Wapenschild bij nr. .MHT 18


“Liedeken op de zeven hooft zonden”

door Hugo Verstrepen

Ook beschikbaar in PDF-formaat: http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/18.pdf .

 

 

   Uit het deelfonds over de Mechelse Maricolen in het Aartsbisschoppelijk Archief fotokopieerden we ooit een Liedeken op de zeven hooft zonden.1 Hoe het erin terecht kwam, weet natuurlijk niemand meer. Het is ook niet ondertekend, maar het zou best kunnen dat het alweer uit de pen gevloeid is van onze gekende dichter Jan Baptist Rymenans (1748-1840).2 Grafologisch vertoont het vele kenmerken van de stukken die we reeds identificeerden als waarschijnlijk van zijn hand (hij ondertekende zijn handschriften nooit), terwijl andere letters weer afwijken. Zijn handschrift evolueerde allicht in de loop der jaren, dus zekerheid kunnen we niet verschaffen. Het is in elk geval laatachttiende-eeuws3 en het is in dezelfde realistische, we mogen gerust zeggen 'rauwe' stijl als die andere “Liedekens”. 't Zijn zeker geen woorden die één van die “werk-dochters” zou durven schrijven, maar misschien werd het op verzoek gemaakt of vanwege het onderwerp geschonken of gewoon piëteitsvol bijgehouden. Een schrapping, een inlassing en enkele verbeteringen maken duidelijk dat het ook geen afschrift is, maar het originele ontwerp (waar het bij Rymenans meestal bij bleef). Na de hoofding van het voorlaatste vers, wordt het handschrift plots fijner, alsof hij een nieuwe pen in gebruik genomen heeft.

   Veel meer dan de tekst (en enkele woordverklaringen) geven, kunnen we dus niet doen. We wilden hem onze lezers echter ook niet onthouden, want de inhoud is ook een stukje mentaliteitsgeschiedenis in de zin dat het ons een kijkje geeft op de houding van de schrijver (en allicht van vele tijdsgenoten) op luiaards en bedelaars (waar men nogal wantrouwig naar keek) etc. Het onderwerp is doorheen de eeuwen zo dikwijls een inspiratie geweest voor schilderijen, romans, films, enz.; hier zijn het echter verzen die de problemen uit die periode weergeven en ze verbinden aan deze oeroude ondeugden.4

   't Is een wat ongebruikelijk rijmschema, beginnend met een kwatrijn met een gekruist rijm (a b a b), maar dan overgaand in een terzine (C d c), waarbij we voor die eerste C een hoofdletter gebruikt hebben omdat die versregel altijd dubbel zo lang is als de andere. 't Is zowat de helft van een Italiaans sonnet (dat uit twee kwatrijnen plus twee terzinen bestaat), waarbij die eerste versregel van de terzine wat lijkt op de 'conclusie' in het eind-distichon van het Engels sonnet. We zouden het dus een “half-” of “demi-sonnet” kunnen noemen (elke strofe dan), zij het dan dat het niet helemaal hetzelfde is als de vorm die in 2009 door Erin Murphy uitgevonden werd onder die naam. Mechelen had blijkbaar altijd wat voorsprong op de rest van de wereld… Hoewel het verschil tussen hoofd- en kleine letters niet altijd duidelijk is (bijna elke s, v, w en k lijken hoofdletters) en die tijdens het Oud Regime ook niet zo consequent gebruikt werden, hebben we toch zoveel mogelijk de hoofdletters weergegeven, omdat zij in deze context belangrijke woorden aanduiden (bijv. Edel, Duyt, Luyaert, Beest, Colleire) of een binnenrijm of stafrijm benadrukken, soms gecombineerd (“Schrokken en Schraeven net als de Raeven” / “Scheyten en Spauwen hun romp vol gedouwen”). Een ander voorbeeld: bij de Neydigheyd rijmen regels 2 en 4 met Straet en Staet, maar binnen regels 1 en 3 staan Haet en Graet. Het metrum werd redelijk goed verzorgd, maar hapert hier en daar wat.

