz. blijkt trouwens dat het over een vrouw gaat (< Vincentia of Hyacintha). Men denke maar aan “Moeder Cent” uit de overbekende roman De Witte van Ernest Claes, die in 1873 in Zichem de Vrije School der Zusters Annonciaden gesticht had en wel geboren was met de naam Rosalia Catharina Van Inthout (1851-1916), maar als kloosternaam Maria Hyacintha aangenomen had. De schrijver was duidelijk op de hoogte van details die ons nu niet meer zo duidelijk zijn.

    221Een gebraden pauw serveren (al een gebruik bij rijke Romeinen) was een culinaire uitspatting op aristocratische banketten.

    222Een lollepot was een met een blaas overdekte pot, waar doorheen een strooien pijl stak en waarmee men dan lolde, d.i. rommelende, holle tonen gaf; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 347. Onze darmlastige pater rommelde op een andere manier...

    223Verlatinisering van het Griekse Christe eleïson (Christus, verhoor ons).

    224De Galilese visser Zebedeüs was de vader van de apostelen Johannes en Jacobus en zijn naam staat synoniem voor een sul, een goedgelovige sukkel (omdat hij zonder te protesteren toegelaten had dat zijn zonen het werk op de boot verlieten om Jezus te volgen, zie Marcus, 1:19-20) en ook wel 'onaanzienlijk mannetje'.

    225Verjeren betekende 'door jeren (werpen, smijten, slaan) verbrodden, bederven, verkwisten'; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., pp. 108 en 787.

    226Reis kon naast 'landtocht' ook 'beurt, keer' betekenen; zie Hannot (S.), Hoogstraten (D., van) en Verheyk (H.), Op. cit., p. 681.

    227Een snel was een 'kan, pot', een maatje van ong. een ½ l (vergelijk het met snelleken, wippertje, snapps); zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., pp. 639.

    228Ook dit chronogram vormt '1757'.

    229Een apostille is eigenlijk een in de marge van een rekwest genoteerde beslissing, maar hier werd een liedtekst gemaakt, op de wijze van Chere Phyllis que vôtre absence. De tekst lijkt echter wel op een toestemming om zijn jubileum te vieren in 't klooster, in veiliger omstandigheden.

    230Het heeft er alle schijn van dat het de naam van een brouwerij was, maar die is ons niet bekend.

    231Het vieren van zijn jubileum in oktober lag dus blijkbaar nog in de toekomst.

    232Tuinman verklaarde in 1720 reeds dat “op ymands gezondheid drinken” een oud gebruik was (net zoals “Op ymands goede reis drinken”), zijn oorsprong in het heidendom hebbend, omdat Grieken en Romeinen kroezen hadden die ze uitdronken ter ere van hun goden. Hij voegde eraan toe: “Die gewoonte van een glaasje op ymands gezondheid te drinken, en dus ook de afwezende vrienden te gedenken, is noch onder ons, om dus te betuigen onzen wensch en genegentheid, dat ze gezond en welvarende mogen zijn; doch dat zoude al zo wel door het eeten van een korstje brood konnen geschieden. 't Is waar, men weet noch beoogt dat heidensche niet; maar die gezondheid roemers veroorzaaken dikwyls ongezondheid door overdaad.”; zie Tuinman (C.), Op. cit., pp. 16-17.

    233Let op het cursieve, wat erop wijst dat het een naam is (hij doet dit bij plaatsnamen).

    234In zijn haar zijn betekende 'het in zijn schik hebben', tegenover in zijn haar niet zijn, wat 'ziek zijn' betekende; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 171. Cfr. Dat bolt hem (met bol in de betekenis van 'kop, hoofd') 'dat is naar zijn zin'; zie Tuinman (C.), Op. cit., p. 305. Hier lijkt iets in 't hayrken eerder op de voorloper van haarpijn te slaan, dus een 'dronken kop'. We kennen wel de uitdrukking iets in zijn hoofd halen, maar gelet op hoe er eerder in 't gedicht verteld wordt hoe hij in de gracht viel door gek te doen na te veel drinken, lijkt de 'zatte kop'-verklaring toch aannemelijker. We konden ook geen ander bruikbaar gezegde met haar vinden in Walters (Nel), Nederlands spreekwoordenboek. 10.000 spreekwoorden, Den Haag, 1994, pp. 221-224.

