I. In Memoriam Justin Van Moer (° Willebroek 31/08/1946 – † Mechelen 20/06/2022)
In Memoriam Justin Van Moer (° Willebroek 31/08/1946 – † Mechelen 20/06/2022)
Het is met grote droefheid in ons hart dat de redactie het plotse en onverwachte overlijden – nadat hij reeds prostaatkanker overwonnen had – moet aankondigen van onze vriend van bijna een halve eeuw, dhr. Justin Van Moer, classicus, oud-leraar en trouwe corrector van dit e-zine vanaf de eerste aflevering.
Op 31 augustus 1946 werd hij geboren te Willebroek als zoon van een matrijzenmaker en daar bracht hij zijn jeugdjaren door. Hij is dan ook een oud-leerling van het Koninklijk Atheneum Boom, waar hij in 1964 afstudeerde in de afdeling Latijn-Grieks. Daarna ging hij zelf klassieke filologie studeren (RUG 1964-1967, VUB 1967-1969). Hier in Mechelen was hij – na wat korte interims – aangesteld als tijdelijk leraar Grieks (1973-1975) en daarna tijdelijk leraar Latijn (1975-1977) aan het Koninklijk Atheneum Mechelen Pitzemburg.
Tijdens zijn Gentse studententijd was hij in 1965 lid geworden van de Kommunistische Partij van België en de Vlaamse Kommunistische Studenten.1 In combinatie met zijn populariteit als leraar leidde dat in 1975 tot de oprichting van een Mechelse afdeling van de Kommunistische Jongeren van België, met als blad De Rooie Rakker (niet in opdracht van, maar in samenspraak met de Mechelse partijkameraden, want hij was toen nog getrouwd en woonde in Kiel, waar hij lid was van het Antwerpse federaal comité van de partij). Eens woonachtig in Mechelen, kon hij niet meer in Antwerpen militeren en gaf hij daar zijn ontslag om heel eventjes politiek secretaris van de afdeling Mechelen te worden, tot zijn verkiezing in het nieuw federaal comité in juni 1977. Van 1977 tot 1980 was hij dan politiek secretaris van de federatie Mechelen en voorzitter daarvan (een nieuwe functie, na het aanstellen van een betaalde PS via een BTK-contract) van 1980 tot 1981. Na het ontslag (en opstappen uit de partij) van het voltallige federaal bureau van Mechelen na de weigering van de partijtop om het democratisch centralisme te vervangen door meer democratische regels van interne orde, werd – om hun ideeën verder uit te blijven dragen – in het gewezen partijlokaal de vzw De Veste opgericht en gestart met het blad Tamtam, maar één jaar later werd wegens geldgebrek een einde gemaakt aan de activiteiten van die vzw. Justins politieke betrokkenheid hier stopte toen echter niet, want in 1982 nam hij deel aan een initiatief van Elcker-Ic Mechelen om tot een progressieve eenheidslijst (Links Eenheidsfront Mechelen) te komen bij de gemeenteraadsverkiezingen van dat jaar. De gesprekken verzandden echter door wantrouwen en sektarisme en de onderhandelingen mislukten. Hij werd dan lid van Agalev, maar doordat er veel tegenwerking was van conservatieve kant, verliet hij ook die partij na de – overigens succesrijke – verkiezingscampagne. Na een lange bezinningsperiode, werd hij in 1989 lid van de Socialistische Partij, zelfs bestuurslid van de wijkafdeling Heide en Dijle en lid van het Mechels partijbestuur tot 1991. Vanaf 1991 was hij bestuurslid van de wijkafdeling Nekkerspoel-Nieuwendijk. Rond de eeuwwisseling was er echter een ernstige crisis in de Mechelse SP en werd hij niet meer uitgenodigd op de vergaderingen.
Hij was in Mechelen – waar hij zo goed gekend was bij de jeugd en al wie zich vooruitstrevend noemde – ook actief binnen allerlei actiegroepen. Van het Mechels Antifascistisch Aktiekomitee (MAFF) was hijzelf de stichter en drijvende kracht. Ook in de Boycot Outspan Actie (BOA)2 tegen het apartheidsregime in Zuid-Afrika was hij zeer actief. Voor de periode na zijn ontslag uit de KPB, valt vooral het comité te vermelden dat hij samen met de RAL opgericht heeft voor steun aan dissidenten in de landen van het “reële socialisme” (zoals voor Solidarnosc in Polen: hij was voorzitter van dit comité “Solidariteit Polen-Mechelen) en ook het Ierland-comité, dat begon als deelgroep van de Culturele Centrale 't Atelier van hetABVV-Mechelen, maar hoe langer hoe meer een autonoom karakter en dito werking kreeg.
Hij was in Mechelen blijven wonen, hoewel hij elders ging les geven in klassieke talen (in het Rijksonderwijs, later het Gemeenschapsonderwijs geworden): van 1977 tot 1998 eerst stagiair, daarna vast benoemd leraar Oude Talen aan de Rijksmiddelbare School en het Koninklijk Atheneum Keerbergen en tot slot van 1998 tot 2011 leraar Latijn aan het Koninklijk Atheneum Temse. Tijdens zijn laatste onderwijsjaren was hij tevens lid van de leerplancommissie Grieks en medewerker aan het Europees project “IT en Klassieke Talen”.
Vanaf 1989 was hij tijdens de vakantieperiodes al actief als reisleider bij diverse touroperators en sinds zijn pensionering vanaf 1 september 2011 was hij nog zelfstandig reisleider in bijberoep, de laatste tijd alleen nog maar naar 't Gardameer in Italië. Hij deed het zo graag, maar de grote vermoeidheid na deze laatste reis (de coronacrisis had het al een tijd stilgelegd), in combinatie met bestaande nierklachten en de grote hitte bij thuiskomst op zijn appartement recht onder 't dak, is wat hem vermoedelijk fataal geworden is, nog geen 76 jaar oud.
Hoewel hij een intelligent en belezen man was en ook zeer sociaal en politiek gedreven (vanuit marxistische inslag), was hij van in zijn jeugd tot op zijn oude dag meer geïnteresseerd in – laten we het uit kiesheid en piëteit maar zo noemen – Wein, Weib und Gesang (naar eigen zeggen; we klappen hier niet uit de biecht, iedereen mocht dat horen, hij verklaarde het zelf minder kies in zijn gedeponeerde interview) dan voor de verantwoordelijke functies die hij wel bekleed heeft, maar waarvoor men wat moest aandringen. Dat komt natuurlijk met een prijs, maar op Nieuwjaarsavond 2021-2022 bij ons thuis zei hij ons nog: “Ach, ik heb een goed leven gehad” (wat niet alleen te maken had met zijn vrolijke levenswijze, maar ook met wat hij zelf een gelukkige periode in onze geschiedenis noemde: een lange tijd zonder oorlog in West-Europa en met de uitbouw van het vangnet van de sociale zekerheid, met inbegrip van de ziekteverzekering). Zijn laatste vrienden hebben dat goede leven een week of twee na zijn overlijden herdacht met enkele flessen wijn, persoonlijke herinneringen ophalend. Onze lezers zullen ook spoedig een ferme brok lectuur van hem te verwerken krijgen, het laatste wat we nog kunnen doen: een grondig vernieuwde versie van zijn oude licentiaatsverhandeling, waar we samen hard aan gewerkt hebben en die zo goed als klaar was. 't Betreft geen Mechelse geschiedenis, maar we stelden onze Tijdingen graag hiervoor ter beschikking, net als voor een voorsmaakje in dit nummer, betreffende een ander onderwerp uit de late oudheid, dat hem wel lag.
Acta est fabula, plaudite
Hugo Verstrepen, hoofdredacteur/webmaster
Zijn laatste foto, op 07/06/2022 tijdens zijn reis in Italië.
Justin Van Moers († 2022) tekstuitgave, bronnenstudie en vertalingen (Nederlandse, 2000; Engelse, 2002) van Decimus Ausonius Magnus, Cento Nuptialis
door Hugo Verstrepen
Verstrepen Hugo, Exhaustieve bibliografie (alfabetisch) van studies over het gedicht Cento nuptialis van de Laatlatijnse dichter Decimius Magnus Ausonius van Bordeaux
Moer (Justin, Van) (uitg.),
Decimus Ausonius Magnus, Cento nuptialis. De Latijnse tekst met een inleiding, een Nederlandse vertaling met voetnoten en een bronnenstudie, Mechelen, 2000
DECIMI AVSONII MAGNI CENTO NVPTIALIS
4. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSAE
5. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSI
DECIMUS AUSONIUS MAGNUS, BRUILOFTSCOCKTAIL. VERTALING
6. HET AANBIEDEN VAN DE GESCHENKEN
7. EEN BRUIDSLIED VOOR HET PAAR
8. DE INTREDE IN DE SLAAPKAMER
AUSONIUS, CENTO NUPTIALIS. BRONNENSTUDIE.
WAAR HAALDE AUSONIUS ZIJN “STUKJES IVOOR”?
BESLUIT: DE BUTLER HEEFT HET GEDAAN
DECIMI AVSONII MAGNI CENTO NVPTIALIS
4. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSAE
5. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSI
DECIMUS AUSONIUS MAGNUS, WEDDING COCKTAIL. TRANSLATION
7. A wedding song for the pair
AUSONIUS, CENTO NUPTIALIS. A Study on its Sources. WHERE DID AUSONIUS GET HIS PIECES OF IVORY?
******************************************************
Vorig jaar moesten we het plotse en onverwachte overlijden vernemen van een vriend van bijna een halve eeuw, dhr. Justin Van Moer (° Willebroek 31/08/1946 – † Mechelen 20/06/2022), classicus, oud-leraar en trouwe corrector van dit e-zine vanaf de eerste aflevering.
Een klein jaar geleden, in een e-mail d.d. 09/03/2022, schreef onze betreurde vriend: “In bijlage twee schrijfsels van mij van twintig jaar geleden. Ik wil ze niet vergelijken met de Bacchae van Euripides, maar ze hebben wel jarenlang op de website van Harvard gestaan. Tot ze die zo gefilterd hebben, dat er tegenwoordig niet veel meer op staat. En zeker geen Nederlandstalig. Mijn werkje was toen de enige Nederlandstalige van de hele lijst.”
De Nederlandse versie had hij ook geplaatst op zijn cd-rom “Justinus Morus, Litterarum Latinarum” (14/02//2001), een verzamelwerk (in HTML- en MS Word-formaat) als resultaat van enkele jaren sprokkelen op het WWW, waarop hij zoveel mogelijk samengebracht had van de massa Latijnse teksten die hij er had aangetroffen, bedoeld als studiemateriaal (een “schatkamer”) voor wie geen – toen nog dure – internetverbinding had. Die was natuurlijk ook maar zelf gebrand en op een beperkt aantal exemplaren verspreid. Hij heeft erin ook niet verwezen naar eerdere uitgaven van Ausonius' werk noch naar studies over de Cento nuptialis in 't bijzonder. De meeste van die uitgaven zijn nu trouwens ook online terug te vinden en de Latijnse tekst zelf staat ook op de website van de IntraText Libary3. Het was slechts zijn bedoeling om een gemakkelijk downloadbare tekstuitgave te geven, met zijn eigen Nederlandse (later ook Engelse) vertaling, een beperkt aantal beknopte voetnoten ter informatie en de door hem gecontroleerde (volledige) citaten waar Ausonius uit ontleend had; een voor leerlingen geschikte editie dus.
We hebben dus maar zelf aan dit voorwoord een exhaustieve bibliografie4 toegevoegd, om de geïnteresseerde lezer verder te begeleiden in zijn studie, want zoals Ausonius schreef in Epigram 15: “ἀρχὴ δέ τοι ἥμιδυ παντός5 / INCIPE: dimidium facti est coepisse? Superfit / dimidium : rursum hoc incipe et efficies.” ('Het begin is de helft van het geheel. Begin: beginnen is het begin van het werk. Er rest nog een helft: herbegin en je zal het beëindigen.').6 De auteurs zijn het er trouwens over eens dat het gedicht gekend was voor zijn obsceniteit en bij Ausonius7, die zijn toevlucht nam tot de parodie, elke uitdrukking – buiten de originele context – metaforisch kon worden, met gangbare seksuele metaforen. Maar het is meer dan obsceen of pornografisch: hoewel de seksuele daad en zijn centrale positie in de Cento nuptialis beschouwd geworden is als een metapoëtisch8 commentaar op de verwantschap van het gedicht met Vergilius, is het ook vooral een beschrijving van fysiek seksueel geweld, van verkrachting, in de traditie van de Romeinse stichtingsmythes.9 Men zou het kunnen lezen als een panegyrische wens voor de wedergeboorte van Rome door het huwelijk: de keizerlijke bruidegom moest zijn bruid veroveren opdat het Romeinse Rijk zou overleven.10 Ook B. Moroni beklemtoonde het belang van het dynastieke motief in de praefatio: de genus van Gratianus werd er gevierd (een familie die onoverwinnelijk was in de oorlog, een fleurige jongeling met de moed van ervaren mannen en de andere hoop van het grote Rome, de naam van zijn grootvader dragend en in het bezit van het verstand en de krachtige hand van zijn vader) en de huwelijksnacht was een rechtvaardiging voor de stichting van een Valentiniaanse dynastie.11 Zoals de zestiende-eeuwse humanist en pedagoog Juan Louis Vives12 schreef: “(Longe est his posterior Ausonius Gallus ubique argutus, & excitans, nec lectorem sinit dormitare.” ('Lang na dezen is er Ausonius van Gallië, overal geestig en opwindend, en die de lezer niet toelaat in slaap te vallen.').13 Hij was dan wel in naam een soort van christen geworden op latere leeftijd14, maar zonder een diep geloof15 – al wordt ook dat weer betwist16 (maar in het Westen werd weinig aandacht geschonken aan de heidense reactie17) – en die overtuiging blijkt nergens uit zijn gedichten; al was het een periode waarin de schrijvers van φιλόλογοι tot θεολόγοι (van liefhebbers van het woord tot aanbidders van het Woord) evolueerden18, zelf leefde en dacht hij in de traditie van de heidense Romeinse oudheid en bleef – als kenner van de klassiekers – in die traditie schrijven! Volgens D. Erasmus (in een sectie over de opvoeding van jonge meisjes) was dit gedicht dan ook een christen onwaardig19 en G. G. Giraldi betoogde in 1545 dat Ausonius inderdaad een christen was, maar zo onfatsoenlijk en losbandig dat hij het hoe dan ook niet verdiende om gerekend te worden tussen de christenen20. Kan. C. P. Goujet schreef in 1742 – bij zijn vermelding van een vertaling van enkele stukken door de Marolles in 1673 – dat de Cento nuptialis de eer van een vertaling eigenlijk niet waard geweest was.21 T. Glover (1901) wou de constructie zelfs geen gedicht noemen, vond de methode op zijn best onbenullig en de vervaardiging een schande voor de auteur als geleerde en als man.22 Voor H. Meibom (1597) kon er niets verder zijn van christelijke godsdienst dan nemen wat de natuur intiem en bedekt wil houden en het aan de onschuldige jongeren voorstellen in verdraaiende versieringen van woorden, hen een gelegenheid tot zonde aanbiedend23. H. Evelyn-White was er een eeuw geleden nog steeds niet malser voor: “The Cento Nuptialis was likewise compiled when Ausonius was on active service ; but neither that "military licence" of which he speaks elsewhere as permissible at such a period, nor the plea that he wrote at the direction of the Emperor, can excuse the publication of this work at a much later date. As its title implies, it is a description of a wedding festival made up of tags, whose length is determined by certain fixed rules, from the works of Virgil. In the nature of the case, the result is shambling and awkward as to sense, and disgraced by the crude and brutal coarseness of its closing episode. Neither thethorough knowledge of Virgil's text, nor the perverse ingenuity displayed in the compilation can redeem this literary outrage.”24 G. Salanitro merkte in 1997 verontwaardigd op dat Ausonius Vergilius getransformeerd had in “una mostruosità pornografica”.25 Nog vrij recent noteerde prof. M. Starowieyski nog dat Ausonius' christendom hem er niet van weerhield om de pornografische Vergiliaanse Cento nuptialis te schrijven.26 Misschien was dit zelfs een directe reactie van Ausonius op de christelijk-apologetische Cento Probae.27 De ecclesia – een christelijke Vergiliaanse cento uit de Late Oudheid door een onbekende auteur – was dan misschien een poging tot syncretisme.28 Breed begrepen was het een soort epithalamium, maar dan eindigend met de beschrijving van de gewelddadige seksuele gemeenschap i.p.v. met de gebruikelijke wens voor een vruchtbare unie. Al zou men dit niet van een christen verwachten, hij begreep hoe in zijn tijd het gynocentrische deel van de maatschappij stilzwijgend dit androcentrische brutaliseren van de seksualiteit van de man aanvaardde. Het is als mysoginistisch begrepen geworden en zeker als een “castratie” van Vergilius: “Castrare autem Poëtam, hoc est, particulam eius omittere, honestè non potuimus. Transiliet igitur lector ista, quæ pietati officiunt, & cætera, sanè lepida, elegantia, amplectetur: tam enim Cento totus est elaboratus, quam pars illa inuerecunda.”29 ('De dichter echter castreren, dat is een deeltje van hem weglaten, kunnen we onmogelijk respectvol doen. De lezer zal derhalve snel deze overslaan, die nadelig zijn voor de vroomheid, en de rest omhelzen, waarachtig gevat en elegant; zozeer is immers de hele cento zorgvuldig uitgewerkt, als dat gedeelte schaamteloos is.'). D. Comparetti schreef over de bekendheid van Vergilius in de Late keizertijd: “This great familiarity with his writings, coupled with the general poverty of ideas of the period, led tot the production of the 'Centos', in which, by the adroit combination of isolated lines and hemistichs, Vergil was made to say unexpected things. The idea of such 'Centos could only have arisen among people who had learnt Vergil mechanically and did not know of any better use to which to put all these verses with which they had loaded their brains. And moreover, the use which had already been made of Vergil by so many poets was related closely enough to the work of the cento-makers, and led naturally up tot it.” Wat verder kon er toch een woordje van lof af: “The Emperor Valentian, as if jealous of Vergil's fame as a pure writer, even composed an obscene poem out of verses of his, and compelled Ausonius to compete with him in this field; this is the origin of the famous Cento Nuptialis, which is without doubt the best of the various centos that have been preserved. Now-a-days such work would be looked upon as childish, but then it was regarded as showing respect for the poet, and the memory and skill of these writers were very generally admired.”30
De seksuele moraal van zijn tijd was natuurlijk niet zoals de onze, het begrip verkrachting bestond niet binnen het huwelijk en het onwillige van de jonge bruid was een positief gegeven, want het ontbreken van verlangen was in de Romeinse cultuur een garantie voor maagdelijkheid.31 Hij beschreef inderdaad de gemeenplaats, maar misschien als een uitdaging. De Cento Vergilianus de laudibus Christi32 van Faltonia Betitia Proba, een geleerde en gesofisticeerde vrouw33 uit de vierde eeuw, vormt aldus een verbijsterend complement op de cento van Ausonius, want zij verwierp de anti-meninistische voorstellingen van mannen en erkende openhartig het probleem van het vrouwelijk kwaad. In haar beschrijving van de schepping der mensen, wierp zij de gynocentrische constructie van mannelijk kwaad en het brutaliseren van de seksualiteit van de man omver. Sinds de editio princeps van 147234, waarin ze beide tezamen gedrukt werden, werden ze voortdurend samen voorgesteld in een reeks edities. “They came to define the genre, often configured as a dichotomy of sacred and profane, chaste and obscene, angelic and demonic.”, zoals S. Schottenius het beschreef.35
Zelf noemde hij het in de groet aan zijn vriend, de mede-redenaar en -dichter Axius Paulus36: “frivolum et nullius pretii opusculum, quod nec labor excudit nec cura limavit, sine ingenii acumine et morae maturitate”; in de vertaling door Justin: 'dit onbelangrijke en waardeloze werkje, dat niet met inspanning gebeeldhouwd is en ook niet met de vijl gepolijst: het is ontstaan zonder scherpzinnigheid en zonder een langdurig rijpingsproces'. De meningen waren dus verdeeld... Maar hij moest het maken, want de keizer – die zelf een gelijkaardig jeu d'esprit gemaakt had n.a.v. een huwelijk37 – had het hem gevraagd (om door deze competitie zijn eigen superioriteit te kunnen bewijzen: “Experiri deinde volens, quantum nostra contentione praecelleret, simile nos de eodem concinnare praecepit.”). Het ontlokte S. Schottenius de opmerking: “(...), although this composition, which Ausonius has recently found among his drafts and sent to Paulus, may seem to be a poetic failure, it is but the textual trace of a great success, by which Ausonius skilfully navigated a precarious patronage situation.”38 Vermits de taak hem opgedrongen was, is er wel betoogd geworden dat onze auteur – machteloos tegenover de keizer – toch een christen kon geweest zijn. Scaliger, Estienne en Pasquier, ook zestiende-eeuwers, prezen het werkje trouwens als intelligent, elegant, sierlijk, ...39 De kwaliteit van de Carmina Priapea is nochtans beter, al zijn die nog een stuk obscener.40
Zoals Justin zelf schreef aan 't einde, werd hij vooral gedreven – behalve door gezonde nieuwsgierigheid – door de vraag of het niet mogelijk zou zijn, het werk van Ausonius omgekeerd over te doen, namelijk alle stukjes terug op hun plaats te zetten bij Vergilius, iets wat mogelijk werd dankzij de de Perseus-website van de Tufts University in New England (Medford en Somerville) en haar nieuwe tool: “search for Latin words in context”.