 

Liedeken5


op de zeven hooft zonden
6


Hoogveerdigheyd7

Ziet ons Carolina de Edel noblesse

is vers gekoomen van't gebroken Hof8

net als een Damme pront9 a la Grandesse

kaal en Hoogveerdig met Jonker uyt Stof10

haer vader was een Eel-man11 gebooren een lompen boer uyt Pulderbosch12

hij was den Eersten van al d'Hore beesten13

want in zijn karre daer liep eenen Os.

Geirigheyd14 (sic!)

Den Girigaert den dief van zijn Darmen15

die met den haemer zijn geld kiste sluyt

en niet een Almoes geeft aen den Armen

die blijve dood op een oord of een Duyt

aan eenen Gierigaert kan men bemerken het achterhouden des arbeyts loon

Schrokken en Schraeven16 net als de Raeven

tot dat zij koomen in Lucifers woon.17

Onkuysheyd18

Jonker den Rotzak19 door Venus geslagen20

Springt op twee krukken eylaes wat een pijn

hij moet het braeden en stooven verdraegen

vaques Balsem en termentijn21

met de Clawier22 van Mie poek23 hoere trintjen24, hij heeft tot 3 mael de kuer onderstaen

rappen25 en poekken26 ziever27 en brokken

nog dry vier plaesters28 is het gedaen.

Neydigheyd29

Den Haet en Neyd wel gelijkt aen de honden

die eenen vuylen hoop zoeken op 't Straet

word er een Graet of een been in gevonden

ziet wat gevegt en gebres30 er op Staet

zoo vind men met Duysende menschen bedelaers neyd is groot op malkaer

door haet verbeeten hun hert zij opfreten

loopen schier naekt31, met kleeders t'is raer.

Gulsigheyd32

Den Gulsigaert wel gelijk aen een verken

fretten en zuypen die Gulsige prey33

en ordinaire te luy om te werken

luysen en vloeyen die springen hun bij34

Boeren die gaen op de maeltijd eten vier vijf pond vlees is maer eenen beet

scheyten en spauwen hun romp vol gedouwen35

tot dat zij loopen naer het Sacreet.36

Gramschap37

Lucifers haet onder de Duyvels gevonden

die door hun Gramschap hun ziel doen te niet

word in de vlamme der helle gebonden

door 't vloeken en sweeren dat er meer geschiet

vegten en keyven schelden krakeelen, en door hun Colleire38 hun leven verkort

stelen en branden moorden in landen

waer door God Mars39 hun bloed word gestort.

Traegheyd40

Den traegen Luyyaert neemt zijn vermaeken

in luyerdey die vaddige41 Beest

hij is te luy zijn luysen te kraeken

vijf zes hondert maeken een volle feest42

in plaets van werken gaen zij schoien keirels als boomen goed voor hun brood

dit kan men speuren aen de kerkdeuren

weg gij luy honden uw schand is te Groot.

 

Eynde

p.1 van het gedicht  p. 2 van het gedicht (ingescande fotokopies van het originele handschrift)


Eindnoten

1AAM, Conventualia, Maricollen, Mechelen, nr. 13; cfr. Wiel (Constant, Van de), Maricolen drie eeuwen te Mechelen (1676 – 1976)  in  Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 79 (1975), (pp. 283-292) p. 290.

2Zie Heuvel (René, Van den), Een merkwaardige Mechelse figuur uit de 18e eeuw: Apoteker Joannes Baptista Rymenans (1748-1840)  in  Kring voor de geschiedenis van de pharmacie in Benelux. Bulletin, 50 (maart 1975), pp. 9-40. Hij was naast apotheker en griffier bij het vredegerecht ook secretaris van de locale Medische Commissie en tevens bibliofiel, bibliograaf, kroniekschrijver, kunstminnaar, Vlaams dichter en letterkundige.

3Het hs. zou ook vroegnegentiende-eeuws kunnen zijn, maar inhoudelijk lijkt het toch eerder aan te sluiten bij de maatschappij uit Rymenans' jeugd. De verwijzing naar oorden en duiten (Nederlands voor denieren) lijkt immers te wijzen op het monetair systeem vóór de invoering van het decimale geldstelsel, dus vóór 1793. In 't begin van de Franse Tijd waren adel en godsdienst ook niet bepaald populaire onderwerpen.