    235Volgens Schuermans betekende kadij te Antwerpen ('t is een woord uit het dialect) een 'feest, smulpartij', maar hij schrijft ook dat het woord zijn bestaan verschuldigd is aan de Franse republikeinse décadi [de vrije dag op 't einde van de tiendaagse week, in gebruik in de republikeinse kalender van 22/09/1792 tot 31/12/1805]; zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 214. Te Leuven zou de variant kadé iets 'smakelijk, kostelijk' betekenen; zie ibid. Deze verklaring voor kadij vinden we ook bij Debrabandere (Frans), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle, 2010 (met als extra betekenis 'krakeel', omdat zo'n smul- en drinkpartijen wel eens aanleiding gaven tot ruzie). Dat zou betekenen dat deze paskwil eerst vele decennia (minstens 35 jaar na zijn overlijden en zelfs toen kon dat woord die bijbetekenis nog niet gekregen hebben) na datum zou geschreven zijn, wat toch moeilijk te verklaren valt (wie zou de pater nog gekend hebben of erom gegeven hebben?). Ofwel is de door Schuermans en Debrabandere gegeven etymologie verkeerd, ofwel is het een ander woord! Kado (cadeau) lijkt echter weinig aannemelijk (dat is een uitzonderlijke, vernederlandste spelling en zelfs dat staat er nu eenmaal niet en 't past ook niet echt in de context). In Broeckaert (Jan), Bastaardwoordenboek, Gent, 1895, p. 54 vinden we voor cadé ook 'lekkere spijs of drank' als tweede betekenis (de eerste 'kerel, gast, vent, kwant, kwast, enz.'), voor beide betekenissen toch teruggaand op de Franse woorden cadet en gaillard. Zowel cadeau als cadet gaan terug op het Laatlatijnse capitellus (hoofdje), maar er is een verschil tussen semantiek en etymologie! Er is in het Frans een betekenisontwikkeling geweest van ‘fraai versierde hoofdletter, versiering’ (vijftiende eeuw) naar (in de zeventiende eeuw) ‘fraaie tekst die wordt aangeboden’ en ‘banket met muziek dat wordt aangeboden aan een dame’ en vandaar uiteindelijk naar ‘geschenk’ in het algemeen. In oudere woordenboeken is het woord niet te vinden, maar daarom moeten we nog niet naar de republikeinse kalender kijken. We hebben dus de stellige indruk dat het dialectwoord cadé/kady helemaal niet uit de republikeinse tijd stamt (dat zou het niet in 1757 in die betekenis voorkomen; er kan toen natuurlijk wel een betekenisverwarring ontstaan zijn of eerst toen men in de negentiende eeuw naar een verklaring ging zoeken; waarom zou het volk ook op elke rustdag per se een groot feest gegeven hebben?), maar een parallelle evolutie uit de betekenis 'banket '(i.p.v. tot cadeau in 't algemeen te evolueren, zoals in de standaardtaal). Een andere evolutie was van 'heertje' naar 'herenbroodje' (kadetje) en doordat dit een gleuf in 't midden had, zodat het op een achterwerk leek, is het ook een bijnaam voor dat laatste geworden.

    236Wegstrijken is 'ongemerkt heengaan'; zie Van Dale's (...), p. 1869. Strijken is verwant aan woorden met de betekenis 'streep' en 'scheren'; zie Vercoullie (J.), Op. cit., p. 339 [zoals we nu nog zeggen “zich wegscheren”]. Het past in een rijtje van gelijkaardige werkwoorden (wegketsen, wegleken, wegpissen, wegpoetsen, wegkoteren, wegridsen, wegritsen, wegschuifelen, wegsledderen, wegslibberen, wegspadden, wegspaggeren, wegspoederen, wegsteerten, wegzeerden, weg jeren, wegzakken), die allemaal betekenen 'snel (of 'stilletjes, heimelijk, ongemerkt, met schaamte') weglopen, heengaan, wegvluchten, verdwijnen', soms met de bedoeling om zijn aandeel in het gelag niet te moeten betalen (cfr. infra); zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 853.