We konden hem nog geruststellen met de heuglijke mededeling dat zijn werk niet helemaal verdwenen was, want dat we toch zijn oorspronkelijke Nederlandse vertaling elders op het WWW teruggevonden hadden. Het werd blijkbaar waardevol genoeg geacht om nu te prijken (laatst geraadpleegd op 04/02/2023) – met wél een mooie HTML-opmaak – in het Corpus Scriptorum Latinorum: a digital library of Latin literature van de Forum Romanum-website, in 2009 opgezet door David Camden (leraar Latijn en Grieks aan de middelbare episcopale St. Paul's School in Concord, toen een doctorandus in Klassieke Filologie aan de universiteit van Harvard en daar in 2016 gepromoveerd: http://www.forumromanum.org/literature/ausonius_centod.html (Ausonii Cento Nuptialis. De Latijnse tekst met een inleiding, een Nederlandse vertaling met voetnoten en een bronnenstudie van Justin van Moer [als een onderdeel van http://www.forumromanum.org/literature/ausoniusx.html]).
Als (voor)laatste41 eerbetoon willen we nu deze twee studies – die hij ons gelukkig in bijlage nog doorgestuurd had – integraal publiceren. We hebben er “geen woord” aan veranderd, alleen wat tik- en taalfoutjes verbeterd (incl. de vele tikfoutjes42 – en al eens een vergeten woordje toegevoegd (en enkele “noten van de redactie”) of een woordje teveel geschrapt of een variant vermeld – in de citaten43 van zijn bronnenstudie44 of zijn vertaling) en voor een betere opmaak45 gezorgd, want die was lamentabel. Wie hem gekend heeft, weet dat dit ook een onderwerp was dat hem lag... Als allerlaatste zullen we in een volgend nummer (allicht nr. 21) van deze Tijdingen nog een grondig vernieuwde versie van zijn oude licentiaatsverhandeling over de 26ste idylle van Theocritus publiceren, waar we samen hard aan gewerkt hadden en die zo goed als klaar was.
Hugo Verstrepen
hoofdredacteur/webmaster
******************************************************
Houtsnede uit Thevet (André), Troisieme Tome Des Vrais Pourtraits et Vies des Hommes Illustres Grecz, Latins, et Payens Recueilliz de leurs Tableaux Liures, Medalles antiques, et Modernes, Parijs (weduwe J. Kervert en Guillaume Chaudière), 1584, p. 488.
******************************************************
Exhaustieve bibliografie (alfabetisch) van studies over het gedicht Cento nuptialis van de Laatlatijnse dichter Decimius Magnus Ausonius van Bordeaux46
Audano
Adams (James Noel), Ausonius Cento nuptialis 101-131 in Studi Italiani di Filologia Classica, N.R. nr. 53 (1981), afl. 1-2, pp. 199-215.
Audano (Sergio), Riusi centonari di formule virgiliane: l’esempio di o dulcis coniunx (Aen. II 777) in Sileno. Rivista semestrale di studi classici e christiani fondata da Quintino Cataudella, jg. 41 (2015), afl. 1-2, pp. 53-71.
Bažil (Martin), Le Cento nuptialis et les succès d'une composition centonisée d'après Ausone in Wolff (Étienne) (red.), Ausone en 2015. Bilan et nouvelles perspectives (Collection des Études Augustiniennes, Série Antiquité, 204), Parijs, 2018, pp. 131-145.
Blossier-Jacquemot (Anne), Le cento nuptialis ou le mariage de Virgile in MOSAÏQUE, revue des jeunes chercheurs en SHS Lille Nord de France-Belgique francophone, nr. 3 (Le Virgile des autres. Journée d’étude organisée à Lille 3 (laboratoire HALMA-IPEL, UMR 8164) le 10 juin 2006 par Séverine Clément-Tarantino et Anne Maugier-Sinha), maart 2010, pp. 109-142.
Bonario (Mario), Appunti per la storia della tradizione vergiliano nel IV secolo in Bardon (Henri) en Verdière (Raoul), (red.), Vergiliana: Recherches sur Virgile (Roma Aeterna, 3), Leiden 1971, pp. 35-40.
Bonnan-Garçon (Camille), Le Centon nuptial d'Ausone : Virgile descendu de son piédestal ? in Garambois-Vasquez (Florence) en Vallat (Daniel) (red.), Varium et mutabile. Mémoires et métamorphoses du centon dans l'Antiquité (Collection Antiquité –Mémoires Centre Jean Palerne, 41), Saint-Étienne, 2017, (218 pp.) pp. 161-171.
Brancher (Dominique), Virgile en bas-de-chausse: Montaigne et la tradition de l’obscénité latine in Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance. Travaux et documents, jg. 70 (2008), afl. 1, pp. 95-122.
Budaragina (Olga), Ausonius on the Cento Technique (Cento, Praef. 26–27) in Philologia Classica, dl. 12 (Sint-Petersburg, 2017), afl. 1, pp. 48-53.
Burnier (Alexandre), Démonter Virgile et bâtir un classique : le Centon nuptial d’Ausone comme jeu de re-construction in Ítaca. Quaderns Catalanas de Cultura Clàssica, nr. 21 (2005), pp. 79-93.
Chevrier (Alain), Un poème-puzzle : le Centon nuptial d'Ausone in Formules. Revue des Litteratures en contraintes, 9 (Recherches visuelles en littérature), 2005, pp. 13-27.
Ehrling (Sara), De inconnexis continuum. A Study of Late Antique Latin Wedding Centos. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Latijn Universiteit Gotenburg, Gotenburg, 2011, 239 pp.
Garambois-Vasquez (Florence), Le Centon nuptial d'Ausone : quelques éléments de poétique in Garambois-Vasquez (Florence) en Vallat (Daniel) (red.), Varium et mutabile. Mémoires et métamorphoses du centon dans l'Antiquité (Collection Antiquité –Mémoires Centre Jean Palerne, 41), Saint-Étienne, 2017, (218 pp.) pp. 173-182.
Kleber (Karsten), Der "Cento Nuptialis" des Ausonius. Ein Beispiel für Modernität und Subversion in der Literatur der Spätantike [studiewerk uit 2013 voor het vak Klassieke Filologie/Latinistiek/Literatuur aan de Technische Universiteit Dresden (Institut fur Klassische Philologie) voor de studiedag “Geschlechterrollen, Sexualitat und Erotik in der romischen Literatur”], München/Ravensburg, 2015, 24 pp.
Krynicka (Tatiana), Starożytny łaciński centon: próba przybliżenia na przykładzie „Centonu weselnego” Auzoniusza in Vox Patrum, 57, pp. 359-378 (Pools; Eng. samenvatting op pp. 377-378: Ausonius’ cento nuptialis as an example of the ancient Latin cento).
Lepetit (Florian), Ausone et sa perception du centon in Garambois-Vasquez (Florence) en Vallat (Daniel) (red.), Varium et mutabile. Mémoires et métamorphoses du centon dans l'Antiquité (Collection Antiquité – Mémoires Centre Jean Palerne, 41), Saint-Étienne, 2017, (218 pp.) pp. 183-195.
Malick-Prunier (Sophie), Le corps féminin dans la poésie latine tardive (Les belles lettres. Études anciennes), Parijs, 2011 (en nieuwe online editie 08/03/2021: http://books.openedition.org/lesbelleslettres/5459) (pp. 159-162 (bespreking van dit gedicht, “connu pour son obscénité”).
Mattiacci (Silvia), Lo scabbioso di Ausonio (Epigr. 115 Green): la malattia come eros deviato in Mantovanelli (Paolo) en Berno (Francesca Romana) (red.), Le parole della passione. Studi sul lessico poetico latino, Bologna, 2011, pp. 89-117.
McGill (Scott), Virgil Recomposed. The Mythological and Secular Centos in Antiquity, Oxford, 2005, pp. 92-114: 5 Weddings, Sex, and “Virgil the Maiden”: The Cento Nuptialis and the Epithalamium Fridi.
Moer (Justin, Van) (uitg.), Decimus Ausonius Magnus, Cento nuptialis. De Latijnse tekst met een inleiding, een Nederlandse vertaling met voetnoten en een bronnenstudie, Mechelen, 2000, [online], <http://www.forumromanum.org/literature/ausonius_centod.html>, (geraadpleegd op 04/02/2023).47
Morelli (Alfredo Maria), Cum dignitate venustas. Eros coniugale e rielaborazione degli auctores classici in Ausonio in Galli Milić (Lavinia) en Stoehr-Monjou (Annick) (red.), Au-delà de l’épithalame : Le mariage dans la littérature latine (IIIe s. av. - VIe s. ap. J.-C.) (Giornale Italiano di Filologia – Bibliotheca, 27), Turnhout, 2021, (584 pp.) pp. 359-380.
Id., Il Cento Nuptialis di Ausonio. Il matrimonio, il sesso, il mondo del basso corporale come gioco erudito in Autori vari, Donne sulla linea del tempo. Incontro culturale sulladonna nella Roma intica, Alvito, Teatro Palazzo Ducale, 17 marzo 2019, a cura dell'Associazione Genesi, Arpino, 2020, pp. 73-88.
Moretti (Paola Francesca), Proba e il Cento nuptialis di Ausonio in Moretti (Paola Francesca), Torre (Chiara) en Zanetto (Giuseppe) (red.), Debita Dona. Studi in onore di Isabella Gualandri, Napels, 2008, pp. 317-348.
Moroni (Brunella), L'imperatore e il letterato nel Cento Nuptialis di Ausonio in Acme. Annali della Facoltà di Lettere e Filosofia dell’Università degli Studi di Milano, dl. 59, afl. 3 (sept.-dec. 2006), pp. 71-100.
Passaro (Kimberley), The Prefaces of Ausonius: An Introduction, Commentary, and Translation. Onuitgegeven masterproefschrift Arts in Classics UC, Cincinnati, 2012, IV-65 pp. (passim over de groet vooraan de Cento nuptialis).
Rees (Roger), Ausonius and Virgil’s nether regions (Revised from a paper given tot the Virgil Society on 5 March 2011) in Proceedings of the Virgil Society, jg. 28 (2014), pp. 41-53.
Schottenius Cullhed (Sigrid), In bed with Virgil: Ausonius' wedding cento and its reception in Greece & Rome, 2de reeks, dl. 63, nr. 2 (Cambridge, okt. 2016), pp. 237-250.
Schwitter (Raphael), Der obszöne Leser: Vergil-Kritik und apologetische Strategie in Ausonius’ Cento nuptialis, 101-131 in Museum Helveticum. Schweizerische Zeitschrift für klassische Altertumswissenschaft / Revue suisse pour l’étude de l’antiquité classique / Rivista svizzera di filologia classica, jg. 73, afl. 2, (Bazel, dec. 2016), pp. 192-210.
Slavitt (David R.), A Nuptial Cento Modeled on That of Decius Magnus Ausonius (310 a.d.-ca 394 a.d.) in New England Review, jg. 19, nr. 4 (Middlebury, herfst 1998), pp. 140-149.
Thomas (Kathryn Anne), A Critical Text of the Praefatiunculae, Cento Nuptialis, and Selections from the Appendix to the Works of Decimus Magnus Ausonius. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Filosofie Loyola University, Chicago, 1974, IV-312 pp. (Latijnse tekstuitgave met kritisch apparaat op pp. 189-219; zie ook passim in de Introduction over de bronnen (manuscripten) voor de Cento nuptialis en The interrelationships of the sources of the Cento nuptialis op pp. 84-106).
West (Martin Litchfield), A Vagina in search of an Author in The Classical Quarterly, N.R. nr. 58, afl. 1 (mei 2008), pp. 370-37 (ook opgenomen als nr. 25 in West (Martin Litchfield), Hellenica. Selected Papers on Greek Literature and Thought. Volume II: Lyric and Drama, Oxford, 2013, pp. 326-333).
Hugo Verstrepen, hoofdredacteur/webmaster
******************************************************
Decimus Ausonius Magnus, Cento nuptialis
De Latijnse tekst met een inleiding, een Nederlandse vertaling met voetnoten en een bronnenstudie
van
Justin Van Moer
Mechelen, 2000
*****************************
INHOUD
INLEIDING
DE AUTEUR
ZIJN WERK
DE CENTO NUPTIALIS
DE CENTO ALS GENRE
DECIMI AVSONII MAGNI CENTO NVPTIALIS
1. AVSONIVS PAVLO SAL.
2. PRAEFATIO
3. CENA NVPTIALIS
4. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSAE
5. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSI
6. OBLATIO MVNERVM
7. EPITHALAMIVM VTRIQVE
8. INGRESSVS IN CVBICVLVM
9. PARECBASIS
10. IMMINVTIO
11.
DECIMUS AUSONIUS MAGNUS, BRUILOFTSCOCKTAIL. VERTALING
1. AUSONIUS GROET PAULUS
2. VOORWOORD
3. HET BRUILOFTSMAAL
4. DE BRUID KOMT BUITEN
5. DE BRUIDEGOM KOMT BUITEN
6. HET AANBIEDEN VAN DE GESCHENKEN
7. EEN BRUIDSLIED VOOR HET PAAR
8. DE INTREDE IN DE SLAAPKAMER
9. UITWEIDING
10. DE VERMINKING
11.
AUSONIUS, CENTO NUPTIALIS. BRONNENSTUDIE. WAAR HAALDE AUSONIUS ZIJN "STUKJES IVOOR"?
*****************************
Decimus Ausonius Magnus (ca. 310 – ca. 393 na C.) was de zoon van een geneesheer te Burdigala (Bordeaux) en studeerde daar en te Tolosa (Toulouse). Nadat hij dertig jaar lang te Bordeaux les had gegeven in de grammatica en de retorica, kreeg hij van keizer Valentinianus I de opdracht aan het hof te Trier zijn zoon Gratianus te komen onderwijzen. Toen deze keizer werd, betekende dat voor Ausonius snelle promotie: hij werd prefect van Gallië en in 379 zelfs consul. Na de moord op Gratianus in 383 trok hij zich voor de rest van zijn leven terug in zijn geboortestad.
In naam was hij christen, maar noch uit zijn leven, noch uit zijn werk blijkt enig diep religieus gevoel. Zo raadde hij bijvoorbeeld zijn leerling Paulinus, de latere heilige Paulinus van Nola, af zijn religieuze roeping te volgen. Hij leefde en dacht nog geheel in de traditie van het “heidense” Romeinse verleden.
Toch komt hij als mens eerder sympathiek over: hij bezat een grote zin voor de schoonheid van de natuur en koesterde eveneens een oprechte liefde voor zijn vaderland.
Bovendien is hij belangrijk als bron van kennis over Gallië, dat in zijn tijd als cultuurland in volle opkomst is.
Ausonius schreef heel wat gedichten in allerlei metra. Uit zijn werken spreekt vooral de meesterlijke beheersing van de kunstige vorm, eerder dan een diepzinnige of geïnspireerde inhoud. Ziehier een keuze:
Ephemeris, “Dagboek”: een poëtische beschrijving van het verloop van een dag in zijn leven.
Parentalia, “Dodenoffers”: dertig grafschriften voor gestorven familieleden.
Commemoratio professorum Burdigalensium: herdenkt zijn gestorven oud-leraars; een gedicht dat in zijn genre eerder uitzonderlijk moet genoemd worden.
Technopaignion, “Kunstig Spel”: een aantal hexameters die allemaal eindigen op een éénlettergrepig woord.
Mosella, “De Moezel”: dit werk, ongetwijfeld zijn beste, schildert de bekoorlijkheid van het Moezeldal.
Verder maakte hij ook gedichten over alle mogelijke onderwerpen, zoals: Twintig Beroemde Steden, De Zeven Wijzen, De Twaalf Caesars (een soort poëtische commentaar op Suetonius), enz.
Hij was verzot op technische hoogstandjes: zo maakte hij o.m. een zogenaamd rhopalisch gedicht. In zo’n gedicht (genaamd naar het Griekse woord rhopalon, dat “knots” betekent), moest in elk vers het volgende woord steeds één lettergreep langer zijn dan het vorige. Het gedicht van Ausonius was een gebed dat bestond uit 42 hexameters. Het eerste vers luidt:
spes deus aeternae stationis conciliator,
vrij vertaald: “God, onze hoop op een eeuwig leven, gij die alles verzoent”
En daarnaast heeft hij natuurlijk ook de Cento nuptialis geschreven.
Het gedicht Cento nuptialis werd, zoals Ausonius in zijn inleiding ter verontschuldiging inroept, door hem geschreven in opdracht van keizer Valentinianus. Een cento is eigenlijk een lappendeken, vandaar: een gedicht dat is samengesteld uit stukken van andere gedichten. Aangezien een eventuele vertaling “Lappendeken voor een bruiloft” mij niet zo poëtisch in de oren klonk, heb ik gekozen voor de weliswaar anachronistische, maar toch iets feestelijker klinkende Nederlandse titel “Bruiloftscocktail”.
In zijn inleiding legt de schrijver niet alleen uit waarom het gedicht ontstaan is: hij legt ook grondig uit waarover het precies gaat en vergelijkt het schrijven van een cento met een Grieks gezelschapsspelletje, dat bestaat uit het opbouwen van figuurtjes met behulp van stukjes been. Hijzelf heeft in dit gedicht enkel (stukken van) verzen van Vergilius gebruikt, namelijk uit Bucolica, Georgica en Aeneis.