4Over afbeeldingen ervan in de kunst doorheen de eeuwen (en de heropleving van het thema in de negentiende eeuw), zie Florizoone (Patrick) en Coppejans (Willem), De zeven hoofdzonden in scène gezet door James Ensor  in  Catalogus uitgegeven ter gelegenheid van de tentoonstelling De zeven hoofdzonden in het werk van James Ensor en van Art Bodo, Jan Fabre, Vic Gentils, Kati Heck, Rinus Van de Velde en Wout Vercammen in Galerie Ronny Van de Velde, Knokke van 21 maart tot en met 10 mei 2015, Antwerpen/Gent, 2015, pp. 9-41.

5We betwijfelen dat we dit letterlijk als een liedtekst moeten opvatten. Niet alleen is er geen zangwijze opgegeven, maar de vorm lijkt er zich ook niet echt voor te lenen en het metrum is ook onvolkomen. Zingen kon ook 'dichten' betekenen, 'in zang of dichtkunst beschrijven', vooral dan in de zin van iets prijzen [hier eerder afkeuren] in een verheven, dichterlijke stijl (een geval van metonymie dus); cfr. zingenI in Heestermans (Johannes Levinus Adrianus), Mooijaart (Marijke A.), Tempelaars (Rob) en Westgeest (Johannes Petrus) (red.), Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. XXVIII, stuk 9 [= afl. 660] (zimperen-zinken(III)), Leiden, 1995. Men “bezong” zaken met poëzie. Zo publiceerde de Nederlandse schrijver-dichter Nicolaas Beets in de Almanak van 't Nut in 1841 zijn Zaansch Liede­ken, dat eerst ca. 1910 door de organist Jan Zwart ook echt op muziek gezet werd. De Vlaamse dichteres Alice Nahon publiceerde in 1926 het gedicht Mijn arrem liedeken (Dietsche Warande en Belfort, jg. 1926, nr. 1, p. 56). Meerdere van Nahons gedichten dragen een titel die hen lijkt te bestempelen tot het genre van het lied (dat in die tijd gold als één van de subgenres van de lyriek), maar zijn niet getoonzet, al wordt haar ambitie om liedteksten aan te leveren wel bewezen door haar onbeantwoorde verzoek aan Emiel Hullebroeck om enkele van haar gedichten te toonzetten; zie Lambrecht (Bram), De Avondliedekens van Alice Nahon (1921) in Boven (Erica, van), Sanders (Mathijs) en Verstraeten (Pieter) (red.), Echte leesboeken. Publieksliteratuur in de twintigste eeuw, Hilversum, 2017, (pp. 25-47) p. 41. “Liedjes” en “zangen” behoorden tot de stijl- en dichtoefeningen van allerlei aard en vorm – het verjaardagsrijm, albumversjes, romancen en balladen, liedjes en beeldjes, puntdichten en satiren – waar bijv. ook Jacques Perk (1859-1881) zich aan overgaf; zie Vosmaer (Carel), Voorrede in Stolk (Fabian R. W.), Jacques Perk. Gedichten (met voorrede door Mr. C. Vosmaer en inleiding van Willem Kloos), Amsterdam, 1999 (pp. 7-23) p. 12. J. Vrieler beschouwt een “tekst als lied als er 'lied', 'liedeken', 'deun' of iets dergelijks boven staat en ook als er een wijsaanduiding opgenomen is”, maar voegt er wel aan toe dat dat hij zich afvraagt of deze teksten steeds daadwerkelijk zingbaar waren, vermits een aanduiding als 'zangh” dikwijls staat boven teksten zonder liedattributen, een duidelijke strofe-indeling of herhalingen. In sommige gevallen zouden auteurs gedichten geschreven hebben zonder er een specifieke melodie bij in het hoofd te hebben, ervan uitgaande dat de door hen aangeleverde strofen eenvoudig op nieuw te componeren melodieën te zetten waren. Hij verwees ook naar Spies die in 1987 betoogde dat er al vanaf 1625-1650 een omslag plaatsgevonden heeft van een zang- naar een leescultuur, daarbij suggererend dat teksten – ondanks een benaming die verwijst naar een zangtekst – niet meer per se bedoeld waren om te zingen. Grijp liet in 2001 dan weer zien dat deze veronderstelde omslag niet heeft plaatsgevonden. Grijp en Meeus hadden in 1996 overigens reeds benadrukt dat het in het algemeen een moeilijk probleem blijft om te bepalen of een tekst al dan niet gezongen werd; zie Vrieler (Joost), Het poëtisch accent. Drie literaire genres in zeventiende-eeuwse Nederlandse pamfletten, Hilversum, 2007, p. 110.