    237'U de rekening (het gelag) laten betalen'.

    238'Verliezen' ( fr. perte).

    239Voois, uit mnl. voos, van fr. voix en lat. vocem (vox) betekende in 't Zuiden 'stem, klank'); zie Schuermans (L. W.) e.a., Op. cit., p. 83 en Vercoullie (J.), Op. cit., p. 375. Een voois was ook in 't Mechels een 'zangwijze' (“e voezeke” zeggen we nog), maar lijkt hier eerder 'versje' te betekenen.

    240'Ik getuig van de overeenkomst met het origineel'; een gebruikelijke attestatie van een notaris die een geauthenticeerde kopie maakte. Wie O. P. was, valt moeilijk te achterhalen, misschien is het gewoon een verwijzing naar de naam van de orde (Ordo Fratrum Predicatorum, orde van de predikbroeders).

    241In de lijst van “de paters en broeders uit het klooster” van pater De Pue staat ook onze Henricus Nav(e)au niet mee opgesomd, ook niet in de lijst van de uitgedrevenen in 1796; zie Pue (J. P., De), Op. cit., pp. 101-113.

    242AAM, Conventualia, Dominikanen, map 8 (Mechelen), orig., Lat., brief uit Mechelen d.d. 28/06/1786. De broeders werden niet mee opgesomd, er staat ook duidelijk: “(…) transmitto catalogum, in quo exacte et distincte reperiuntur, nomen, cognomen, locus natalis, ætas, domicilium, status et functiones omnium Relogiosorum Patrum nostrorum (...)”.

    243SAM, Parochieregisters, reg. 16 (dopen St.-Romboutsparochie 27/11/1744-08/07/1756), p. 181.

    244SAM, Parochieregisters, reg. 31 (huwelijken Romboutsparochie 14/08/1720-15/11/1772), p. 349: “11 maij 1748 / Obtenta dispensatione in tribus bannis matrimonio juncti sunt Deodatus Navau non habens fixum domicilium et Joanna Catharina Van Buscom coram Reverendo Domino Guilielmo Van Dorne vicepastore Sancti Rumoldi præsentibus testibus Reverendo Domino Ludovico Guilielmo Vermeren et Elisabetha Van Buscom”.

    245Ludovicus Guilielmus Vermeren, priester (Sanctæ Romanæ Ecclesiæ Presbyter) en Canonicus Zellariensis, uit Namen, overleed op 29/12/1782 om halftien 's morgens en kreeg twee dagen later een Pristers tenne uitvaartdienst in Sint-Romboutskerk door kapitteldeken Joannes Henricus Haenen; zie SAM, Parochieregisters, reg. 45 (begrafenissen St.-Romboutsparochie 01/01/1759-27/10/1785), p. 276.

    246Pue (J. P., De), Op. cit., pp. 47-48.

    247Zie Bogaerts (K.), Het "Kriegsarchiv" te Wenen  in  Vlaamse Stam, jg. 21 (1985), nr. 9, pp. 407-418.

    248Zie Bogaerts (Ambrosius M.), De Dominicanen in de wijdingsregisters van het aartsbisdom Mechelen (Bouwstoffen voor de geschiedenis der Dominikanen in de Nederlanden, 3), Brussel, 1965, pp. 310-311 (nrs. 4931 en 4936) en p. 152 (nr. 4942).

    249Pater Pius Fruyt, † 04/09/1814.

    250AAM, Conventualia, Dominikanen, map 8 (Mechelen), orig., Fr., brief uit Leuven d.d. 08/05/1786.

    251Une personne du sexe” (zonder “féminin” dus) is een verouderde uitdrukking voor 'een meisje, een vrouw'.

    252Een deel van Ezechiël 18:20 (zie de herziene Statenvertaling).

    253Zie Bogaerts (Ambrosius M.), Dominikanen in België 1835-1858 (Bouwstoffen voor de geschiedenis der Dominikanen in de Nederlanden, A), Brussel, 1969, pp. 3-4 en 7 en (voor de uitdrijving op 07/10/1796) ook Pue (J. P., De), Op. cit., pp. 111-113.