Daarna begint het eigenlijk gedicht met een opdracht aan keizer Valentinianus I en zijn zoon Gratianus. Vervolgens wordt het bruiloftsmaal beschreven, de verschijning van bruid en bruidegom, het geven van de geschenken, de liederen, de bruidsstoet, de intrede in de slaapkamer en, last but not least, de fysieke voltrekking van het huwelijk, na een voorafgaande waarschuwing van Ausonius aan de lezer, hier in de persoon van zijn vriend Paulus, aan wie het hele geschrift als brief gericht is.
Tot slot drukt hij zijn hoop uit dat diezelfde lezer toch niet al te erg gechoqueerd zal zijn, en ter verdediging roept hij een heel legioen andere schrijvers op, die hem in vranke scherts zijn voorgegaan.
In onze tijd zou het ondenkbaar zijn dat een schrijver een werk samenstelt uit uittreksels van andere auteurs (ik denk hierbij even niet aan de talloze moderne compilatoren van citatenboeken). Onze begrippen over plagiaat zijn dan ook totaal anders dan die van de Oudheid. Bij de Ouden was imitatio immers een vorm van eerbetoon aan de illustere voorganger. Maar in de klassieke tijd streefde een navolger er toch steeds naar, zijn onderwerp anders te behandelen dan zijn voorganger, hem op één of andere manier te overstijgen, te overtreffen. Vergilius heeft zich bij de structuur van zijn Aeneis duidelijk laten inspireren door Homerus, Ovidius heeft even opvallend Vergilius nagevolgd in zijn Orpheusverhaal, maar nergens kan men spreken van slaafse navolging.
In het geval van de cento gaat het om nog iets anders dan imitatio, namelijk om het opzettelijk uit hun verband rukken van de woorden van iemand anders om er een nieuw geheel mee te bouwen. Indien men als definitie voor “klassiek” neemt: een harmonie tussen vorm en inhoud, dan hoort de cento wel helemaal niet in de klassieke periode thuis. Hier hebben we immers het tegendeel: een schreeuwend contrast tussen vorm en inhoud, tussen de deftige woorden van de grote epische dichter Vergilius en het (deels) obscene verhaal van het huwelijk. Maar is dat contrast niet typisch voor een bepaalde humor ? Is het Griekse theater, ook de tragedie, niet ontstaan tijdens de feesten ter ere van de “obscene” wijngod Dionysos? En kregen de Atheners niet dagelijks, na de drie “ernstige” stukken, een saterspel te zien, waarin op soms scabreuze wijze de ernstige onderwerpen van de dag geparodieerd werden?
Niettemin stuit het procedé van de cento de moderne kritische lezer een beetje tegen de borst. Het is als Constantijn die brokstukken van oudere monumenten verzamelt, daar een “nieuwe” triomfboog in elkaar mee knutselt en er zijn eigen naam op zet. De vierde eeuw is een eeuw van verval, een fin de siècle. Ongetwijfeld, maar misschien ook een zwanenzang, een herfsttij.
Het genre lijkt trouwens niet zo bekend te zijn, zelfs niet tijdens de vierde eeuw, anders zou Ausonius niet de moeite nemen om zo grondig aan zijn (ongetwijfeld ontwikkelde en literair geïnteresseerde) lezer uit te leggen wat een cento precies is. De eminente literatuurhistoricus Rose noemt slechts één andere naam voor het genre, namelijk een zekere Hosidius Geta, maar hij vermeldt wel dat er nog enkele andere schrijvers zijn die zich aan de cento gewaagd hebben.48
Tenslotte nog dit: elke vogel zingt zoals hij gebekt is en Ausonius is nu éénmaal meer poeta faber dan poeta vates.49
En daarbij, eigenlijk was het allemaal maar een grapje!
Contentus esto, lector mi,
lasciva, lector, pagina:
ridere, nil ultra expeto.
*****************************
Perlege hoc etiam, si operae est, frivolum et nullius pretii opusculum, quod nec labor excudit nec cura limavit, sine ingenii acumine et morae maturitate. Centonem vocant, qui primi hac concinnatione luserunt. Solae memoriae negotium sparsa colligere et integrare lacerata, quod ridere magis quam laudare possis. Pro quo, si per Sigillaria in auctione veniret, neque Afranius naucum daret neque ciccum suum Plautus offeret. Piget equidem Vergiliani carminis dignitatem tam ioculari dehonestasse materia. Sed quid facerem? Iussum erat, quodque est potentissimum imperandi genus, rogabat qui iubere poterat. Sanctus imperator Valentinianus, vir meo iudicio eruditus, nuptias quondam eiusmodi ludo descripserat, aptis equidem versibus et compositione festiva. Experiri deinde volens, quantum nostra contentione praecelleret, simile nos de eodem concinnare praecepit. Quam scrupulosum hoc mihi fuerit, intellege. Neque anteferri volebam neque posthaberi, cum aliorum quoque iudicio detegenda esset adulatio inepta, si cederem, insolentia, si ut aemulus eminerem.
Suscepi igitur similis recusanti feliciterque et obnoxius gratiam tenui nec victor offendi. Hoc tum die uno et addita lucubratione properatum modo inter liturarios meos cum repperissem, tanta mihi candoris tui et amoris fiducia est, ut severitati tuae nec ridenda subtraherem.
Accipe igitur opusculum de inconexis continuum, de diversis unum, de seriis ludicrum, de alieno nostrum, ne in sacris et fabulis aut Thyonianum mireris aut Virbium, illum de Dionyso, hunc de Hippolyto reformatum. Et si pateris, ut doceam docendus ipse, cento quid sit absolvam. Variis de locis sensibusque quaedam carminis structura solidatur, in unum versum ut coeant aut caesi duo aut unus et sequens cum medio, nam duos iunctim locare ineptum est et tres una serie merae nugae. Diffinduntur autem per caesuras omnes, quas recipit versus heroicus, convenire ut possit aut penthemimeris cum reliquo anapaestico aut trochaice cum posteriore segmento aut septem semipedes cum anapaestico chorico aut post dactylum atque semipedem quidquid restat hexametro, simile ut dicas ludicro, quod Graeci ostomachion vocavere. Ossicula ea sunt: ad summam quattuordecim figuras geometricas habent. Sunt enim aequaliter triquetra vel extentis lineis vel frontis, angulis vel obliquis: isoskele ipsi vel isopleura vocant, orthogonia quoque et skalena. Harum verticularum variis coagmentis simulantur species mille formarum: helephantus belua aut aper bestia, anser volans et mirmillo in armis, subsidens venator et latrans canis, quin et turris et cantharus et alia huiusmodi innumerabilium figurarum, quae alius alio scientius variegant. Sed peritorum concinnatio miraculum est, imperitorum iunctura ridiculum. Quo praedicto scies, quod ego posteriores imitatus sum. Hoc ergo centonis opusculum ut ille ludus tractatur, pari modo sensus diversi ut congruant, adoptiva quae sunt ut cognata videantur, aliena ne interluceant, arcessita ne vim redarguant, densa ne supra modum protuberent, hiulca ne pateant. Quae si omnia ita tibi videbuntur, ut praeceptum est, dices me composuisse centonem et, quia sub imperatore meo tum merui, procedere mihi inter frequentes stipendium iubebis: sin aliter, aere dirutum facies, ut cumulo carminis in fiscum suum redacto redeant versus, unde venerunt. Vale.
Accipite haec animis laetasque advertite mentes,
ambo animis, ambo insignes praestantibus armis,
ambo florentes, | genus insuperabile bello;
tuque prior | (nam te maioribus ire per altum
auspiciis manifesta fides), | quo iustior alter
nec pietate fuit nec bello maior et armis,
tuque puerque tuus, | magnae spes altera Romae,
flos veterum virtusque virum, | mea maxima cura,
nomine avum referens, animo manibusque parentem.
Non iniussa cano. | Sua cuique exorsa laborem
fortunamque ferent: | mihi iussa capessere fas est.
Exspectata dies aderat | dignisque hymenaeis
matres atque viri, | iuvenes ante ora parentum
conveniunt stratoque super discumbitur ostro.
Dant famuli manibus | lymphas onerantque canistris
dona laboratae Cereris | pinguisque ferinae
viscera tosta ferunt. | Series longissima rerum:
alituum pecudumque genus | capreaeque sequaces
non absunt illic | neque oves haedique petulci
et genus aequoreum, | dammae cervique fugaces.
Ante oculos interque manus sunt | mitia poma.
Postquam exempta fames et amor compressus edendi,
crateras magnos statuunt | Bacchumque ministrant.
Sacra canunt, | plaudunt choreas et carmina dicunt.
Nec non Thraeicius longa cum veste sacerdos
obloquitur numeris septem discrimina vocum.
At parte ex alia | biforem dat tibia cantum.
Omnibus una quies operum | cunctique relictis
consurgunt mensis, | per limina laeta frequentes
discurrunt variantque vices, | populusque patresque,
matronae, pueri, | vocemque per ampla volutant
atria: dependent lychni laquearibus aureis.
Tandem progreditur | Veneris iustissima cura,
iam matura viro, iam plenis nubilis annis,
virginis os habitumque gerens, | cui plurimus ignem
subiecit rubor et calefacta per ora cucurrit,
intentos volvens oculos, | uritque videndo.
Illam omnis tectis agrisque effusa iuventus
turbaque miratur matrum. | Vestigia primi
alba pedis, | dederatque comam diffundere ventis.
Fert picturatas auri subtemine vestes,
ornatus Argivae Helenae: | qualisque videri
caelicolis et quanta solet | Venus aurea contra,
talis erat species, | talem se laeta ferebat
ad soceros | solioque alte subnixa resedit.
At parte ex alia | foribus sese intulit altis
ora puer prima signans intonsa iuventa,
pictus acu chlamydem | auratam, quam plurima circum
purpura maeandro duplici Meliboea cucurrit,
et tunicam, molli mater quam neverat auro:
os umerosque deo similis | lumenque iuventae.
Qualis, ubi oceani perfusus Lucifer unda,
extulit os sacrum caelo: | sic ora ferebat,
sic oculos, | cursuque amens ad limina tendit.
Illum turbat amor figitque in virgine vultus:
oscula libavit | dextramque amplexus inhaesit.
Incedunt pueri pariterque ante ora parentum
dona ferunt, | pallam signis auroque rigentem,
munera portantes, aurique eborisque talenta
et sellam | et pictum croceo velamen acantho,
ingens argentum mensis | colloque monile
bacatum et duplicem gemmis auroque coronam.
Olli serva datur | geminique sub ubere nati:
quattuor huic iuvenes, totidem | innuptaeque puellae:
omnibus in morem tonsa coma; | pectore summo
flexilis obtorti per collum circulus auri.
Tum studio effusae matres | ad limina ducunt;
at chorus aequalis, | pueri innuptaeque puellae,
versibus incomptis ludunt | et carmina dicunt:
«O digno coniuncta viro, | gratissima coniunx,
sis felix, | primos Lucinae experta labores
et mater. Cape Maeonii carchesia Bacchi,
sparge, marite, nuces, | cinge haec altaria vitta,
flos veterum virtusque virum: | tibi ducitur uxor,
omnes ut tecum meritis pro talibus annos
exigat et pulchra faciat te prole parentem.
Fortunati ambo, | si quid pia numina possunt,
vivite felices». | Dixerunt «currite» fusis
concordes stabili fatorum numine Parcae.
Postquam est in thalami pendentia pumice tecta
perventum, | licito tandem sermone fruuntur.
Congressi iungunt dextras | stratisque reponunt.
At Cytherea novas artes | et pronuba Iuno
sollicitat suadetque ignota lacessere bella.
Ille ubi complexu | molli fovet, atque repente
accepit solitam flammam | lectumque iugalem:
«O virgo, nova mi facies, | gratissima coniunx,
venisti tandem, | mea sola et sera voluptas.
O dulcis coniunx, non haec sine numine divum
proveniunt. | Placitone etiam pugnabis amori?»
Talia dicentem iamdudum aversa tuetur
cunctaturque metu telumque instare tremiscit
spemque metumque inter | funditque has ore loquellas:
«Per te, per, qui te talem genuere, parentes,
o formose puer, | noctem non amplius unam
hanc tu, oro, solare inopem et | miserere precantis.
Succidimus: non lingua valet, non corpore notae|
suffìciunt vires, nec vox aut verba secuntur».
Ille autem: «causas nequiquam nectis inanes»,
praecipitatque moras omnes | solvitque pudorem.
Hactenus castis auribus audiendum mysterium nuptiale ambitu loquendi et circuitione velavi. Verum quoniam et Fescenninos amat celebritas nuptialis verborumque petulantiam notus vetere instituto ludus admittit, cetera quoque cubiculi et lectuli operta prodentur, ab eodem auctore collecta, ut bis erubescamus, qui et Vergilium faciamus impudentem. Vos, si placet, hic iam legendi modum ponite: cetera curiosis relinquite.
Postquam congressi | sola sub nocte per umbram
et mentem Venus ipsa dedit, | nova proelia temptant.
Tollit se arrectum: | conantem plurima frustra
occupat os faciemque, | pedem pede fervidus urget,
perfidus alta petens: | ramum, qui veste latebat,
sanguineis ebuli bacis minioque rubentem
nudato capite | et pedibus per mutua nexis,
monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum
eripit a femine et trepidanti fervidus instat.
Est in secessu, | tenuis quo semita ducit,
ignea rima micans: | exhalat opaca mephitim.
Nulli fas casto sceleratum insistere limen.
Hic specus horrendum: | talis sese halitus atris
faucibus effundens | nares contingit odore.
Huc iuvenis nota fertur regione viarum
et super incumbens | nodis et cortice crudo
intorquet summis adnixus viribus hastam.
Haesit virgineumque alte bibit acta cruorem.
Insonuere cavae gemitumque dedere cavernae.
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
altius ad vivum persedit | vulnere mucro.
Ter sese attollens cubitoque innixa levavit,
ter revoluta toro est. | Manet imperterritus ille;
nec mora nec requies: | clavumque affixus et haerens
nusquam amittebat oculosque sub astra tenebat.
Itque reditque viam totiens | uteroque recusso
transadigit costas | et pectine pulsat eburno.
Iamque fere spatio extremo fessique sub ipsam
finem adventabant: | tum creber anhelitus artus
aridaque ora quatit, sudor fluit undique rivis,
labitur exsanguis, | destillat ab inguine virus.
Contentus esto, Paule mi,
lasciva, Paule, pagina:
ridere, nil ultra expeto.
Sed cum legeris, adesto mihi adversum eos, qui, ut Iuvenalis ait, «Curios simulant et Bacchanalia vivunt», ne fortasse mores meos spectent de carmine. «Lasciva est nobis pagina, vita proba», ut Martialis dicit. Meminerint autem, quippe eruditi, probissimo viro Plinio in poematiis lasciviam, in moribus constitisse censuram, prurire opusculum Sulpiciae, frontem caperare, esse Apuleium in vita philosophum, in epigrammatis amatorem, in praeceptis omnibus exstare Tullii severitatem, in epistulis ad Caerelliam subesse petulantiam, Platonis Symposion composita in ephebos epyllia continere. Nam quid Anniani Fescenninos, quid antiquissimi poetae Laevii Erotopaegnion libros loquar? Quid Evenum, quem Menander sapientem vocavit? Quid ipsum Menandrum? Quid comicos omnes?
Quibus severa vita est et laeta materia. Quid etiam Maronem Parthenian dictum causa pudoris, qui in octavo Aeneidos, cum describeret coitum Veneris atque Vulcani, aischrosemnian decenter immiscuit? Quid? In tertio Georgicorum de summissis in gregem maritis nonne obscenam significationem honesta verborum translatione velavit? Et si quid in nostro ioco aliquorum hominum severitas vestita condemnat, de Vergilio arcessitum sciat.
Igitur cui hic ludus noster non placet, ne legerit, aut cum legerit obliviscatur, aut non oblitus ignoscat. Etenim fabula de nuptiis est: et velit nolit aliter haec sacra non constant.
*****************************
BRUILOFTSCOCKTAIL
VERTALING
Overlees ook eens, als het je de moeite waard lijkt, dit onbelangrijke en waardeloze werkje, dat niet met inspanning gebeeldhouwd is en ook niet met de vijl gepolijst: het is ontstaan zonder scherpzinnigheid en zonder een langdurig rijpingsproces. Een cocktail50 noemen het diegenen die als eersten met deze bereiding gespeeld hebben. Het is slechts een bezigheid van het geheugen, waarmee je dan ook eerder zult kunnen lachen dan dat je het zou ophemelen. Als het op de beeldjesmarkt zou geveild worden, zou Afranius51 noch Plautus52 er een sikkepit om geven. Ik ben waarachtig beschaamd dat ik de waardigheid van de gedichten van Vergilius53 met zo’n kluchtige stof ontsierd heb. Maar wat moest ik doen ? Het was op bevel en, wat de krachtigste soort bevel is, iemand vroeg het die kon bevelen. Onze doorluchtige keizer Valentinianus54, een naar mijn mening fijnzinnig man, had ooit met een dergelijke scherts een bruiloft beschreven en zelfs in behoorlijke verzen en een bevallige stijl. Vervolgens, omdat hij wilde testen hoezeer hij bij een wedstrijd tussen ons de uitblinker zou zijn, beval hij mij iets gelijkaardigs over hetzelfde onderwerp in elkaar te steken. Begrijp goed hoe hachelijk deze situatie voor mij was. Ik wou immers noch overtreffen noch overtroffen worden, aangezien het ook in andermans opinie zou blijk geven van ongepaste vleierij, als ik zou onderdoen en van onbeschaamdheid, indien ik als mededinger de bovenhand zou halen.
Ik heb het, hoewel weigerachtig, dan toch maar aangenomen en gelukkig heb ik als onderdaan de gunst behouden en niet als overwinnaar ergernis veroorzaakt.
Hoewel ik dit alles toen in alle haast op één dag plus wat nachtwerk heb gevonden en alleen maar in mijn eigen kladwerken, heb ik zoveel vertrouwen in je eerlijkheid en je vriendschap, dat ik jouw ernst zelfs geen lachwekkende dingen wil ontzeggen.
Aanvaard dus dit werkje, dat samenhangt uit dingen die niet samenhoren, dat verenigd is uit dingen die verschillend zijn, een grap gemaakt uit ernstige woorden, iets van ons dat in feite aan iemand anders toebehoort. Ik zou immers niet willen, noch in gewijde zaken noch in verhaaltjes, dat je Thyonianus55 zou bewonderen, die maar een afgeleide is van Dionysus, of Virbius in plaats van Hippolytus. En als je toestaat dat ik, die zelf onderricht nodig heb, jou onderricht geef, zal ik je uitleggen wat een “cocktail” is. Met elementen van verschillende plaatsen en van verschillende betekenis wordt een gedicht opgebouwd, zo dat telkens twee door de caesuur56 in twee gehakte verzen samenkomen, ofwel één en daarna anderhalf, want twee verzen bij elkaar zetten is ongepast en drie op één rij is pure beuzelarij. Zij worden echter gesplitst door alle caesuren die het episch vers57 krijgt. Zo kan die voorkomen na de vijfde halve voet, met voor de rest anapesten, of trochaeïsch58 met een stukje erachter, of na de zevende halve voet met daarna aan anapestisch deel, ofwel wordt na de derde halve voet de hele rest van een hexameter gezet. Je zou kunnen zeggen dat het lijkt op het spelletje dat de Grieken ostomachie (= beentjesstrijd) noemen. Dat zijn stukjes ivoor: in totaal hebben zij veertien meetkundige figuren. Er zijn namelijk gelijkzijdige driehoeken en gelijkbenige, driehoeken met rechte en met schuine hoeken. De Grieken zelf noemen ze isoskeles (gelijkbenig) of isopleuron (gelijkzijdig), orthogonos (rechthoekig) of skalenos (ongelijk). Door verschillende samenvoegingen van die geledingen worden duizend vormen afgebeeld59. Maar het vakwerk van kundige mensen is een wonder om zien, het lapwerk van onkundigen is een lachertje. Door deze voorspelling zul je weten dat ik de laatste groep heb nagevolgd. Dit cocktail-werkje moet dus beoefend worden zoals dat spel: uiteenlopende gedachten moeten samenkomen, wat geadopteerd is moet bloedverwant schijnen, het vreemde mag niet doorschemeren, wat men erbij haalt mag er niet met de haren bij gesleurd zijn60, er mogen geen overdreven opeenhopingen of gapende leemten zichtbaar zijn.