6De acht (slechte) “gedachten” die woestijnvader Evagrius van Pontus – die het Griekse ascetisme in het monastiek bracht, maar wiens leringen door het Tweede Concilie van Constantinopel (het vijfde oecumenisch concilie) in 553 als dwalingen veroordeeld werden – (en anderen; zijn leerling Johannes Cassianus introduceerde de lijst in West-Europa) in de tweede helft van de vierde eeuw al opsomde en rond 600 door paus Gregorius de Grote herwerkt werden tot de lijst der zeven hoofdzonden. De dichter zette ze in die traditionele volgorde. Er is zoveel over dit onderwerp geschreven. Een kort overzicht over het ontstaan van de lijst en de zonden versus de deugden in de middeleeuwen, vinden we bij Diem (Albrecht), Waarom deugden interessanter dan zonden zijn. Een kleine speurtocht door de middeleeuwse cultuur en denkwereld  in  Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen, jg. 19 (2005), nr. 3 (herfst), pp. 130-136. Het belangrijkste werk is dat van Bloomfield (Morton W.), The Seven Deadly Sins: An Introduction to the History of a Religious Concept, with Special Reference to Medieval English Literature, East Lansing, 1952 (19672), 482 pp.

7De superbia. Deze 'hoogmoed' of 'ijdelheid' staat als eerste omdat ze de ergste is en alle andere zonden eruit zouden voortkomen.

8Of hij een specifieke persoon op de korrel nam, kunnen we niet meer uitmaken, maar 't is in elk duidelijk dat hij wou aangeven dat ze geen adellijke hofdame was (Maria Carolina was ook een voornaam die veel voorkwam binnen de koninklijke families), maar van een hoeve kwam. In Overijse staat nog zo'n “Gebroken Hof”, op de Ferrariskaart en het primitief kadaster (circa 1825) nog aangeduid als een gesloten hoeve, maar tegenwoordig een sterk aangepaste U-vormige ('opengebroken' dus) hoeve (niet te verwarren met het nog niet lang gesloten restaurant 't Gebroken Hof, zo'n 650 m verder). Cfr. Huysegoms (L.), Het Hof te Eizer of “Gebroken Hof” in Zoniën, jg. 11 (1987), nr. 3, pp. 181-193. Pulderbos ligt wel ver van Overijse!

9Hier allicht in de betekenis 'goedgekleed'. De Grandesse was immers de hoogste adel van Spanje, in rang direct na de koningskinderen.

10Een “Kale jonker” is een soort distel, met een heel stakerig uiterlijk en die tot twee meter hoog kan worden.

11Het lijkt op een samentrekking van edelman, maar vermits aal 'mestvocht' is, zal het wel een allusie naar 'strontboer' zijn.

12Een dorp, nu een kleine deelgemeente van Zandhoven, in 't midden van de provincie Antwerpen. Het was een gekend bedevaartsoord, naar een miraculeus Lieve-Vrouwebeeldje. De naam werd allicht slechts gekozen omwille van het rijm.

13Zijn kar werd door een os (een beest met hoorns) getrokken en niet door een paard zoals bij een edelman, maar het zal ook wel een verwijzing zijn naar Lucifer als hoogste der gehoornde duivels (een beeld dat aan de Griekse bos- en herdersgod Pan – Faunus bij de Romeinen – ontleend werd), want hij werd met deze zonde geassocieerd in de door de Duitse theoloog en heksenvervolger Peter Binsfeld opgestelde lijst (een onderdeel van diens in 1589 te Trier uitgegeven Tractatus de confessionibus maleficorum & sagarum, an, et quanta fides ijs adhibenda sit?). 't Is immers door zijn ijdelheid of trots dat de aartsengel Lucifer (de lichtbrenger of morgenster) ten val kwam.
Binsfeld zag een natuurlijke rangorde binnen de demonen, met hogere en lagere, en een rangorde in het leiderschap: “(…), sunt etiam gradus in præsidentia. Quidam enim vni prouinciæ, alij vni homini, aliqui etiam vni alicui vitio præsunt. Sic Lucifer superbiæ, Mammon auaritiæ, Asmodæus luxuriæ, Sathana iræ & discordiæ, Beelzebub gullæ, Leuiathan inuidiæ, Beelphegor accidiæ præest, & quisque horum præsidentium maximè ad illud peccatum inducere nititur, cui præsidet, & à quo nominatur.” Er zijn nog vele andere classificaties van demonen opgesteld, maar die doen hier niet ter zake.

14De avaritia, met Mammon als typerende duivel. Zijn naam betekende letterlijk 'geld' of 'rijkdom' en dus werd hij de onrechtvaardige; “de mammon dienen” betekende 'op geld belust zijn'. Ten tijde van de ‘commerciële revolutie’, zou deze de superbia onttronen als belangrijkste en oorzaak van alle andere hoofdzonden; zie Linssen (Jeroen A. A.), Het primaat van de hebzucht  in  Schrift, jg. 49 (2017), nr. 4, pp. 43-52 en Id., Hebzucht. Een filosofische geschiedenis van de inhaligheid, Nijmegen, 2019, 340 pp.

15Gelet op de schrapping in het manuscript van “den Armen” dat hij wat verder nodig had, heeft onze dichter hier maar gezocht naar iets dat rijmde op “armen”. “De darmen zalven” betekende 'lekker eten en drinken', dus vermoedelijk bedoelde hij met deze uitdrukking dat een gierigaard zichzelf deze genoegens ontzegde om meer geld te kunnen oppotten.

16Schraven (een Vlaams woord, afkomstig uit het mnl.) betekende niet alleen (met de poot) 'krabben', maar ook hetzelfde als schrapen, 'bijeengaren' dus; zie Vries (Jan, de), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden, 1971 (het verdween als lemma in latere uitgaven). Schraepzucht was een ander woord voor gierigheyd en een schraeper was iemand die geld vergaederd, die alles by een schraept; zie Roches (Jan, des), Nieuw Nederduytsch en Fransch Woorden-boek, Antwerpen, 1769, p. 638. Men denke aan het gezegde “stelen als de raven” (alles pikken wat je maar kan; ze stelen voedselrestjes die soortgenoten verstopt hebben).

17't Was dan wel niet de specialiteit van Lucifer, maar hiermee wordt gewoon bedoeld dat dit soort mensen in de hel belandt.

18De luxuria, met Asmodeus als typerende duivel, in de Joodse legende de koning der demonen.

19Het woord rotzak – dat we allemaal kennen in de algemene betekenis van 'smeerlap' – kwam in de voorloper van de “dikke Van Dale” ook nog maar voor met de betekenis “vuil -, lomp mensch”; zie Calisch (Isaac Marcus) en Calisch (Nathan Salomon), Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal; bevattende: . DE MEEST GEBRUIKELIJKE WOORDEN, SPRAAKWENDINGEN EN SPREEKWOORDEN; . DE BASTAARDWOORDEN, DIE OF REEDS HET BURGERREGT HEBBEN VERKREGEN OF VRIJ ALGEMEEN WORDEN GEBEZIGD; . EEN AANTAL KUNSTWOORDEN; . AANWIJZING DER SPELLING VAN BILDERDIJK, WAAR ZIJ MET DE GEWONE VERSCHILT. NAAR DE BESTE EN NIEUWSTE BRONNEN BEWERKT, Tiel, s.a. [1864], p. 1137. In het historisch woordenboek van het Nederlands van 1500 tot 1921 [zie Meulen (R., vander) (red.), Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. XIII, 11de stuk (roseeren-rouwklage), 's-Gravenhage/Leiden, 1921] stond wel: Gemeen scheldwoord voor iemand die is aangetast of aangestoken door een venerische ziekte (of andere vuile huidziekte); in ’t bijzonder als een oud minachtend scheldwoord voor de Walen en Franschen (verg. de benaming Fransche ziekte voor: syphilis, en zie verder nog voor de aan de Franschen toegeschreven neiging tot het sexueele Dl. III). – Nog thans in Z.-Nederl. voor: ”iemand die aangedaan is van koningszeer, venusziekte”. Het vraagt niet veel verbeeldingskracht – zeker niet wanneer men de beschrijvingen in de hierna opgesomde medische literatuur uit die tijd even doorneemt – om zich te kunnen voorstellen dat men indertijd het woord dus wel heel letterlijk mocht nemen.