Als je vindt dat al die regels in acht genomen zijn, zul je zeggen dat ik een cocktail gemaakt heb en, aangezien ik toen onder mijn keizer diende, zul je bevel geven mij soldij uit te keren, zoals aan zovelen. En anders zul je mijn soldij vervallen verklaren, zodat de toemaat aan poëzie terug in de kas gestort wordt en de verzen teruggaan naar waar zij vandaan komen.61 Het ga u goed.
Aanvaardt geestdriftig dit werkje en schenkt er uw blije aandacht aan, u beiden62, allebei beroemd, om uw verstand als om uw schitterende wapenfeiten, allebei uitmuntend: een familie die onoverwinnelijk is in de oorlog.
En gij63 als eerste (want het is duidelijk dat gij met de steun van hogere machten de zee bevaart); niemand is rechtvaardiger dan u noch groter in plichtsbesef of krijgshaftigheid.
Gij en uw zoon, de andere hoop van het grote Rome, fleurige jongeling met de moed van ervaren mannen, die mij het meest van al ter harte gaat64; gij draagt de naam van uw grootvader, maar ge hebt het verstand en de kracht van uw vader.
Het is op bevel dat ik dit lied zing. Voor eenieder brengt een onderneming inspanningen en beloningen met zich. Mijn plicht is het, uw bevelen uit te voeren.
De langverwachte dag was daar en voor een eervol huwelijk kwamen moeders en mannen samen en jongelui voor de ogen van hun ouders en ze gingen aan tafel bovenop een purperen sprei. De dienaars schonken water in, ze laadden manden vol geschenken van de ijverige Ceres65 uit en droegen gebraad van weelderig wild aan. Er volgde een eindeloze reeks gerechten: vogels en vee en soepele reeën ontbraken er niet en er waren ook schapen en stootse bokjes en vissen en gemzen en schuwe herten. Voor de ogen en in de handen waren er malse appelen.
Nadat de honger gestild was en het verlangen naar eten onderdrukt, zetten zij grote mengvaten neer en dienden Bacchus. Zij zongen gewijde liederen, hieven reidansen aan en zegden gedichten, waarbij de Thracische priester66 in een lang gewaad hen begeleidde met zeven verschillend gestemde snaren. Van de andere kant weerklonk een dubbele fluit.
Allen rustten samen uit van het werk en om beurten stonden zij op van tafel en liepen vrolijk binnen en buiten: de gewone mensen, de oudsten, de huismoeders, de jongens, en zij lieten hun stemmen door de ruime zaal rollen; van de goudkleurige zoldering hingen luchters naar beneden.
Eindelijk kwam de bruid buiten, terecht de lieveling van Venus; zij was al rijp voor een man, zij was al op huwbare leeftijd, hoewel zij nog het gezicht en het uiterlijk van een jong meisje had. Het schaamrood steeg haar naar de wangen, terwijl zij met ernstige blikken rond zich heen keek: wie haar zag, stond meteen in vuur en vlam. De hele jeugd en ook een menigte moeders was toegestroomd uit de huizen en de velden en stond haar te bewonderen. Zij droeg witte schoentjes en had haar haren wapperden in de wind. Een kleurig kleed met gouddraad had zij aan, de gewaden van de Griekse Helena.67 Zoals de gouden Venus zich gewoonlijk in al haar glorie toont aan de hemelbewoners68, zo zag zij eruit, zo ging zij blij naar haar schoonouders toe en nam plaats in een hoge zetel.
Aan de andere kant kwam door de hoge deur een jongen met de eerste donsharen op zijn jong gezicht. Hij droeg een met goud geborduurde mantel, afgezoomd door een dubbele meander in purper uit Meliboea69 en ook een tuniek die door zijn moeder met zacht goud doorweven werd. In gezicht en gestalte was hij een god gelijk: het sieraad van de jeugd. Zoals wanneer Lucifer70, na een bad in de golven van de oceaan, zijn heilig gelaat aan de hemel toont, zo was zijn gelaat, zo waren zijn ogen en als een waanzinnige liep hij naar de drempel. Liefde ontroerde hem en hij hield zijn blikken op het meisje gevestigd. Hij kuste haar, nam haar hand en hield ze vast.
Jongeren komen aan en geven geschenken voor de ogen van de ouders: een mantel stijf van het goudborduursel, veel71 goud en ivoor, en een zetel, en een sluier met oranje acanthusbladeren erop geborduurd, en massa’s tafelzilver, en een halssnoer van parels, en een dubbele kroon van goud en edelstenen.
Aan de ene werd een slavin gegeven met een tweeling aan de borst; aan de andere vier jongelui en evenveel ongehuwde meisjes, alle met naar gewoonte geschoren haar. Buigzame snoeren van gevlochten goud hingen hun om de hals voor de borst.
Toen liepen de moeders buiten en brachten het paar naar hun huis; een koor van leeftijdsgenoten, jongens en ongehuwde meisjes, zong ruwe spotliederen en droegen gedichtjes voor: “Lieflijke bruid, gehuwd met een man die haar waardig is, moge je gelukkig zijn en moge je de vreugde van het eerste moederschap kennen. Neem de drinkschalen vol Maeonische72 wijn, echtgenoot, en strooi noten uit73; omgord deze altaren met een heilig lint, uitgelezen bloem van de mannen: je krijgt een echtgenote, die, in ruil voor jouw diensten, al haar jaren samen met jou zal doorbrengen en je vader zal maken van een mooie kroost. Als de goddelijke wil iets vermag, leeft dan beiden gezegend en gelukkig !”
“Vlug”, zegden tot hun spoelen de Schikgodinnen74, die eensgezind akkoord waren met die onveranderlijke schikking van het lot.
Nadat zij onder het hangende stenen dak van de slaapkamer gekomen waren, genoten zij van het gesprek dat hun eindelijk vergund werd.
Zij gingen naar elkaar toe, gaven elkaar de hand en legden zich op het bed.
Maar Cytherea75 en Juno, de beschermgodin van het huwelijk, verzonnen nieuwe listen en spoorden hen aan tot nieuwe schermutselingen. Toen hij haar zacht omhelsde, schoot zijn hart in vuur en vlam, zoals dat gewoonlijk gebeurt, en het bed werd hun bruidsbed.
“O, meisje, nieuw beeld voor mij, liefste echtgenote, eindelijk ben je gekomen, mijn enig en laat verlangen. O, lieve echtgenote, dit gebeurt niet zonder de wil van de goden. Zal je zelfs een liefde die je bevalt bevechten?”
Toen hij dergelijke dingen zei, keek zij, die al lang haar hoofd had afgewend, hem weer aan; zij aarzelde uit vrees en was bang voor de dreigende speer; heen en weer geslingerd tussen verwachting en vrees sprak zij volgende woorden:
“Bij jou en bij je ouders, die je zo verwekt hebben, mooie jongen, vraag ik je: steun mij, hulpeloze en heb medelijden met een smekeling gedurende deze ene nacht, niet meer. Wij bezwijken, mijn tong is machteloos, mijn gewone lichaamskracht blijft in gebreke, stem en woorden schieten mij tekort.”
Hij echter antwoordde: “Je zoekt tevergeefs ijdele uitvluchten”, en hij zette alle getalm opzij en deed haar schaamte verdwijnen.
Tot hier was het mysterie van het huwelijk geschikt voor kuise oren, omsluierd als het was door toespelingen en omschrijvingen. Maar aangezien bij een huwelijksfeest nu eenmaal Fescennijnse verzen76 horen en omdat die bekende spot vrijmoedige taal toelaat, zullen ook de andere geheimen van slaapkamer en bed prijsgegeven worden, van bij dezelfde auteur verzameld, zodat wij dubbel blozen van schaamte, omdat wij ook Vergilius schaamteloos maken. Wat jou betreft, als je wilt, hou dan hier op met lezen: laat de rest aan de nieuwsgierigen.
Nadat zij waren samengekomen in de duisternis van de eenzame nacht en nadat Venus zelf hun op de gedachte bracht, begonnen zij nieuwe gevechten. Hij richtte zich op: terwijl zij zich tevergeefs trachtte te verzetten, nam hij bezit van haar mond en haar gezicht. Vurig achtervolgde hij haar, trouweloos omhoog strevend. De knots die onder zijn kleren verborgen was, vuurrood als kruidvlierbessen of menie, met ontbloot hoofd en de voeten met elkaar verstrengeld, een vreselijk, lelijk, reusachtig monster met één oog, trok hij van zijn dij en ging er de angstige vurig mee te lijf. Hij was in de inham, waarheen een smal pad leidt, een gloeiend hete fonkelende spleet; donker wasemt zij zwaveldampen uit. Geen kuis iemand mag die misdadige drempel betreden. Hier bevindt zich een vreesaanjagende grot: de donkere kloof verspreidt een geur die de neus prikkelt. Hierheen begaf de jongeman zich langs bekende wegen en op haar liggend stootte hij met alle kracht zijn knoestige speer, niet van boomschors ontdaan. Die bleef diep steken en dronk het maagdelijk bloed. De holle gewelven kreunden en kermden. Stervend trok zij met de hand aan het wapen, maar het zwaard had haar tussen de beenderen in haar diepste innerlijk gekwetst. Driemaal richtte zij zich op, op haar elleboog steunend; driemaal zonk zij terug in de kussens. Hij bleef onverschrokken; hij kende aarzeling noch rust; hij omklemde het roer en liet het geen ogenblik los, maar hield de ogen op de sterren gevestigd. Steeds weer ging hij de weg heen en terug en onder het schudden van de buik doorboordde hij haar flanken en betokkelde haar met zijn ivoren kam. Reeds waren zij bijna aan het laatste stuk van de weg en naderden zij vermoeid het eindpunt: hijgende adem en een droge keel schokte hun leden, zweet gutste overal in stromen neer, dan zakte hij bloedeloos in elkaar en vocht droop uit haar schaamdelen.
Wees tevreden met dit schalkse geschrift, Paulus: lach er eens mee, meer vraag ik niet.
Maar als je het gelezen hebt, sta dan aan mijn zijde tegen hen die, zoals Juvenalis77 zegt, “Curius78 nabootsen, maar Bacchanalen79 beoefenen”. Ze mogen immers op grond van dit gedicht geen conclusies trekken over mijn moraal. “Onze geschriften zijn schalks, maar ons leven is fatsoenlijk”, zoals Martialis80 zegt. Laten zij zich echter herinneren – het zijn immers ontwikkelde mensen – dat het vaststaat dat Plinius81, een zeer rechtschapen man, speels was in zijn gedichtjes, maar streng in zijn zeden; dat het werkje van Sulpicia82 hem prikkelde, maar dat hij zijn voorhoofd fronste; dat Apuleius83 in zijn leven een filosoof was, maar in zijn epigrammen een minnaar; dat de strengheid van Tullius84 in al zijn voorschriften opvalt, maar dat in zijn brieven aan Caerellia85 uitgelatenheid de toon aangeeft; dat het Drinkgelag van Plato86 epyllia87 bevat die voor de jongeren geschreven zijn. Wat zal ik dan zeggen over de Fescennijnse88 verzen van Annianus89? Wat zal ik zeggen over de Erotopaignia90 van de zeer oude dichter Laevius? Wat over Euenos91, die door Menander92 “de wijze” genoemd werd? Wat over Menander zelf? Wat over alle blijspeldichters? Die hebben een ernstig leven en een vrolijke materie. Wat ook over Maro93, die Parthenias genoemd werd omwille van zijn schuchterheid? In het achtste boek van de Aeneis, toen hij de paring van Venus en Vulcanus beschreef, heeft hij dan niet op passende wijze schandaal en fatsoen94 met elkaar vermengd? Of niet? En in het derde boek van de Georgica, over het bevruchten van de dieren in de kudde, heeft hij dan geen obscene inhoud omsluierd met een fatsoenlijke omschrijving van woorden? En indien er iets in ons poëtisch grapje door de uiterlijke gestrengheid van sommige mensen veroordeeld wordt, laat die dan weten dat het van Vergilius komt.
Laat bijgevolg diegene aan wie ons spelletje niet bevalt, het niet lezen, of, als hij hij het gelezen heeft, laat hij het dan vergeten, of, als hij niet kan vergeten, laat hij dan vergeven. Het is immers een verhaal over een bruiloft: en, of je het nu wilt of niet, deze feesten zijn nu eenmaal zo.
*****************************
AUSONIUS, CENTO NUPTIALIS
WAAR HAALDE AUSONIUS ZIJN ”STUKJES IVOOR”?
Afkortingenlijst:
Aen. = Publius Vergilius Maro, Aeneis
Buc. = Publius Vergilius Maro, Bucolica (of Eclogae)
Georg. = Publius Vergilius Maro, Georgica
N.v.d.r.: De citaten werden gecontroleerd aan de hand van de uitgave (gebruikt door de Perseus Digital Library) door Greenough (James Bradstreet), The Bucolics, Æneid, and Georgics Of Vergil, 2 dln., Boston, 1900 (18811), IX-181-228 pp. (al kan daar occasioneel een foutje in de telling van de versregels voorkomen of een kleine variant in de tekst95).
1.
Aen. V, 303-305:
Aeneas quibus in mediis sic deinde locutus:
“Accipite haec animis, laetasque advertite mentes:
nemo ex hoc numero mihi non donatus abibit.
2.
Aen. XI, 291-292:
Ambo animis, ambo insignes praestantibus armis,
hic pietate prior. (...)
3.
Buc. VII, 1-5:
Forte sub arguta consederat ilice Daphnis,
compulerantque greges Corydon et Thyrsis in unum,
Thyrsis ovis, Corydon distentas lacte capellas,
ambo florentes aetatibus, Arcades ambo,
et cantare pares, et respondere parati.
Aen IV, 40-43:
Hinc Gaetulae urbes, genus insuperabile bello,
et Numidae infreni cingunt et inhospita Syrtis;
hinc deserta siti regio, lateque furentes
Barcaei. (...)
4.
Aen. VI, 832-837:
Ne, pueri, ne tanta animis adsuescite bella,
neu patriae validas in viscera vertite vires;
tuque prior, tu parce, genus qui ducis Olympo,
proice tela manu, sanguis meus! –
“Ille triumphata Capitolia ad alta Corintho
victor aget currum, caesis insignis Achivis.
Aen. III, 369-380:
Hic Helenus, caesis primum de more iuvencis,
exorat pacem divom, vittasque resolvit
sacrati capitis, meque ad tua limina, Phoebe,
ipse manu multo suspensum numine ducit,
atque haec deinde canit divino ex ore sacerdos:
“Nate dea, – nam te maioribus ire per altum
auspiciis manifesta fides, sic fata deum rex
sortitur, volvitque vices; is vertitur ordo –
pauca tibi e multis, quo tutior hospita lustres
aequora et Ausonio possis considere portu,
expediam dictis; prohibent nam cetera Parcae
scire Helenum farique vetat Saturnia Iuno.
5-6.
Aen. I, 544-545:
“Rex erat Aeneas nobis, quo iustior alter
nec pietate fuit, nec bello maior et armis.
7.
Aen. IV, 90-97:
Quam simul ac tali persensit peste teneri
cara Iovis coniunx, nec famam obstare furori,
talibus adgreditur Venerem Saturnia dictis:
“Egregiam vero laudem et spolia ampla refertis
tuque puerque tuus, magnum et memorabile numen,
una dolo divom si femina victa duorum est!
Nec me adeo fallit veritam te moenia nostra
suspectas habuisse domos Karthaginis altae.
Aen. XII, 161-171:
Interea reges, ingenti mole Latinus
quadriiugo vehitur curru, cui tempora circum
aurati bis sex radii fulgentia cingunt,
Solis avi specimen; bigis it Turnus in albis,
bina manu lato crispans hastilia ferro;
hinc pater Aeneas, Romanae stirpis origo,
sidereo flagrans clipeo et caelestibus armis,
et iuxta Ascanius, magnae spes altera Romae,
procedunt castris, puraque in veste sacerdos
saetigeri fetum suis intonsamque bidentem
adtulit admovitque pecus flagrantibus aris.
8.
Aen. VIII, 497-504:
Toto namque fremunt condensae litore puppes
Signaque ferre iubent; retinet longaevus haruspex
fata canens, “O Maeoniae delecta iuventus,
flos veterum virtusque virum, quos iustus in hostem
fert dolor et merita accendit Mezentius ira,
nulli fas Italo tantam subiungere gentem:
externos optate duces”; tum Etrusca resedit
hoc acies campo, monitis exterrita divom.
Aen. I, 677-682:
Regius accitu cari genitoris ad urbem
Sidoniam puer ire parat, mea maxima cura,
dona ferens, pelago et flammis restantia Troiae:
hunc ego sopitum somno super alta Cythera
aut super Idalium sacrata sede recondam,
ne qua scire dolos mediusve occurrere possit.
9.
Aen. XII, 346-352:
Parte alia media Eumedes in proelia fertur,
antiqui proles bello praeclara Dolonis,
nomine avum referens, animo manibusque parentem,
qui quondam, castra ut Danaum speculator adiret,
ausus Pelidae pretium sibi poscere currus;
illum Tydides alio pro talibus ausis
adfecit pretio, nec equis adspirat Achillis.
10.
Buc. VI, 9-12:
Non iniussa cano: si quis tamen haec quoque, si quis
captus amore leget, te nostrae, Vare, myricae,
te nemus omne canet; nec Phoebo gratior ulla est,
quam sibi quae Vari praescripsit pagina nomen.
10-11.
Aen. X, 111-112:
Nec Rutulos solvo: sua cuique exorsa laborem
fortunamque ferent. (...)
11.
Aen. I, 76-77:
Aeolus haec contra: “Tuus, O regina, quid optes
explorare labor; mihi iussa capessere fas est.
12.
Aen. V, 104-108:
Exspectata dies aderat, nonamque serena
Auroram Phaethontis equi iam luce vehebant,
famaque finitimos et clari nomen Acestae
excierat; laeto complerant litora coetu,
visuri Aeneadas, pars et certare parati.
Aen. XI, 352-356:
Unum etiam donis istis, quae plurima mitti
Dardanidis dicique iubes, unum, optime regum,
adicias nec te ullius violentia vincat,
quin natam egregio genero dignisque hymenaeis
des, pater, et pacem hanc aeterno foedere firmes96.
13.
Aen. VI, 305-312:
Huc omnis turba ad ripas effusa ruebat,
matres atque viri, defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum:
quam multa in silvis autumni frigore primo
lapsa cadunt folia, aut ad terram gurgite ab alto
quam multae glomerantur aves, ubi frigidus annus
trans pontum fugat, et terris immittit apricis.
Maar ook:
Georg. IV, 471-480:
At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum,
quam multa in foliis avium se milia condunt,
vesper ubi aut hibernus agit de montibus imber,
matres atque viri defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum,
quos circum limus niger et deformis harundo
Cocyti tardaque palus inamabilis unda
alligat et noviens Styx interfusa coercet.
14.
Aen. I, 699-700:
Iam pater Aeneas et iam Troiana iuventus
conveniunt, stratoque super discumbitur ostro.
15.
Aen. I, 701-702:
Dant famuli manibus lymphas, Cereremque canistris
expediunt, tonsisque ferunt mantelia villis.
15-16.
Aen. VIII, 179-181:
Tum lecti iuvenes certatim araeque sacerdos
viscera tosta ferunt taurorum onerantque canistris
dona laboratae Cereris Bacchumque ministrant.
Cfr. vers 17: viscera tosta ferunt.
16.
Aen. I, 214-215:
Tum victu revocant vires, fusique per herbam
implentur veteris Bacchi pinguisque ferinae.
17.
Aen. Vlll, 179-181:
Tum lecti iuvenes certatim araeque sacerdos
viscera tosta ferunt taurorum onerantque canistris
dona laboratae Cereris Bacchumque ministrant.
Cfr. verzen 15-16: onerantque canistris
dona laboratae Cereris
Aen. l, 637-642:
At domus interior regali splendida luxu
instruitur, mediisque parant convivia tectis:
arte laboratae vestes ostroque superbo,
ingens argentum mensis, caelataque in auro
fortia facta patrum, series longissima rerum
per tot ducta viros antiqua ab origine gentis.
18.
Aen. Vlll, 26-30:
Nox erat, et terras animalia fessa per omnis
alituum pecudumque genus sopor altus habebat:
cum pater in ripa gelidique sub aetheris axe
Aeneas, tristi turbatus pectora bello,
procubuit seramque dedit per membra quietem.
Georg. II, 371-375:
Texendae saepes etiam et pecus omne tenendum,
praecipue dum frons tenera inprudensque laborum;
cui super indignas hiemes solemque potentem
silvestres uri adsidue capreaeque sequaces
inludunt, pascuntur oves avidaeque iuvencae.
19.
Georg. II, 461-474:
Si non ingentem foribus domus alta superbis
mane salutantum totis vomit aedibus undam,
nec varios inhiant pulchra testudine postis
inlusasque auro vestes Ephyreiaque aera,
alba neque Assyrio fucatur lana veneno
nec casia liquidi corrumpitur usus olivi:
at secura quies et nescia fallere vita,
dives opum variarum, at latis otia fundis
– speluncae vivique lacus et frigida Tempe
mugitusque boum mollesque sub arbore somni
– non absunt; illic saltus ac lustra ferarum
et patiens operum exiguoque adsueta iuventus,
sacra deum sanctique patres; extrema per illos
iustitia excedens terris vestigia fecit.
Georg. IV, 8-12:
Principio sedes apibus statioque petenda,
quo neque sit ventis aditus – nam pabula venti
ferre domum prohibent –neque oves haedique petulci
floribus insultent aut errans bucula campo
decutiat rorem et surgentes atterat herbas.
20.
Georg. III, 242-244:
Omne adeo genus in terris hominumque ferarumque,
et genus aequoreum, pecudes pictaeque volucres,
in furias ignemque ruunt.
Georg. III, 537-540:
Non lupus insidias explorat ovilia circum
nec gregibus nocturnus obambulat; acrior illum
cura domat; timidi dammae cervique fugaces
nunc interque canes et circum tecta vagantur.
21.
Aen. XI, 309-311:
Spes sibi quisque, sed haec quam angusta videtis;
cetera qua rerum iaceant perculsa ruina,
ante oculos interque manus sunt omnia vestras.
Bucol. l, 79-83:
Hic tamen hanc mecum poteras requiescere noctem
fronde super viridi: sunt nobis mitia poma,
castaneae molles, et pressi copia lactis;
et iam summa procul villarum culmina fumant,
maioresque cadunt altis de montibus umbrae.
22.
Aen. Vlll, 184-189:
Postquam exempta fames et amor compressus edendi,
rex Euandrus ait: “Non haec sollemnia nobis,
has ex more dapes, hanc tanti numinis aram
vana superstitio veterumque ignara deorum
inposuit: saevis, hospes Troiane, periclis
servati facimus meritosque novamus honores.
23.
Aen. l, 723-724:
Postquam prima quies epulis, mensaeque remotae,
crateras magnos statuunt et vina coronant.
Aen. Vlll, 179-181:
Tum lecti iuvenes certatim araeque sacerdos
viscera tosta ferunt taurorum onerantque canistris
dona laboratae Cereris Bacchumque ministrant.
Cfr. verzen 15-17.
24.
Aen. II, 238-239:
(....). Pueri circum innuptaeque puellae
sacra canunt, funemque manu contingere gaudent.
Aen. Vl, 642-644:
Pars in gramineis exercent membra palaestris,
contendunt ludo et fulva luctantur harena;
pars pedibus plaudunt choreas et carmina dicunt.
25-26.
Aen. Vl, 645-647:
Nec non Threicius longa cum veste sacerdos
obloquitur numeris septem discrimina vocum,
iamque eadem digitis, iam pectine pulsat eburno.
27.
Aen. X, 362-369:
At parte ex alia, qua saxa rotantia late
impulerat torrens arbustaque diruta ripis,
Arcadas insuetos acies inferre pedestris
ut vidit Pallas Latio dare terga sequaci
(aspera quis natura loci dimittere quando
suasit equos), unum quod rebus restat egenis,
nunc prece, nunc dictis virtutem accendit amaris:
“Quo fugitis, socii? (...)
Aen. lX, 617-620:
O vere Phrygiae, neque enim Phryges, ite per alta
Dindyma ubi adsuetis biforem dat tibia cantum!
Tympana vos buxusque vocat Berecyntia Matris
Idaeae sinite arma viris et cedite ferro.”
28.
Georg. lV, 184-188:
Omnibus una quies operum, labor omnibus unus:
mane ruunt portis; nusquam mora; rursus easdem
vesper ubi e pastu tandem decedere campis
admonuit, tum tecta petunt, tum corpora curant;
fit sonitus, mussantque oras et limina circum.
Aen. Vlll, 107-110:
Ut celsas videre rates atque inter opacum
adlabi nemus et tacitis incumbere remis,
terrentur visu subito cunctique relictis
consurgunt mensis. (...)
29.
Aen. I, 707-708:
Nec non et Tyrii per limina laeta frequentes
convenere, toris iussi discumbere pictis.
30.
Aen. IX, 164-165:
Discurrunt variantque vices fusique per herbam
indulgent vino et vertunt crateras aenos.
Aen. IX, 192-193:
Aenean acciri omnes, populusque patresque,
exposcunt mittique viros, qui certa reportent.
31.
Aen. XI, 475-476:
(...). Tum muros varia cinxere corona
matronae puerique: vocat labor ultimus omnis.
31-32.
Aen. I, 725-727:
Fit strepitus tectis, vocemque per ampla volutant
atria; dependent lychni laquearibus aureis
incensi, et noctem flammis funalia vincunt.
33.
Aen. IV, 136-137:
Tandem progreditur, magna stipante caterva,
Sidoniam picto chlamydem circumdata limbo.
Aen. X, 132-138:
Ipse inter medios, Veneris iustissima cura,
Dardanius caput ecce puer detectus honestum,
qualis gemma micat, fulvum quae dividit aurum,
aut collo decus aut capiti; vel quale per artem
inclusum buxo aut Oricia terebintho
lucet ebur; fusos cervix cui lactea crinis
accipit et molli subnectens circulus auro.
34.
Aen. VII, 52-53:
Sola domum et tantas servabat filia sedes,
iam matura viro, iam plenis nubilis annis.
35.
Aen. I, 314-317:
Cui mater media sese tulit obvia silva,
virginis os habitumque gerens, et virginis arma
Spartanae, vel qualis equos Threissa fatigat
Harpalyce, volucremque fuga praevertitur Hebrum.
35-36.
Aen. XII, 64-66:
Accepit vocem lacrimis Lavinia matris
flagrantis perfusa genas, quoi plurimus ignem
subiecit rubor et calefacta per ora cucurrit.
37.
Aen. VII, 249-251:
Talibus Ilionei dictis defixa Latinus
obtutu tenet ora soloque immobilis haeret
intentos volvens oculos. (...)
Georg. III, 215-218:
Carpit enim viris paulatim uritque videndo
femina nec nemorum patitur meminisse nec herbae
dulcibus illa quidem inlecebris, et saepe superbos
cornibus inter se subigit decernere amantis.
38-39.
Aen. VII, 812-817:
Illam omnis tectis agrisque effusa iuventus
turbaque miratur matrum et prospectat euntem,
attonitis inhians animis, ut regius ostro
velet honos levis umeros, ut fibula crinem
auro internectat, Lyciam ut gerat ipsa pharetram
et pastoralem praefixa cuspide myrtum.
39-40.
Aen. V, 563-567:
Una acies iuvenum, ducit quam parvus ovantem
nomen avi referens Priamus, – tua clara, Polite,
progenies, auctura Italos, – quem Thracius albis
portat equus bicolor maculis, vestigia primi
alba pedis frontemque ostentans arduus albam.
40.
Aen. I, 318-320:
Namque umeris de more habilem suspenderat arcum
venatrix, dederatque comam diffundere ventis,
nuda genu, nodoque sinus collecta fluentis.
41.
Aen. III, 482-488:
Nec minus Andromache digressu maesta supremo
fert picturatas auri subtemine vestes
et Phrygiam Ascanio chlamydem (nec cedit honore),
textilibusque onerat donis, ac talia fatur:
“Accipe et haec, manuum tibi quae monumenta mearum
sint, puer, et longum Andromachae testentur amorem,
coniugis Hectoreae. (...)
42.
Aen. I, 647-655:
Munera praeterea, Iliacis erepta ruinis,
ferre iubet, pallam signis auroque rigentem,
et circumtextum croceo velamen acantho,
ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis,
Pergama cum peteret inconcessosque hymenaeos,
extulerat, matris Ledae mirabile donum:
praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim,
maxima natarum Priami, colloque monile
bacatum, et duplicem gemmis auroque coronam.
42-43.
Aen. II, 588-594:
Talia iactabam, et furiata mente ferebar:
cum mihi se, non ante oculis tam clara, videndam
obtulit et pura per noctem in luce refulsit
alma parens, confessa deam, qualisque videri
caelicolis et quanta solet, dextraque prehensum
continuit, roseoque haec insuper addidit ore:
“Nate, quis indomitas tantus dolor excitat iras?
43.
Aen. X, 16-19:
Iuppiter haec paucis; at non Venus aurea contra
pauca refert:
“O pater, O hominum rerumque aeterna potestas!
Namque aliud quid sit, quod iam implorare queamus?
44.
Aen. VI, 205-209:
Quale solet silvis brumali frigore viscum
fronde virere nova, quod non sua seminat arbos,
et croceo fetu teretis circumdare truncos,
talis erat species auri frondentis opaca
ilice, sic leni crepitabat brattea vento.
Aen. I, 498-504:
Qualis in Eurotae ripis aut per iuga Cynthi
exercet Diana choros, quam mille secutae
hinc atque hinc glomerantur oreades; illa pharetram
fert umero, gradiensque deas supereminet omnis:
Latonae tacitum pertemptant gaudia pectus:
talis erat Dido, talem se laeta ferebat
per medios, instans operi regnisque futuris.
45.
Aen. II, 453-457:
Limen erat caecaeque fores et pervius usus
tectorum inter se Priami, postesque relicti
a tergo, infelix qua se, dum regna manebant,
saepius Andromache ferre incomitata solebat
ad soceros, et avo puerum Astyanacta trahebat.
Aen. I, 505-506:
Tum foribus divae, media testudine templi,
saepta armis, solioque alte subnixa resedit.
46.
Aen. X, 362-369:
At parte ex alia, qua saxa rotantia late
impulerat torrens arbustaque diruta ripis,
Arcadas insuetos acies inferre pedestris
ut vidit Pallas Latio dare terga sequaci
(aspera quis natura loci dimittere quando
suasit equos), unum quod rebus restat egenis,
nunc prece, nunc dictis virtutem accendit amaris:
“Quo fugitis, socii? (...)
Aen. XI, 36-38:
Ut vero Aeneas foribus sese intulit altis,
ingentem gemitum tunsis ad sidera tollunt
pectoribus, maestoque immugit regia luctu.
47.
Aen. IX,176-181:
Nisus erat portae custos, acerrimus armis,
Hyrtacides, comitem Aeneae quem miserat Ida
venatrix iaculo celerem levibusque sagittis;
it iuxta comes Euryalus, quo pulchrior alter
non fuit Aeneadum Troiana neque induit arma,
ora puer prima signans intonsa iuventa.
48.
Aen. IX, 581-589:
Stabat in egregiis Arcentis filius armis,
pictus acu chlamydem et ferrugine clarus Hibera,
insignis facie, genitor quem miserat Arcens,
eductum Matris luco Symaethia circum
flumina, pinguis ubi et placabilis ara Palici:
stridentem fundam positis Mezentius hastis
ipse ter adducta circum caput egit habena
et media adversi liquefacto tempora plumbo
diffidit ac multa porrectum extendit harena.
48-49.
Aen. V, 249-257:
Ipsis praecipuos ductoribus addit honores:
victori chlamydem auratam, quam plurima circum
purpura maeandro duplici Meliboea cucurrit,
intextusque puer frondosa regius Ida
veloces iaculo cervos cursuque fatigat,
acer, anhelanti similis, quem praepes ab Ida
sublimem pedibus rapuit Iovis armiger uncis;
longaevi palmas nequiquam ad sidera tendunt
custodes, saevitque canum latratus in auras.
50.
Aen. X, 817-820:
Transiit et parmam mucro, levia arma minacis,
et tunicam, molli mater quam neverat auro,
implevitque sinum sanguis; tum vita per auras
concessit maesta ad manis corpusque reliquit.
51.
Aen. I, 588-593:
Restitit Aeneas claraque in luce refulsit,
os umerosque deo similis; namque ipsa decoram
caesariem nato genetrix lumenque iuventae
purpureum et laetos oculis adflarat honores:
quale manus addunt ebori decus, aut ubi flavo
argentum Pariusve lapis circumdatur auro.
52-53.
Aen. VIII, 585-591:
Iamque adeo exierat portis equitatus apertis,
Aeneas inter primos et fidus Achates,
inde alii Troiae proceres, ipse agmine Pallas
in medio chlamyde et pictis conspectus in armis:
qualis ubi Oceani perfusus Lucifer unda,
quem Venus ante alios astrorum diligit ignis,
extulit os sacrum caelo tenebrasque resolvit.
53-54.
Aen. III, 488-491:
(...). Cape dona extrema tuorum,
O milli sola mei super Astyanactis imago:
sic oculos, sic ille manus, sic ora ferebat;
et nunc aequali tecum pubesceret aevo.”
54.
Aen. II, 318-321:
Ecce autem telis Panthus elapsus Achivom,
Panthus Othryades, arcis Phoebique sacerdos,
sacra manu victosque deos parvumque nepotem
ipse trahit, cursuque amens ad limina tendit.
55.
Aen. XII, 70-71:
Illum turbat amor, figitque in virgine voltus:
ardet in arma magis paucisque adfatur Amatam.
56.
Aen. I, 254-260:
Olli subridens hominum sator atque deorum,
voltu, quo caelum tempestatesque serenat,
oscula libavit natae, dehinc talia fatur:
“Parce metu, Cytherea: manent immota tuorum
fata tibi; cernes urbem et promissa Lavini
moenia, sublimemque feres ad sidera caeli
magnanimum Aenean; neque me sententia vertit.
Aen. VIII, 124:
excepitque manu dextramque amplexus inhaesit.
57.
Aen. V, 553-555:
Incedunt pueri, pariterque ante ora parentum
frenatis lucent in equis, quos omnis euntes
Trinacriae mirata fremit Troiaeque iuventus.
58.
Aen. V, 100-103:
Nec non et socii, quae cuique est copia, laeti
dona ferunt, onerant aras, mactantque iuvencos;
ordine aena locant alii, fusique per herbam
subiciunt veribus prunas et viscera torrent.
Maar ook:
Aen. VIII, 283-284:
Instaurant epulas et mensae grata secundae
dona ferunt cumulantque oneratis lancibus aras.
Aen. I, 647-655:
Munera praeterea, Iliacis erepta ruinis,
ferre iubet, pallam signis auroque rigentem,
et circumtextum croceo velamen acantho,
ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis,
Pergamacum peteret inconcessosque hymenaeos,
extulerat, matris Ledae mirabile donum:
praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim,
maxima natarum Priami, colloque monile
bacatum, et duplicem gemmis auroque coronam.
Cfr. ook vers 42: “ornatus Argivae Helenae”.
59-60.
Aen. XI, 330-334:
Praeterea qui dicta ferant et foedera firment
centum oratores prima de gente Latinos
ire placet pacisque manu praetendere ramos,
munera portantis aurique eborisque talenta
et sellam regni trabeamque insignia nostri.
60.
Aen. I, 709-711:
Mirantur dona Aeneae, mirantur Iulum
flagrantisque dei voltus simulataque verba,
pallamque et pictum croceo velamen acantho.
61.
Aen. I, 637-642:
At domus interior regali splendida luxu
instruitur, mediisque parant convivia tectis:
arte laboratae vestes ostroque superbo,
ingens argentum mensis, caelataque in auro
fortia facta patrum, series longissima rerum
per tot ducta viros antiqua ab origine gentis.
61-62.
Aen. I, 647-655:
Munera praeterea, Iliacis erepta ruinis,
ferre iubet, pallam signis auroque rigentem,
et circumtextum croceo velamen acantho,
ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis,
Pergama cum peteret inconcessosque hymenaeos,
extulerat, matris Ledae mirabile donum:
praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim,
maxima natarum Priami, colloque monile
bacatum, et duplicem gemmis auroque coronam.
Cfr. ook vers 42: “ornatus Argivae Helenae” en vers 58: “pallam signis auroque rigentem”.
63.
Aen. V, 284-285:
Olli serva datur, operum haud ignara Minervae,
Cressa genus, Pholoe, geminique sub ubere nati.
64.
Aen. X, 517-520:
(...). Sulmone creatos
quattuor hic iuvenes, totidem, quos educat Ufens,
viventis rapit, inferias quos immolet umbris
captivoque rogi perfundat sanguine flammas.
Aen. II, 238-239:
(...). Pueri circum innuptaeque puellae
sacra canunt, funemque manu contingere gaudent.
Maar ook:
Aen. VI, 305-312:
Huc omnis turba ad ripas effusa ruebat,
matres atque viri, defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum:
quam multa in silvis autumni frigore primo
lapsa cadunt folia, aut ad terram gurgite ab alto
quam multae glomerantur aves, ubi frigidus annus
trans pontum fugat, et terris immittit apricis.
En eveneens:
Georg. IV, 471-480:
At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum,
quam multa in foliis avium se milia condunt
vesper ubi aut hibernus agit de montibus imber,
matres atque viri defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum,
quos circum limus niger et deformis harundo
Cocyti tardaque palus inamabilis unda
alligat et noviens Styx interfusa coercet.
65-66.
Aen. V, 556-559:
omnibus in morem tonsa coma pressa corona;
cornea bina ferunt praefixa hastilia ferro;
pars levis umero pharetras; it pectore summo
flexilis obtorti per collum circulus auri.
67.
Aen. XII, 131-133:
Tum studio effusae matres et volgus inermum
invalidique senes turris ac tecta domorum
obsedere, alii portis sublimibus adstant.
Aen. X, 116-117:
(...). Solio tum Iuppiter aureo
surgit, caelicolae medium quem ad limina ducunt.
68.