20Een onkuise man die de Venusziekte gekregen heeft. Er bestaan uiteraard verschillende venerische ziekten, maar er werd ook in de achttiende-eeuwse literatuur al een verschil gemaakt tussen de Venus­ziekte (syfillis, ook sjanker of chanker genoemd toen) en een druiper (gonorroe).

21Termentijn is uiteraard 'terpentijn', (een gekend middeltje) en men maakte balsems van allerlei ingrediënten. Vaques is moeilijker te verklaren; vaceeren was in 't Nederlands een van het Franse vaquer ('leeg zijn') afgeleid bastaardwoord (zie Roches (J., des), Op. cit., p. 73), ook “zitting houden, open ., onbezet zijn” betekenend (zie Van Dale's Groot woordenboek der Nederlandsche taal (opnieuw bewerkt door H. Kuiper jr., Dr. A. Opprel en P. J. van Malssen Jr.), 's-Gravenhage/Leiden/Antwerpen, 18984, p. 1716), maar ook gebruikt in de betekenis van 'laten lopen' (om leeg te maken, meer als vider dus) en aldus zou het kunnen slaan op de beweeglijke holle kaarsjes of sondes van behandeld linnen (draineerbuisjes en om verterende of bijtende kaarsjes mee in te brengen) die in de pisbuis gestoken werden; ook waskaarsjes werden gebruikt). In die betekenis van 'vider, évacuer” bestond vacuer in het Oudfrans; zie Godefroy (Frédéric), Lexique de l'ancien français, Parijs/Leipzig, 1901, p. 525. Of misschien bedoelde hij er gewoon 'vaak' (dikwijls) mee; dit is niet echt geattesteerd, maar zou eventueel mogelijk zijn omwille van het metrum, doch is onwaarschijnlijk omdat hij daarvoor geen Franse schrijfwijze nodig had, vakes had dan ook gekund. Er zijn vele boeken verschenen over de behandelingen der venerische ziekten (cfr. Proksch (Johann Karl), Die Litteratur über die venerischen Krankheiten von den ersten Schriften über Syphilis aus dem Ende des fünfzehnten Jahrhunderts bis zum Jahre 1889, dl. 1, Bonn, 1889; dl. 2, Bonn, 1890; dl. 3, Bonn, 1891, Autorenregister, Bonn, 1891), doch in de verschillende Nederlandstalige werken uit de vroege achttiende tot de vroege negentiende eeuw die wij raadpleegden, komt het woord niet voor; kwikmiddelen en steekwieken (pluksels van linnen, katoen of vlas, die in een medicijn of zalf gedompeld werden en dan in de wonde gestoken om het bloeden te stelpen, de wond af te sluiten en tegelijk het geneesmiddel toe te dienen) waren verder standaardoplossingen. Zie (in chronologische volgorde) Onfeilbaare geneeswyze der Venusziekte, zonder geneesheer: benevens eenige voorbehoedzels om niet besmet te worden; alsmede voorschriften hoe men met vrouwen moet omgaan in 't stuk van liefde; middelen om de maagdom te herstellen, enz. enz. Alles ten dienste van de onvermogenden, de ongelukkigen, en uit liefde voor de gezondheid van den tydgenoot, in Holland, 1715, 164 pp.; Febure (Wilhelm, Le), De venusziekte, in alle derzelver toevallen verhandeld, benevens andere ziekten daarop betrekking hebbende; alles gegrond op de zeldzaamste waarneemingen, Utrecht e.a., s.a. (1782), VIII-470 pp.; Boerhave (Hermanus) (vert. uit het Lat. door M. D.), Lessen over de Venus-ziekte, derzelver geschiedenis, oorsprong, voortgang, toevallen en genezing, Amsterdam, 1791, [IV]-[VI]-480 pp.; Wendt (Johan), De venerische ziekte, in alle hare wijzigingen en gedaanten (vert. naar het Hoogduitsch door Gerardus Jacobus Pool van Die Lustseuche in allen ihren Richtungen und in allen ihren Gestalten, 1816), Rotterdam, 1821, XVI-332 pp. Die behandelingen schijnen ons nu wreed en primitief geweest te zijn, maar dat bacteriën besmettelijke ziekteverwekkers waren, werd eerst ontdekt door Louis Pasteur in de tweede helft van de negentiende eeuw en voor de ontdekking van virussen moesten we tot de late negentiende eeuw wachten! Diverse koningen zouden langer geleefd hebben, moest men het in hun tijd reeds gekend hebben (plus de remedies of vaccinaties ertegen). Condooms bestonden al langer, maar waren om diverse redenen (vooral onhandig en duur) niet erg populair.

22Een klauwier of clavier was “een haakswijze spijker”; zie Halma (François), Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen, Uit het Gebruik en de beste Schryveren, met hulpe van voornaame Taal­kundigen, opgesteld / Dictionnaire Flamand et François, Tiré de l'Usage & des bons Auteurs, Amsterdam/Utrecht, 17292, pp. 121 en 319. Al in het Middelnederlands was een clauwier of clavier een 'haak'; zie Verdam (Jacob), Middelnederlandsch handwoordenboek, 's-Gravenhage, s.a. (1911), p. 293.

23Cfr. infra voor de betekenis van poek, wat wel duidelijk maakt hoe hij de bijnaam van het hoertje gefabriceerd heeft.

24Trien of trine is een afkorting van Katrien (Catharina). In Mechelen (en de rest van Brabant) wordt ook trinet nog gebruikt, naar de Franse voornaam Trinette, die een diminutief is van Cathérinette (een bijnaam voor vrouwen die op de feestdag van St.-Catharina 25 jaar oud en nog steeds ongehuwd waren). Als depreciërende benaming voor een vrouw werd dit woord voor het eerst aangetroffen in 1636; zie Sijs (Nicoline, van der), Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam/Antwerpen, 20022, p. 692. Naast 'beminde, lief, minnares' ging het ook 'trut, vagina' betekenen en ook 'sullige vrouw' of 'domme vrouw', dikwijls in combinatie met andere denigrerende woorden (bijv. “onnozele trien”, “boerentrien”). Op dezelfde manier werd van Theresia trees (of treze, trezebees) afgeleid. In Nederland gebruikt men daarvoor eerder muts, dat niet van het hoofddeksel, maar van het Duits Mutze (vrouwelijk geslachtsdeel) afgeleid zou zijn. Een trintjen zoals hier staat is duidelijk een diminutief en wat een hoerentrientje was hoeven we wel niet verder meer uit te leggen. 't Is ook duidelijk dat de hoertjes niet alleen voor de kwaal, maar ook voor de remedie zorgden wanneer het onvermogenden (cfr. supra) betrof.

25Rap betekende 'schurft, roof'; zie Franck (Johannes), Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, 's-Gravenhage, 1892, p. 745.

26Een pok had de algemene betekenis van een 'puist, blaar, buil of zweer'; zie ibid., p. 745. Pokkige zweeren wordt bijvoorbeeld vernoemd in Onfeilbaare geneeswyze (...), p. 17.