Georg. IV, 460-463:
At chorus aequalis Dryadum clamore supremos
implerunt montes; flerunt Rhodopeiae arces
altaque Pangaea et Rhesi mavortia tellus
atque Getae atque Hebrus et Actias Orithyia.
Aen. VI, 305-312:
Huc omnis turba ad ripas effusa ruebat,
matres atque viri, defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum:
quam multa in silvis autumni frigore primo
lapsa cadunt folia, aut ad terram gurgite ab alto
quam multae glomerantur aves, ubi frigidus annus
trans pontum fugat, et terris immittit apricis.
En eveneens:
Georg. IV, 471-480:
At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum,
quam multa in foliis avium se milia condunt
vesper ubi aut hibernus agit de montibus imber,
matres atque viri defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum,
quos circum limus niger et deformis harundo
Cocyti tardaque palus inamabilis unda
alligat et noviens Styx interfusa coercet.
Cfr. vers 64.
69.
Georg. II, 385-389:
Nec non Ausonii, Troia gens missa, coloni
versibus incomptis ludunt risuque soluto
oraque corticibus sumunt horrenda cavatis
et te, Bacche, vocant per carmina laeta tibique
oscilla ex alta suspendunt mollia pinu.
Aen. VI, 642-644:
Pars in gramineis exercent membra palaestris,
contendunt ludo et fulva luctantur harena;
pars pedibus plaudunt choreas et carmina dicunt.
70.
Buc. VIII, 32-36:
O digno coniuncta viro, dum despicis omnes,
dumque tibi est odio mea fistula, dumque capellae,
hirsutumque supercilium promissaque barba,
nec curare deum credis mortalia quemquam!
Incipe Maenalios mecum, mea tibia, versus.
Aen. X, 606-610:
Iunonem interea compellat Iuppiter ultro:
“O germana mihi atque eadem gratissima coniunx,
ut rebare, Venus, nec te sententia fallit,
Troianas sustentat opes, non vivida bello
dextra viris animusque ferox patiensque pericli.”
71.
Aen. I, 330-332:
sis felix, nostrumque leves, quaecumque, laborem,
et, quo sub caelo tandem, quibus orbis in oris
iactemur, doceas. (...)
Georg. IV, 334-344:
(...). Eam circum Milesia vellera Nymphae
carpebant hyali saturo fucata colore,
Drymoque Xanthoque Ligeaque Phyllodoceque,
caesariem effusae nitidam per candida colla,
Nesaee Spioque Thaliaque Cymodoceque,
Cydippeque et flava Lycorias, altera virgo,
altera tum primos Lucinae experta labores,
Clioque et Beroe soror, Oceanitides ambae,
ambae auro, pictis incinctae pellibus ambae,
atque Ephyre atque Opis et Asia Deiopea
et tandem positis velox Arethusa sagittis.
72.
Georg. IV, 374-381:
Postquam est in thalami pendentia pumice tecta
perventum et nati fletus cognovit inanes
Cyrene, manibus liquidos dant ordine fontes
germanae tonsisque ferunt mantelia villis;
pars epulis onerant mensas et plena reponunt
pocula, Panchaeis adolescunt ignibus arae;
et mater, “Cape Maeonii carchesia Bacchi:
Oceano libemus,” ait.
73.
Buc. VIII, 29-30:
Mopse, novas incide faces: tibi ducitur uxor;
sparge, marite, nuces: tibi deserit Hesperus Oetam.
Buc., VIII, 64-67:
Effer aquam, et molli cinge haec altaria vitta,
verbenasque adole pinguis et mascula tura,
coniugis ut magicis sanos avertere sacris
experiar sensus nihil hic nisi carmina desunt.
74.
Aen. VIII, 497-504:
Toto namque fremunt condensae litore puppes
Signaque ferre iubent; retinet longaevus haruspex
ata canens, “O Maeoniae delecta iuventus,
flos veterum virtusque virum, quos iustus in hostem
fert dolor et merita accendit Mezentius ira,
nulli fas Italo tantam subiungere gentem:
externos optate duces”; tum Etrusca resedit
hoc acies campo, monitis exterrita divum.
Cfr. vers 8.
Buc. VIII, 29-30:
Mopse, novas incide faces: tibi ducitur uxor;
sparge, marite, nuces: tibi deserit Hesperus Oetam.
Cfr. vers 73: “Sparge, marite, nuces”.
75-76.
Aen. I, 71-75:
Sunt mihi bis septem praestanti corpore nymphae,
quarum quae forma pulcherrima Deiopea,
conubio iungam stabili propriamque dicabo,
omnes ut tecum meritis pro talibus annos
exigat, et pulchra faciat te prole parentem.”
77.
Aen. IX, 446-449:
Fortunati ambo! Siquid mea carmina possunt,
nulla dies umquam memori vos eximet aevo,
dum domus Aeneae Capitoli immobile saxum
accolet imperiumque pater Romanus habebit.
Aen. IV, 382-384:
Spero equidem mediis, si quid pia numina possunt,
supplicia hausurum scopulis, et nomine Dido
saepe vocaturum. (...)
78.
Aen. III, 492-494:
Hos ego digrediens lacrimis adfabar obortis:
“Vivite felices, quibus est fortuna peracta
iam sua; nos alia ex aliis in fata vocamur.
Buc. IV, 46-47:
Talia saecla, suis dixerunt, currite, fusis
concordes stabili fatorum numine Parcae.
80-81.
Georg. IV, 374-381:
Postquam est in thalami pendentia pumice tecta
perventum et nati fletus cognovit inanes
Cyrene, manibus liquidos dant ordine fontes
germanae tonsisque ferunt mantelia villis;
pars epulis onerant mensas et plena reponunt
pocula, Panchaeis adolescunt ignibus arae;
et mater, “Cape Maeonii carchesia Bacchi:
Oceano libemus,” ait. (...)
Cfr. vers 72: “et mater, “Cape Maeonii carchesia Bacchi”.
81-82.
Aen. VIII, 467-468:
Congressi iungunt dextras mediisque residunt
aedibus et licito tandem sermone fruuntur.
Uit deze zin heeft Ausonius dus twee citaten gehaald, en wel in omgekeerde volgorde.
Aen. IV, 391-392:
(...). Suscipiunt famulae, conlapsaque membra
marmoreo referunt thalamo stratisque reponunt.
83.
Aen. I, 657-662:
At Cytherea novas artes, nova pectore versat
Consilia, ut faciem mutatus et ora Cupido
pro dulci Ascanio veniat, donisque furentem
incendat reginam, atque ossibus implicet ignem;
quippe domum timet ambiguam Tyriosque bilinguis;
urit atrox Iuno, et sub noctem cura recursat.
Aen. IV, 165-168:
Speluncam Dido dux et Troianus eandem
deveniunt: prima et Tellus et pronuba Iuno
dant signum; fulsere ignes et conscius aether
conubiis, summoque ulularunt vertice nymphae.
84.
Aen. XI, 251-254:
Auditis ille haec placido sic reddidit ore:
“O fortunatae gentes, Saturnia regna,
antiqui Ausonii, quae vos fortuna quietos
sollicitat suadetque ignota lacessere bella?
85.
Aen. I, 715-722:
Ille ubi complexu Aeneae colloque pependit
et magnum falsi implevit genitoris amorem,
reginam petit haec oculis, haec pectore toto
haeret et interdum gremio fovet, inscia Dido,
insidat quantus miserae deus; at memor ille
matris Acidaliae paulatim abolere Sychaeum
incipit, et vivo temptat praevertere amore
iam pridem resides animos desuetaque corda.
Aen. VIII, 387-388:
Dixerat et niveis hinc atque hinc diva lacertis
cunctantem amplexu molli fovet. (...)
85-86.
Aen. VIII, 388-392:
(...). Ille repente
accepit solitam flammam, notusque medullas
intravit calor et labefacta per ossa cucurrit:
non secus atque olim tonitru cum rupta corusco
ignea rima micans percurrit lumine nimbos.
NB: Let op de zeldzame onnauwkeurigheid hier: in de bron staat ille en niet atque; misschien heeft Ausonius dan toch zijn werk iets te vlug willen doen (volgens hem in één dag en één nacht en met behulp van manuscripten vol schrappingen!).
Aen. IV, 494-498:
Tu secreta pyram tecto interiore sub auras
erige, et arma viri, thalamo quae fixa reliquit
impius, exuviasque omnis, lectumque iugalem,
quo perii, superimponas: abolere nefandi
cuncta viri monumenta iuvat, monstratque sacerdos.”
87.
Aen. VI, 102-105:
Ut primum cessit furor et rabida ora quierunt,
incipit Aeneas heros: “Non ulla laborum,
O virgo, nova mi facies inopinave surgit;
omnia praecepi atque animo mecum ante peregi.
Aen. X, 606-610:
Iunonem interea compellat Iuppiter ultro:
“O germana mihi atque eadem gratissima coniunx,
ut rebare, Venus, nec te sententia fallit,
Troianas sustentat opes, non vivida bello
dextra viris animusque ferox patiensque pericli.”
Cfr. vers 70.
88.
Aen. VI, 684-688:
Isque ubi tendentem adversum per gramina videt
Aenean, alacris palmas utrasque tetendit,
effusaeque genis lacrimae, et vox excidit ore:
“Venisti tandem, tuaque exspectata parenti
vicit iter durum pietas? (...)
Aen. VIII, 578-583:
Sin aliquem infandum casum, Fortuna, minaris:
nunc O nunc liceat crudelem abrumpere vitam,
dum curae ambiguae, dum spes incerta futuri,
dum te, care puer, mea sera et sola voluptas,
complexu teneo, gravior neu nuntius auris
volneret.” (...)
89-90.
Aen. II, 775-778:
Tum sic adfari et curas his demere dictis :
“Quid tantum insano iuvat indulgere dolori,
O dulcis coniunx? Non haec sine numine divom
eveniunt; (...)
NB: Weer een slordigheidje van Ausonius? Geen enkel ons bekend manuscript heeft proveniunt i.p.v. eveniunt.
90.
Aen. IV, 35-38:
Esto: aegram nulli quondam flexere mariti,
non Libyae, non ante Tyro; despectus Iarbas
ductoresque alii, quos Africa terra triumphis
dives alit: placitone etiam pugnabis amori?
91.
Aen. IV, 362-367:
Talia dicentem iamdudum aversa tuetur,
huc illuc volvens oculos, totumque pererrat
luminibus tacitis, et sic accensa profatur:
“Nec tibi diva parens, generis nec Dardanus auctor,
perfide; sed duris genuit te cautibus horrens
Caucasus, Hyrcanaeque admorunt ubera tigres.
92.
Aen. XII, 915-918:
(...). Rutulos aspectat et urbem
cunctaturque metu letumque instare tremescit;
nec quo se eripiat, nec qua vi tendat in hostem,
nec currus usquam videt aurigamve sororem.
NB: Hier gaat het zeker niet om een fout van Ausonius: de volgende mss. hebben de lezing telumque: M (= Codex Mediceus, saec. V), R (= codex Romanus, saec. VI (?)), g (= codex Gudianus, saec. IX), s (= codex Bernensis 184, saec. IX). Het zijn stuk voor stuk oude en betrouwbare mss.
93.
Aen. I, 216-219:
Postquam exempta fames epulis mensaeque remotae,
amissos longo socios sermone requirunt,
spemque metumque inter dubii, seu vivere credant,
sive extrema pati nec iam exaudire vocatos.
Aen. V, 835-844:
Iamque fere mediam caeli Nox humida metam
contigerat; placida laxabant membra quiete
sub remis fusi per dura sedilia nautae:
cum levis aetheriis delapsus Somnus ab astris
aera dimovit tenebrosum et dispulit umbras,
te, Palinure, petens, tibi somnia tristia portans
insonti; puppique deus consedit in alta,
Phorbanti similis, funditque has ore loquelas:
“Iaside Palinure, ferunt ipsa aequora classem;
aequatae spirant aurae; datur hora quieti.
94.
Aen. X, 594-598:
(...). Haec ita fatus
arripuit biiugos; frater tendebat inertis
infelix palmas, curru delapsus eodem:
“Per te, per qui te talem genuere parentes,
vir Troiane, sine hanc animam et miserere precantis.”
95.
Buc. II, 17-18:
o formose puer, nimium ne crede colori!
alba ligustra cadunt, vaccinia nigra leguntur.
En ook:
Buc. II, 45-50:
Huc ades, O formose puer: tibi lilia plenis
ecce ferunt Nymphae calathis; tibi candida Nais,
pallelltis violas et summa papavera carpens,
narcissum et florem iungit bene olentis anethi;
tum casia atque aliis intexens suavibus herbis,
mollia luteola pingit vaccinia calta.
Aen. I, 683-688:
Tu faciem illius noctem non amplius unam
falle dolo, et notos pueri puer indue voltus,
ut, cum te gremio accipiet laetissima Dido
regalis inter mensas laticemque Lyaeum,
cum dabit amplexus atque oscula dulcia figet,
occultum inspires ignem fallasque veneno.”
96.
Aen. IX, 287-290:
Hanc ego nunc ignaram huius quodcumque pericli est
inque salutatam linquo: nox et tua testis
dextera, quod nequeam lacrumas perferre parentis
at tu, oro, solare inopem et succurre relictae.
NB: Ausonius heeft hanc i.p.v. at; dit is waarschijnlijk een foutje; de mss. zijn eensluidend en bovendien begint het volgende vers van Vergilius met hanc.
Aen. X, 594-598:
(...). Haec ita fatus
arripuit biiugos; frater tendebat inertis
infelix palmas, curru delapsus eodem:
“Per te, per qui te talem genuere parentes,
vir Troiane, sine hanc animam et miserere precantis.”
Cfr. vers 94: “Per te, per, qui te talem genuere, parentes”.
97-98.
Aen., XII, 908-914:
Ac velut in somnis, oculos ubi languida pressit
nocte quies, nequiquam avidos extendere cursus
velle videmur et in mediis conatibus aegri
succidimus, non lingua valet, non corpore notae
sufficiunt vires, nec vox aut verba sequuntur:
sic Turno, quacumque viam virtute petivit,
successum dea dira negat. (...)
99.
Aen., IX, 216-221:
Neu matri miserae tanti sim causa doloris,
quae te sola, puer, multis e matribus ausa
persequitur magni nec moenia curat Acestae,”
Ille autem: “Causas nequiquam nectis inanis,
nec mea iam mutata loco sententia cedit:
adceleremus,” ait. (...)
100.
Aen., XII, 697-703:
At pater Aeneas audito nomine Turni
deserit et muros et summas deserit arces
praecipitatque moras omnis, opera omnia rumpit,
laetitia exsultans, horrendumque intonat armis;
quantus Athos aut quantus Eryx aut ipse coruscis
cum fremit ilicibus quantus gaudetque nivali
vertice se attollens pater Appenninus ad auras.
Aen., IV, 54-55:
His dictis incensum animum inflammavit amore,
spemque dedit dubiae menti, solvitque pudorem.
101.
Aen., XI, 631-635:
Tertia sed postquam congressi in proelia totas
implicuere inter se acies legitque virum vir:
tum vero et gemitus morientum et sanguine in alto
armaque corporaque et permixti caede virorum
semianimes volvuntur equi, pugna aspera surgit.
Aen., VI, 264-272:
Di, quibus imperium est animarum, umbraeque silentes,
et Chaos, et Phlegethon, loca nocte tacentia late,
sit mihi fas audita loqui; sit numine vestro
pandere res alta terra et caligine mersas!
Ibant obscuri sola sub nocte per umbram,
perque domos Ditis vacuas et inania regna:
quale per incertam lunam sub luce maligna
est iter in silvis, ubi caelum condidit umbra
Iuppiter, et rebus nox abstulit atra colorem.
102.
Georg. III, 266-268:
Scilicet ante omnis furor est insignis equarum;
et mentem Venus ipsa dedit, quo tempore Glauci
Potniades malis membra absumpsere quadrigae.
Aen. III, 240-244:
(...). Invadunt socii, et nova proelia temptant,
obscenas pelagi ferro foedare volucres:
sed neque vim plumis ullam nec vulnera tergo
accipiunt, celerique fuga sub sidera lapsae
semesam praedam et vestigia foeda relinquunt.
103.
Aen. X, 892-894:
Tollit se arrectum quadrupes et calcibus auras
verberat effusumque equitem super ipse secutus
implicat eiectoque incumbit cernuus armo.
Aen. IX, 395-398:
Nec longum in medio tempus, cum clamor ad auris
pervenit ac videt Euryalum, quem iam manus omnis
fraude loci et noctis, subito turbante tumultu,
oppressum rapit et conantem plurima frustra.
104.
Aen. X, 693-701:
Ille velut rupes, vastum quae prodit in aequor,
obvia ventorum furiis expostaque ponto,
vim cunctam atque minas perfert caelique marisque,
ipsa immota manens, prolem Dolichaonis Hebrum
sternit humi, cum quo Latagum Palmumque fugacem,
sed Latagum saxo atque ingenti fragmine montis
occupat os faciemque adversam, poplite Palmum
succiso volvi segnem sinit, armaque Lauso
donat habere umeris et vertice figere cristas.
Aen. XII, 746-755:
Nec minus Aeneas, quamquam tardata sagitta
interdum genua impediunt cursumque recusant,
insequitur trepidique pedem pede fervidus urget:
inclusum veluti si quando flumine nactus
cervum aut puniceae saeptum formidine pinnae
venator cursu canis et latratibus instat;
ille autem, insidiis et ripa territus alta,
mille fugit refugitque vias; at vividus Umber
haeret hians, iam iamque tenet similisque tenenti
increpuit malis morsuque elusus inani est.
105.
Aen. VII, 361-362:
Nec matris miseret, quam primo aquilone relinquet
perfidus alta petens abducta virgine praedo?
Aen. VI, 405-407:
Si te nulla movet tantae pietatis imago,
at ramum hunc” (aperit ramum, qui veste latebat)
“adgnoscas.” (...)
106.
Buc. X, 26-27:
Pan deus Arcadiae venit, quem vidimus ipsi
sanguineis ebuli bacis minioque rubentem.
107.
Aen. XII, 311-313:
At pius Aeneas dextram tendebat inermem
nudato capite atque suos clamore vocabat:
“Quo ruitis? (...)
Aen. VII, 64-67:
Huius apes summum densae (mirabile dictu),
stridore ingenti liquidum trans aethera vectae,
obsedere apicem, et pedibus per mutua nexis
examen subitum ramo frondente pependit.
108.
Aen. III, 655-658:
Vix ea fatus erat, summo cum monte videmus
ipsum inter pecudes vasta se mole moventem
pastorem Polyphemum et litora nota petentem,
monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum.
109.
Aen. X, 786-788:
(...). Ocius ensem
Aeneas, viso Tyrrheni sanguine laetus,
eripit a femine et trepidanti fervidus instat.
110.
Aen. I, 159-161:
Est in secessu longo locus: insula portum
efficit obiectu laterum, quibus omnis ab alto
frangitur inque sinus scindit sese unda reductos.
Aen. XI, 522-525:
Est curvo anfractu valles, adcommoda fraudi
armorumque dolis, quam densis frondibus atrum
urget utrimque latus, tenuis quo semita ducit
angustaeque ferunt fauces aditusque maligni.
111.
Aen. VIII, 388-392:
(...). Ille repente
accepit solitam flammam, notusque medullas
intravit calor et labefacta per ossa cucurrit:
non secus atque olim tonitru cum rupta corusco
ignea rima micans percurrit lumine nimbos.
Cfr. vers 86: “Accepit solitam flammam”.