27Zever kennen alle Vlamingen in de betekenis van 'speeksel, kwijl' (en zeveren als 'zeuren, zagen, zaniken', onzin uitkramen, schertsen'). Zeever en zeeveringhe kwam al voor in de Thesaurus Theutonicæ lingæ. Schat der Neder-duytscher spraken. Inhoudende niet alleene de Nederduytsche woorden, maer oock verscheyden redenen ende manieren van spreken, vertaelt ende overgeset int Fransois ende Latijn. Thresor du langage Bas-alman, dict vulgairement Flameng, traduict en François & en Latin, Antwerpen, 1573, s.p. In 't Mechels e.a. Brabantse dialecten werd het ziever. 't Is niet echt een medische term uit die tijd, eerder een analogie voor het vocht dat uit de puisten e.d. kwam.

28'Pleisters' ('verbanden' dus).

29De invidia, vertegenwoordigd door de Leviathan, het kronkelende zeemonster uit de oertijd.

30Allicht 'gebries, gebrul'.

31Wie zijn hart opvrat, werd door die nijd verteerd en was zo ontbloot van kracht. 't Is een gelijkenis die men ook elders kan aantreffen: “De naaktheyd van de Nyd betekend dat die schaar is naakt, uytgetogen, en ten toon staat, als ontbloot van kracht, van reden, van ligt, van kennisse, van waarheid, &c. &c.”; zie Triumph-Digt Op de Medailje, of Penning, Gemaakt ter Eeren en eeuwiger gedagtenisse van den Eerw: en Hoog-geleerden Heer. Balthasar Bekker, Doctor in de Godgeleerdheyd, en Predikant tot Amsterdam, ter oorsake van sijn doorwrogte Werk, genaamd de Betoverde Wereld, Rotterdam, 1692, p. 3.

32De gula, waar Beëlzebub, heer van de vliegen, aan gekoppeld werd.

33Er bestonden vele woorden in de dialecten om een “veelvraat” mee aan te duiden, zoals bijv. bratsak, buffel(eir). Een bras was ook een 'slemp, gastmaal' en een brasser een gulzige man, die alles onder mekaar mengde; zie Weiland (Pieter), Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, dl. 2 (B, C, D), Amsterdam, 1801, p. 471. Mogelijk staat prey hier dus voor 'brasser' (zeker niet als brei voor 'pap'). In dl. 7 van dit werk [(P–R), Amsterdam, 1807, p. 114] konden we prei alleen in de betekenis van de groente terugvinden. Prij bestond wel in de betekenis van 'een kreng, dood aas, stinkend aas' en overdrachtelijk als 'al wat verachtelijk is' (ibid., p. 117) en dat laatste lijkt ons nog het meest toepasselijk hier; zie ook Vercoullie (Jozef), Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal, Den Haag/Gent, 19253, pp. 273-274 (het komt van het Lat. praeda: 'buit, prooi, winst').

34Luizen en vlooien zijn gulzige parasieten, die zich met mensenbloed voeden; figuurlijk stond een luis ook voor 'een hongerig, begerig mens', zie Calisch (I. M.) en Calisch (N. S.), Op. cit., p. 741.

35'Schijten en spuwen, hun romp vol geduwd' (de dichter veroorloofde zich wel wat vrije spelling omwille van het binnenrijm).

36Het secreet uiteraard, de “chambre secrète” of het 'heimelijk gemak'.

37De ira, waar Satan, de vijand of tegenstander, symbool voor stond.

38Een al eeuwen gebruikt leenwoord uit het Frans (colère = 'woede', zelf van het Laatlatijn cholera).

39Uiteraard een verwijzing naar de Romeinse god van de oorlog.

40De acedia (eerder luiheid, gemakzucht; van het Grieks ἀκηδία: 'verwaarlozing'), met als symbool Belphegor (heer van de berg Phogor), de verleider die mensen uitvindingen hielp doen die hen rijk zouden maken, doch volgens Binsfeld met luiheid.

41Vaddig is een synoniem van vadsig, beide van het mnl. vadde; zie Vercoullie (J.), Op. cit., p. 360.

42Bij wie zelfs te lui is om zichzelf te ontluizen (zijn luizen te vangen en tussen de vingernagels kapot te kraken), houden er uiteindelijk honderden een feest op zijn lichaam.