Aen. VII, 81-84:
At rex sollicitus monstris oracula Fauni,
fatidici; genitoris, adit lucosque sub alta
consulit Albunea, nemorum quae maxima sacro
onte sonat saevamque exhalat opaca mephitim.
112.
Aen. VI, 562-565:
Tum vates sic orsa loqui: “Dux inclute Teucrum,
nulli fas casto sceleratum insistere limen;
sed me cum lucis Hecate praefecit Avernis,
ipsa deum poenas docuit, perque omnia duxit.
113.
Aen. VII, 568-571:
Hic specus horrendum et saevi spiracula Ditis
monstrantur, ruptoque ingens Acheronte vorago
pestiferas aperit fauces, quis condita Erinys,
invisum numen, terras caelumque levabat.
113-114.
Aen. VI, 237-242:
Spelunca alta fuit vastoque immanis hiatu,
scrupea, tuta lacu nigro nemorumque tenebris,
quam super haud ullae poterant impune volantes
tendere iter pennis – talis sese halitus atris
faucibus effundens supera ad convexa ferebat:
unde locum Grai dixerunt nomine Aornon.
114.
Aen. VII, 479-482:
Hic subitam canibus rabiem Cocytia virgo
obicit et noto naris contingit odore,
ut cervum ardentes agerent; quae prima laborum
causa fuit belloque animos accendit agrestis.
115.
Aen. XI, 530-531:
Huc iuvenis nota fertur regione viarum
arripuitque locum et silvis insedit iniquis.
116.
Aen. V, 857-861:
Vix primos inopina quies laxaverat artus,
et super incumbens cum puppis parte revolsa,
cumque gubernaclo, liquidas proiecit in undas
praecipitem ac socios nequiquam saepe vocantem;
ipse volans tenues se sustulit ales ad auras.
116-117.
Aen. IX, 743-746:
(...). Ille rudem nodis et cortice crudo
intorquet summis adnixus viribus hastam:
excepere aurae volnus; Saturnia Iuno
detorsit veniens, portaeque infigitur hasta.
118.
Aen. XI, 801-804:
(...). Nihil ipsa nec aurae
nec sonitus memor aut venientis ab aethere teli,
hasta sub exsertam donec perlata papillam
haesit virgineumque alte bibit acta cruorem.
119.
Aen. II, 50-53:
Sic fatus, validis ingentem viribus hastam
in latus inque feri curvam compagibus alvum
contorsit: stetit illa tremens, uteroque recusso
insonuere cavae gemitumque dedere cavernae.
120.
Aen. XI, 816-819:
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
ferreus ad costas alto stat vulnere mucro:
labitur exsanguis, labuntur frigida leto
lumina, purpureus quondam color ora reliquit.
121.
Georg. III, 441-444:
Turpis ovis temptat scabies, ubi frigidus imber
altius ad vivum persedit et horrida cano
bruma gelu, vel cum tonsis inlotus adhaesit
sudor et hirsuti secuerunt corpora vepres.
Aen. XI, 816-819:
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
ferreus ad costas alto stat vulnere mucro:
labitur exsanguis, labuntur frigida leto
lumina, purpureus quondam color ora reliquit.
Cfr. vers 120: “Illa manu telum trahit, ossa sed inter”.
122-123.
Aen. IV, 690-692:
Ter sese attollens cubitoque adnixa97 levavit;
ter revoluta toro est, oculisque errantibus alto
quaesivit caelo lucem, ingemuitque reperta.
123.
Aen. X, 770-776:
(...). Manet imperterritus ille,
hostem magnanimum opperiens, et mole sua stat;
atque oculis spatium emensus, quantum satis hastae:
“Dextra mihi deus et telum, quod missile libro,
nunc adsint! Voveo praedonis corpore raptis
indutum spoliis ipsum te, Lause, tropaeum
Aeneae.”
124.
Aen. XII,548-553:
Totae adeo conversae acies, omnesque Latini,
omnes Dardanidae, Mnestheus acerque Serestus
et Messapus equum domitor et fortis Asilas
Tuscorumque phalanx Evandrique Arcades alae,
pro se quisque viri summa nituntur opum vi:
nec mora nec requies, vasto certamine tendunt.
Maar er zijn ook nog twee andere plaatsen:
Aen. V, 455-460:
Tum pudor incendit vires et conscia virtus,
praecipitemque Daren ardens agit aequore toto,
nunc dextra ingeminans ictus, nunc ille sinistra;
nec mora, nec requies: quam multa grandine nimbi
culminibus crepitant, sic densis ictibus heros
creber utraque manu pulsat versatque Dareta.
Georg., III, 106-112:
(...). Illi instant verbere torto
et proni dant lora, volat vi fervidus axis;
iamque humiles, iamque elati sublime videntur
aera per vacuum ferri atque adsurgere in auras;
nec mora nec requies; at fulvae nimbus harenae
tollitur, umescunt spumis flatuque sequentum:
tantus amor laudum, tantae est victoria curae.
124-125.
Aen. V, 852-853:
Talia dicta dabat, clavumque affixus et haerens
nusquam amittebat, oculosque sub astra tenebat.
126.
Aen. VI, 116-122:
(...). Gnatique patrisque,
alma, precor, miserere; – potes namque omnia, nec te
nequiquam lucis Hecate praefecit Avernis; –
si potuit Manes arcessere coniugis Orpheus,
Threicia fretus cithara fidibusque canoris,
si fratrem Pollux alterna morte redemit,
itque reditque viam totiens. (...)
Aen. II, 50-53:
Sic fatus, validis ingentem viribus hastam
in latus inque feri curvam compagibus alvum
contorsit: stetit illa tremens, uteroque recusso
insonuere cavae gemitumque dedere cavernae.
Cfr. vers 119: “Insonuere cavae gemitumque dedere cavernae”.
127.
Aen. XII, 270-276:
Hasta volans, ut forte novem pulcherrima fratrum
corpora constiterant contra, quos fida crearat
una tot Arcadio coniunx Tyrrhena Gylippo,
horum unum ad medium, teritur qua sutilis alvo
balteus et laterum iuncturas fibula mordet
egregium forma iuvenem et fulgentibus armis
transadigit costas fulvaque effundit harena.
Maar ook:
Aen. XII, 505-508:
Aeneas Rutulum Sucronem, ea prima ruentis
pugna loco statuit Teucros, haud multa morantem
excipit in latus et, qua fata celerrima, crudum
transadigit costas et cratis pectoris ensem.
Aen. VI, 645-647:
Nec non Threicius longa cum veste sacerdos
obloquitur numeris septem discrimina vocum,
iamque eadem digitis, iam pectine pulsat eburno.
In vers 647 treffen wij opnieuw een slordigheidje (of een afwijkende versie in het eigen manuscript van Ausonius) aan: al onze mss. hebben iam en niet et.
128-129.
Aen. V, 327-330:
Iamque fere spatio extremo fessique sub ipsam
finem adventabant, levi cum sanguine Nisus
labitur infelix, caesis ut forte iuvencis
fusus humum viridisque super madefecerat herbas.
129-130. Aen. V, 197-200:
(...). Olli certamine summo
procumbunt; vastis tremit ictibus aerea puppis,
subtrahiturque solum; tum creber anhelitus artus
aridaque ora quatit, sudor fluit undique rivis.
131.
Aen. XI, 816-819:
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
ferreus ad costas alto stat vulnere mucro:
labitur exsanguis, labuntur frigida leto
lumina, purpureus quondam color ora reliquit.
Cfr. vers 120: “Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter” en vers 121: “vulnere mucro”.
Georg. III, 280-283:
Hic demum, hippomanes vero quod nomine dicunt
pastores, lentum destillat ab inguine virus,
hippomanes, quod saepe malae legere novercae
miscueruntque herbas et non innoxia verba.
*****************************
DE BUTLER HEEFT HET GEDAAN
Ooit legde Sherlock Holmes eens aan Dr. Watson uit hoe hij iets bepaalds te weten gekomen was. Hij kreeg er onmiddellijk spijt van, want Watson reageerde spontaan met: ”O, was het zo gemakkelijk?”
Maar ja, de waarheid en de wetenschap hebben ook hun rechten. Daarom zal ik maar eerlijk toegeven dat ik tot dit werkje gedreven werd (naast de onvermijdelijke, zullen we maar zeggen gezonde, nieuwsgierigheid) door de vraag of het niet mogelijk zou zijn, het werk van Ausonius omgekeerd over te doen, namelijk alle stukjes terug op hun plaats te zetten bij Vergilius.
De lezer heeft intussen gezien dat het antwoord ja is en wel dank zij de onvolprezen website Perseus van de Tufts University en haar nieuwe tool: search for Latin words in context.
Surf vlug naar het volgende adres en het mysterie (en nog vele andere) zal vlug opgelost zijn: http://www.perseus.tufts.edu/cgi-bin/phraseindex?lang=Latin.98
******************************************************
Decimus Ausonius Magnus, Cento nuptialis
The Latin text with an introduction, an English translation with footnotes and a sources study
by
Justin Van Moer
Mechelen (Belgium), 2002
(new English version of the original 2000 Dutch Edition)
*****************************
for her precious help on the English translation
INTRODUCTION
The author
His work
The Cento Nuptialis
The cento as a genre
DECIMI AVSONII MAGNI CENTO NVPTIALIS
1. AVSONIVS PAVLO SAL.
2. PRAEFATIO
3. CENA NVPTIALIS
4. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSAE
5. DESCRIPTIO EGREDIENTIS SPONSI
6. OBLATIO MVNERVM
7. EPITHALAMIVM VTRIQVE
8. INGRESSVS IN CVBICVLVM
9. PARECBASIS
10. IMMINVTIO
11.
DECIMUS AUSONIUS MAGNUS, WEDDING COCKTAIL. TRANSLATION
1. Ausonius greets Paulus
2. Foreword
3. The wedding meal
4. The bride leaves
5. The groom leaves
6. The offering of presents
7. A wedding song for the pair
8. Arrival at the bedroom
9. Digression
10. Mutilation
11.
AUSONIUS, CENTO NUPTIALIS. A Study on its Sources. WHERE DID AUSONIUS GET HIS “PIECES OF IVORY”?
CONCLUSION: THE BUTLER DID IT!
*****************************
Decimus Ausonius Magnus (ca. 310 – ca. 393) was the son of a Burdigala (Bordeaux) surgeon. He studied there and at Tolosa (Toulouse). After he had been teaching grammar and rhetorics in Bordeaux for thirty years, he was summoned by emperor Valentinianus to come to the court in Trier to teach his son Gratianus. When Gratianus became emperor, Ausonius’ career was quickly promoted: he became prefect of Gaul and in 379 even consul. After the murder on Gratianus in 383 he retired to his city of birth for the rest of his life.
Although he was a Christian in name, Ausonius doesn’t show any deep religious feelings in either his way of life or his works. For instance, he advised his pupil Paulinus, the later holy Paul of Nola, to disregard his religious calling. He still lived and thought in the tradition of the ‘pagan’ Roman past.
Yet he appears rather sympathetic as a human: he had a great sense for the beauty of nature and cherished a patriotic love for his fatherland.
Much more he is important as a source of information on Gaul, which knew a flowering of culture during Ausonius’ time.
Ausonius wrote a lot of poems in different metra. His work shows a masterful application of the artful form rather than a philosophical or inspired content. Here’s a selection:
Ephemeris, ‘Diary’: a poetic description of a day in his life
Parentalia, ‘Sacrifice’: thirty epitaphs for deceased family members
Commemoratio professorum Burdigalensium: remembers his deceased ex-teachers; a poem that in this genre may be called rather exceptional
Technopaignion, ‘Artful Plays’: a number of hexameters which all end in a one-syllable word
Mosella, ‘The Mosel’: this work, without a doubt his best, paints the loveliness of the Mosel valley
Further he made poetry about all different subjects, like: ‘Twenty Famous Cities’, ‘The Seven Wise Men’, ‘The Twelve Caesars’ (a sort of poetic remark on Suetonius), etc.
He loved to make his verse technically nearly-perfect: for instance, he wrote a so-called rhopalic poem. In such a poem (called after the Greek word rhopalon, which means ‘bat’) the next word in every word had to be exactly one syllable longer than the previous one. Ausonius’ poem was a prayer that existed of 42 hexametres. The first verse goes:
Spes deus aeterna stationis conciliator,
Freely translated: ‘God, our hope of an eternal life, who reconciles everything’.
And, of course, next to this he has also written the Cento Nuptialis.
*****************************
The poem Cento nuptialis was, as Ausonius apologetically tells in his introduction, written on the order of the emperor Valentinian. The word ‘cento’ actually means ‘quilt’ and therefore a cento is a poem that is composed of parts of other poems. Because the translation ‘A quilt for a wedding’ in my opinion didn’t sound too poetic, I prefer the title ‘Wedding cocktail’, which may be anachronistic, but sounds more festive.
In his introduction the writer not only explains why the poem came into existence, but he carefully goes into detail about what it is exactly, and he compares the writing of a cento with a Greek game, in which figures are composed with pieces of bone. He only used (parts of) verses of Vergil for this Cento, namely from the ‘Bucolics’, ‘Georgics’ and ‘Aeneid’.
He starts the actual poem with a dedication to the emperor Valentinian I and his son Gratianus. Next the wedding meal is described, the appearance of the bride and groom, the offering of presents, the songs, the bridal suite, the entry into the bedroom and, last but not least, the physical consummation of the marriage, after a warning of Ausonius to the reader, here in the person of his friend Paul, to whom the entire poem is addressed as a letter.
Finally he expresses his hope that the same reader won’t be shocked too much, and to his defence he calls onto a whole legion of other writers, who have preceded him in this form of irony.
In our times it would be unthinkable that a writer would compose a work with parts of other writers’ efforts (for a moment, I don’t consider the many modern compilations of quotes). Our concept of plagiarism is entirely different than that in the Antiquity. The Ancients considered ‘imitatio’ as a way to honour the works of noble predecessors. But even in these classical times, a writer still tried to treat his subject differently than did his predecessor, to surpass him in one or other way. Vergil let himself be inspired by Homer when he structured his ‘Aeneid’; Ovid clearly followed Vergil in his story of Orpheus, but we can’t find any real evidence of complete likeness.
In case of the Cento it is even no real ‘imitatio’, but rather to tear someone else’s words out of their context and build a completely new composition. If one chooses as a definition of ‘classic’ the harmony between form and contents, than the cento wouldn’t belong to the classical period. Here we have the opposite: a shrill contrast between form and contents, between the dignified words of the great epic poet Vergil and the (partly) obscene story of the marriage. But is this contrast not typical of some sorts of humour? Has the Greek theatre, also the tragedy, not come into existence during the feasts in honour of the ‘obscene’ god of the wine, Dionysos? And did the Athenians not daily get to see a satyr-play, right after the three more serious ones? In this play the themes of the day were made a topic of satire.
Nevertheless the procedure of the cento can disturb the modern critical reader a bit. It is like the emperor Constantin, who gathers pieces of ancient monuments, and with them makes a new arch of triumph on which his own name lights up. The fourth century is a century of decay, a ‘fin de siècle’. This is without doubt, but it is also a swansong, an autumn tide.
The genre doesn’t appear to be well-known, not even during the fourth century itself, otherwise Ausonius wouldn’t have taken the trouble of explaining so painstakingly what a cento actually is (and that while his readers were literate and interested people). The eminent literary historian Rose only names one other name for this genre, namely a certain Hosidius Geta, but he does mention that there are a couple of other writers who practise this genre.99
Finally this: each bird has its own song, and Ausonius is more of a poeta faber than a poeta vates.100
And of course, it was all meant as a joke in the first place!
*****************************
Perlege hoc etiam, si operae est, frivolum et nullius pretii opusculum, quod nec labor excudit nec cura limavit, sine ingenii acumine et morae maturitate. Centonem vocant, qui primi hac concinnatione luserunt. Solae memoriae negotium sparsa colligere et integrare lacerata, quod ridere magis quam laudare possis. Pro quo, si per Sigillaria in auctione veniret, neque Afranius naucum daret neque ciccum suum Plautus offeret. Piget equidem Vergiliani carminis dignitatem tam ioculari dehonestasse materia. Sed quid facerem? Iussum erat, quodque est potentissimum imperandi genus, rogabat qui iubere poterat. Sanctus imperator Valentinianus, vir meo iudicio eruditus, nuptias quondam eiusmodi ludo descripserat, aptis equidem versibus et compositione festiva. Experiri deinde volens, quantum nostra contentione praecelleret, simile nos de eodem concinnare praecepit. Quam scrupulosum hoc mihi fuerit, intellege. Neque anteferri volebam neque posthaberi, cum aliorum quoque iudicio detegenda esset adulatio inepta, si cederem, insolentia, si ut aemulus eminerem.
Suscepi igitur similis recusanti feliciterque et obnoxius gratiam tenui nec victor offendi. Hoc tum die uno et addita lucubratione properatum modo inter liturarios meos cum repperissem, tanta mihi candoris tui et amoris fiducia est, ut severitati tuae nec ridenda subtraherem.
Accipe igitur opusculum de inconexis continuum, de diversis unum, de seriis ludicrum, de alieno nostrum, ne in sacris et fabulis aut Thyonianum mireris aut Virbium, illum de Dionyso, hunc de Hippolyto reformatum. Et si pateris, ut doceam docendus ipse, cento quid sit absolvam. Variis de locis sensibusque quaedam carminis structura solidatur, in unum versum ut coeant aut caesi duo aut unus et sequens cum medio, nam duos iunctim locare ineptum est et tres una serie merae nugae. Diffinduntur autem per caesuras omnes, quas recipit versus heroicus, convenire ut possit aut penthemimeris cum reliquo anapaestico aut trochaice cum posteriore segmento aut septem semipedes cum anapaestico chorico aut post dactylum atque semipedem quidquid restat hexametro, simile ut dicas ludicro, quod Graeci ostomachion vocavere. Ossicula ea sunt: ad summam quattuordecim figuras geometricas habent. Sunt enim aequaliter triquetra vel extentis lineis vel frontis, angulis vel obliquis: isoskele ipsi vel isopleura vocant, orthogonia quoque et skalena. Harum verticularum variis coagmentis simulantur species mille formarum: helephantus belua aut aper bestia, anser volans et mirmillo in armis, subsidens venator et latrans canis, quin et turris et cantharus et alia huiusmodi innumerabilium figurarum, quae alius alio scientius variegant. Sed peritorum concinnatio miraculum est, imperitorum iunctura ridiculum. Quo praedicto scies, quod ego posteriores imitatus sum. Hoc ergo centonis opusculum ut ille ludus tractatur, pari modo sensus diversi ut congruant, adoptiva quae sunt ut cognata videantur, aliena ne interluceant, arcessita ne vim redarguant, densa ne supra modum protuberent, hiulca ne pateant. Quae si omnia ita tibi videbuntur, ut praeceptum est, dices me composuisse centonem et, quia sub imperatore meo tum merui, procedere mihi inter frequentes stipendium iubebis: sin aliter, aere dirutum facies, ut cumulo carminis in fiscum suum redacto redeant versus, unde venerunt. Vale.
Accipite haec animis laetasque advertite mentes,
ambo animis, ambo insignes praestantibus armis,
ambo florentes, | genus insuperabile bello;
tuque prior | (nam te maioribus ire per altum
auspiciis manifesta fides), | quo iustior alter
nec pietate fuit nec bello maior et armis,
tuque puerque tuus, | magnae spes altera Romae,
flos veterum virtusque virum, | mea maxima cura,
nomine avum referens, animo manibusque parentem.
Non iniussa cano. | Sua cuique exorsa laborem
fortunamque ferent: | mihi iussa capessere fas est.
Exspectata dies aderat | dignisque hymenaeis
matres atque viri, | iuvenes ante ora parentum
conveniunt stratoque super discumbitur ostro.
Dant famuli manibus | lymphas onerantque canistris
dona laboratae Cereris | pinguisque ferinae
viscera tosta ferunt. | Series longissima rerum:
alituum pecudumque genus | capreaeque sequaces
non absunt illic | neque oves haedique petulci
et genus aequoreum, | dammae cervique fugaces.
Ante oculos interque manus sunt | mitia poma.
Postquam exempta fames et amor compressus edendi,
crateras magnos statuunt | Bacchumque ministrant.
Sacra canunt, | plaudunt choreas et carmina dicunt.
Nec non Thraeicius longa cum veste sacerdos
obloquitur numeris septem discrimina vocum.
At parte ex alia | biforem dat tibia cantum.
Omnibus una quies operum | cunctique relictis
consurgunt mensis, | per limina laeta frequentes
discurrunt variantque vices, | populusque patresque,
matronae, pueri, | vocemque per ampla volutant
atria: dependent lychni laquearibus aureis.
Tandem progreditur | Veneris iustissima cura,
iam matura viro, iam plenis nubilis annis,
virginis os habitumque gerens, | cui plurimus ignem
subiecit rubor et calefacta per ora cucurrit,
intentos volvens oculos, | uritque videndo.
Illam omnis tectis agrisque effusa iuventus
turbaque miratur matrum. | Vestigia primi
alba pedis, | dederatque comam diffundere ventis.
Fert picturatas auri subtemine vestes,
ornatus Argivae Helenae: | qualisque videri
caelicolis et quanta solet | Venus aurea contra,
talis erat species, | talem se laeta ferebat
ad soceros | solioque alte subnixa resedit.
At parte ex alia | foribus sese intulit altis
ora puer prima signans intonsa iuventa,
pictus acu chlamydem | auratam, quam plurima circum
purpura maeandro duplici Meliboea cucurrit,
et tunicam, molli mater quam neverat auro:
os umerosque deo similis | lumenque iuventae.
Qualis, ubi oceani perfusus Lucifer unda,
extulit os sacrum caelo: | sic ora ferebat,
sic oculos, | cursuque amens ad limina tendit.
Illum turbat amor figitque in virgine vultus:
oscula libavit | dextramque amplexus inhaesit.
Incedunt pueri pariterque ante ora parentum
dona ferunt, | pallam signis auroque rigentem,
munera portantes, aurique eborisque talenta
et sellam | et pictum croceo velamen acantho,
ingens argentum mensis | colloque monile
bacatum et duplicem gemmis auroque coronam.
Olli serva datur | geminique sub ubere nati:
quattuor huic iuvenes, totidem | innuptaeque puellae:
omnibus in morem tonsa coma; | pectore summo
flexilis obtorti per collum circulus auri.
Tum studio effusae matres | ad limina ducunt;
at chorus aequalis, | pueri innuptaeque puellae,
versibus incomptis ludunt | et carmina dicunt:
«O digno coniuncta viro, | gratissima coniunx,
sis felix, | primos Lucinae experta labores
et mater. Cape Maeonii carchesia Bacchi,
sparge, marite, nuces, | cinge haec altaria vitta,
flos veterum virtusque virum: | tibi ducitur uxor,
omnes ut tecum meritis pro talibus annos
exigat et pulchra faciat te prole parentem.
Fortunati ambo, | si quid pia numina possunt,
vivite felices». | Dixerunt «currite» fusis
concordes stabili fatorum numine Parcae.
Postquam est in thalami pendentia pumice tecta
perventum, | licito tandem sermone fruuntur.
Congressi iungunt dextras | stratisque reponunt.
At Cytherea novas artes | et pronuba Iuno
sollicitat suadetque ignota lacessere bella.
Ille ubi complexu | molli fovet, atque repente
accepit solitam flammam | lectumque iugalem:
«O virgo, nova mi facies, | gratissima coniunx,
venisti tandem, | mea sola et sera voluptas.
O dulcis coniunx, non haec sine numine divum
proveniunt. | Placitone etiam pugnabis amori?»
Talia dicentem iamdudum aversa tuetur
cunctaturque metu telumque instare tremiscit
spemque metumque inter | funditque has ore loquellas:
«Per te, per, qui te talem genuere, parentes,
o formose puer, | noctem non amplius unam
hanc tu, oro, solare inopem et | miserere precantis.
Succidimus: non lingua valet, non corpore notae|
suffìciunt vires, nec vox aut verba secuntur».
Ille autem: «causas nequiquam nectis inanes»,
praecipitatque moras omnes | solvitque pudorem.
Hactenus castis auribus audiendum mysterium nuptiale ambitu loquendi et circuitione velavi. Verum quoniam et Fescenninos amat celebritas nuptialis verborumque petulantiam notus vetere instituto ludus admittit, cetera quoque cubiculi et lectuli operta prodentur, ab eodem auctore collecta, ut bis erubescamus, qui et Vergilium faciamus impudentem. Vos, si placet, hic iam legendi modum ponite: cetera curiosis relinquite.
Postquam congressi | sola sub nocte per umbram
et mentem Venus ipsa dedit, | nova proelia temptant.
Tollit se arrectum: | conantem plurima frustra
occupat os faciemque, | pedem pede fervidus urget,
perfidus alta petens: | ramum, qui veste latebat,
sanguineis ebuli bacis minioque rubentem
nudato capite | et pedibus per mutua nexis,
monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum
eripit a femine et trepidanti fervidus instat.
Est in secessu, | tenuis quo semita ducit,
ignea rima micans: | exhalat opaca mephitim.
Nulli fas casto sceleratum insistere limen.
Hic specus horrendum: | talis sese halitus atris
faucibus effundens | nares contingit odore.
Huc iuvenis nota fertur regione viarum
et super incumbens | nodis et cortice crudo
intorquet summis adnixus viribus hastam.
Haesit virgineumque alte bibit acta cruorem.
Insonuere cavae gemitumque dedere cavernae.
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
altius ad vivum persedit | vulnere mucro.
Ter sese attollens cubitoque innixa levavit,
ter revoluta toro est. | Manet imperterritus ille;
nec mora nec requies: | clavumque affixus et haerens
nusquam amittebat oculosque sub astra tenebat.
Itque reditque viam totiens | uteroque recusso
transadigit costas | et pectine pulsat eburno.
Iamque fere spatio extremo fessique sub ipsam
finem adventabant: | tum creber anhelitus artus
aridaque ora quatit, sudor fluit undique rivis,
labitur exsanguis, | destillat ab inguine virus.
Contentus esto, Paule mi,
lasciva, Paule, pagina:
ridere, nil ultra expeto.
Sed cum legeris, adesto mihi adversum eos, qui, ut Iuvenalis ait, «Curios simulant et Bacchanalia vivunt», ne fortasse mores meos spectent de carmine. «Lasciva est nobis pagina, vita proba», ut Martialis dicit. Meminerint autem, quippe eruditi, probissimo viro Plinio in poematiis lasciviam, in moribus constitisse censuram, prurire opusculum Sulpiciae, frontem caperare, esse Apuleium in vita philosophum, in epigrammatis amatorem, in praeceptis omnibus exstare Tullii severitatem, in epistulis ad Caerelliam subesse petulantiam, Platonis Symposion composita in ephebos epyllia continere. Nam quid Anniani Fescenninos, quid antiquissimi poetae Laevii Erotopaegnion libros loquar? Quid Evenum, quem Menander sapientem vocavit? Quid ipsum Menandrum? Quid comicos omnes?
Quibus severa vita est et laeta materia. Quid etiam Maronem Parthenian dictum causa pudoris, qui in octavo Aeneidos, cum describeret coitum Veneris atque Vulcani, aischrosemnian decenter immiscuit? Quid? In tertio Georgicorum de summissis in gregem maritis nonne obscenam significationem honesta verborum translatione velavit? Et si quid in nostro ioco aliquorum hominum severitas vestita condemnat, de Vergilio arcessitum sciat.
Igitur cui hic ludus noster non placet, ne legerit, aut cum legerit obliviscatur, aut non oblitus ignoscat. Etenim fabula de nuptiis est: et velit nolit aliter haec sacra non constant.
*****************************
Just read, if you think it’s important enough, this unimportant and worthless work, which has not been chiselled with trouble and polished with the file: it has come into existence without wit and without a long ripening process. The ones who have first toyed with this preparation would call it a cocktail101. It is just something to keep the mind occupied, and you will rather laugh than give praise. If it would to be auctioned on the sculpture market, neither Afranius102 nor Plautus103 would give a damn about it. I am truly ashamed that I have disgraced the honourable poems of Vergil104 with this clumsy attempt. But what could I do? It was an order of a most forceful nature, given by one who knows how to order. Our graceful emperor Valentinian105, who is in my opinion an educated man, has once described such a wedding wit in such a manner, and even used decent verse and an elegant style. Then, to test if he could be the most excellent one during a contest, he ordered me to compose something similar and on the same subject. Just imagine how precarious this situation was for me! I could not surpass, or be surpassed, because the public opinion would say that I was a flatterer, if I allowed myself to be surpassed by the emperor, and on the other hand they would say I knew no shame, if I would be the better one.
I did accept the commission, although reluctantly. Happily I rested in favour as a lower-ranked, and not caused bother as a winner. Although I composed all of this in practically one day and some nights, and only from my own rough copies, I have so much trust in your honesty and your friendship that I won’t withhold any laughing matters from your earnest.
Do accept this work, which is composed of parts that don’t belong together, a union of things that are different; a joke made of earnest words; something of us that in fact belongs to another person. I would not want however, either in holy facts or in stories, that you would admire Thyonianus106, who is only derived from Dionysus, or Virbius instead of Hippolytus. And if you allow me, who is in need of education, to be your teacher, I will explain to you what a ‘cocktail’ is. A poem is built with elements of different places and different meaning, so that two by the caesura107 hacked in two verses come together, or even one and then one and a half, because two verses put together are indecent and three in a row are just kidding. They are severed by all the caesurae that the epic verse108 gets. This can occur after the fifth halve foot, with for the rest anapaests or trochaics109 with a bit behind, or after the seventh halve foot followed by a anapaestic part, or otherwise the whole rest of a hexameter is put behind the third halve foot. You could say that it resembles a game that the Greek call ostomachia (contest of the bones). These are pieces of ivory: in total they have fourteen metric figures. The Greek themselves call them isoskeles (triangle) or isopleuron (scalene). By different compositions of these parts, you can build thousands of forms110. But the handiwork of artful men is a miracle to behold; the trials of clumsy ones are to be laughed at. By this saying you should know that I followed the latter way. This cocktail-work has to be treated like the game: different thoughts ought to intervene, what is adopted has to look like real family, the unfamiliar part can not be too obvious, what is put in cannot be dragged in111, neither exuberant heaping up neither yawning abysses is to be seen. If you find that all these rules are taken into account, you will say that I have made a cocktail and, as I was serving my emperor at that time, you will order that I am to receive a soldier’s pay, like so many. And otherwise you will cancel my payment, and the abundance of poetry will be put into oblivion, and the verses will return from where they came from112. Fare well.
Receive this work with good humour and give it your happy attention, both of you who are famous for your clever mind and your glorious military achievements, both of you113 who are excellent: a family that is invincible in war.
And you114 as the first one (because it is obvious that you travel the seas with the help of higher authorities); nobody is more just than you nor has a higher sense of duty or martial spirit.
You and your son, that other hope of great Rome, a flourishing youngster with the courage of wiser men, who is most dear to me115; you bear the name of your grandfather, but you have the brain and the strenght of your father.
It is on your order that I sing this song. For everyone else an endeavour brings exertion and reward. My duty it is, to obey to your demands.
The long awaited day had arrived, and for the honourable wedding mothers and men gathered, and young people in front of their parents, and they all sat down at a table upon a purple bedspread. The servants poured the wine, they unloaded baskets full of presents from the industrious Ceres116, and brought in roasted game. An endless series of dishes followed: poultry and beef, graceful hind did not lack, and there was also sheep and playful goat, and fish and chamois and shy deer. For the eye and in the hands there were tasty apples.
After the hunger had been taken care of and the desire for food had been quenched, they put down big mingling barrels and served Bacchus. They sang sacred songs, started round dances and spoke poetry, in which the Thracian priest117 accompanied them with seven differently tuned snares. On the other side, the sound of a double flute was heard.
All of them rested from the work for a while, and in turn they stood up from the table and merrily walked inside or outside; the ordinary folk, the elderly, the housewives, the boys, and they let their voices roll through the big hall; from the golden ceiling chandeliers hung down.
At last the bride appeared, justly the favourite of Venus; she was already ripe for a man, she was at a marriageable age, although she still had the face and appearance of a young girl. A shameful red appeared on her cheeks, while she looked around with a thoughtful glance: those who saw her were ablaze all of a sudden. From the houses and fields, the entire youthful population and also a number of mothers were gathered to admire her. She wore white shoes and her hair hung loose in the wind. She wore a colourful dress threaded with gold: the dress of the Greek Helen118. Like the golden Venus usually shows herself to the celestial crowds119, so she looked now, and so she happily walked towards her parents-in-law and took a seat in a high chair.
Through the door at the other end, a boy with the first signs of fluff on his young face entered. He wore a gold threaded coat, hemmed with a double meander in purple from Meliboea120, and also a tunic that was woven through by his mother with soft goldthread. In looks and figure he was godlike: a jewel of youth. Just like Lucifer121, who showed his holy face to the skies after a bath, so was his face, so were his eyes, and like a madman he hurried over the threshold. Love moved him, and he kept his eyes fixed on the girl. He kissed her, took her hand and held it.
Youngsters arrived and offered presents in front of their parents; a coat stiff from the golden embroidery, lots122 of gold and ivory, and a sofa, and a veil with orange acanthus leaves embroidered upon it, and loads of table silver, and a necklace of pearls, and a double crown of gold and precious gems. One was offered a slave girl with twins at her breast, the other four young men, and just as many unmarried girls, all with shaven hair, according to the custom. Supple strands of woven gold hung from their necks to their breasts.
Then the mothers left and accompanied the couple to their home; a choir of similarly aged boys and unmarried girls sang coarse satirical songs: ‘Oh lovely bride, married with a man who is worthy of her, may you be happy and may you taste the joys of first motherhood. Accept the drinking bowls of Maeonic123 wine, oh groom, and scatter nuts124, circle these altars with holy ribbon, you priced flower of all men; you will get a wife who, in return for your services, will spend all her years with you and make you father of a fine family. If the godly will can do something, then both of you live long and happily!’
‘Quick!’ the Goddesses of Fate125 said to their spools, who were of one mind with this irreparable turn of fate.
After they had come under the hanging stone roof of the bedroom, they enjoyed the conversation that they could finally hold.
They went to each other, took each other’s hand and lied down on the bed. But Cytheraea126 and Juno, the patron goddess of the marriage, made up new lists and urged them to new skirmishes. When he softly embraced her, his heart went on flame, as usually happens, and the bed became their bridal bed.
‘O, girl, image new to me, dearest wife, at last you have come, my one and only desire. O, dear wife, this does not happen without the will of the gods. Will you even fight a love that pleases you?’
While he was saying these things, she, who had long looked away in shame, faced him again; she hesitated out of fear and was afraid of the coming spear; driven between desire and fear, she spoke the following words:
‘By yourself and by your parents, who made you, beautiful boy, I ask you: support me, who am helpless, and have pity on a beggar for this night only, no more. I succumb, my tongue is without power, my usual bodily strength fails me, voice and words lack me.’
He, however, answered: ‘You are seeking in vain idle pretexts’, and he made do with all hesitations and her shame disappeared.
Until now the mystery of marriage was suitable for chaste ears, veiled as it was by insinuations and descriptions. But as Fescennine127 verses belong to a marriage as it were, and because this well known irony leads to openhearted language, also the other secrets of the bedroom and bed will be made public. They are gathered from the same poet, so that we will blush twice of shame, because we also make Vergil shameless. As far as you are concerned, stop reading here, if you like; leave the rest to the curious ones.
After they had come together in the dark of the lonely night, and after Venus herself had given them the idea, they started new battles. He righted himself: while she tried to resist in vain he took possession of her mouth and her face. Ardently he chased her, faithlessly working his way up. The rod which he hid underneath his clothes, fiery red as elderberry or red lead, with bared head and the feet tangled, a terrible, ugly monster with one eye, he pulled from his thigh and attacked the frightened one with it. He was in the cove, to which a small path leads, a glowing hot cleft; it darkly breathes sulphur vapours. No chaste person can enter this criminal temple. Here you will find a frightening grotto: the dark cleft gives off a smell that prickles your nose. To this place the young man hurried via the known ways, and lying on her he thrust his knotty spear, not bared of the bark. It rested deeply and drank the virgin blood. The hollow vaults moaned and groaned. Dying, she tried to pull the weapon away with her hand, but the sword had hurt her between the legs and in her inner self. Three times she raised herself, leaning on her elbow; three times she fell back into the cushions. He remained without fear; he knew neither hesitation nor rest; he clung to the rudder and did not let go of it for a minute, but kept his gaze on the stars. Again and again he walked the way to and from, and while his belly was shuddering he cleaved her sides and played her with his ivory comb. Already they were at the last part of the road and nearing the end tiredly; panting breath and a dry throat made them shiver, sweat leaked out in rivers, then he collapsed bloodlessly, and moisture ran from her female parts.
Be happy with these roguish writing, Paulus: laugh at it, that’s all I ask of you.
But if you have read it, then be on my side against those who, like Juvenal128 says ‘imitate Curius129 but practice bacchanals130’. They may not draw conclusions, on this sole base, about my moral. ‘Our writings are roguish, but our lives are decent,’ as Martial 131 says. Let them remember however – they are educated men – that it is true that Pliny132, a very decent man, was playful in his poetry, but disciplined in his behaviour. That the work of Sulpicia133 stimulated him, but that he frowned his brow at it. That Apuleius134 was a philosopher is his lifetime, but a lover in his epigrams. That the severity of Tullius135 was apparent in all of his writings, but that in his letters to Caerellia136 cheerfulness picks up the tone. That the Symposion of Plato137 contains epyllia138 that are not fit for the young ones. What must I say then about the Fescennine139 verse of Annianus140? What shall I say about the Erotopaignia141 of the very old poet Laevius? What about Euenos142, who was called ‘the wise one’ by Menander143? What about Menander himself? What about all comedy writers? They all have a serious life and a merry writing matter. What also about Maro144, who was called Parthenias because of his shyness? In the eighth book of the Aeneid, when he described the coupling of Venus and Vulcanus, did he not mix scandal and decorum145 in a fitting way? Or not?
And in the third book of the Georgics, about the impregnation of animals in a herd, did he not veil the obscure contents with a decent phrasing of words? And if something in our poetic joke would be misjudged by the outer severity of some people, then let them know that it comes from Vergil.
Consequently, let all those who don’t like our game not read it, or, if they read it, make them forget it, or if they cannot forget, let them forgive. It is a story about a wedding after all, and, whether you like it or not, these feasts are like that.
*****************************
AUSONIUS, CENTO NUPTIALIS
WHERE DID AUSONIUS GET HIS “PIECES OF IVORY”?
List of abbreviations:
Aen. = Publius Vergilius Maro, Aeneis
Buc. = Publius Vergilius Maro, Bucolica (or Eclogae)
Georg. = Publius Vergilius Maro, Georgica
Editor's Note: The quotes were checked using the edition (used by the Perseus Digital Library) by Greenough (James Bradstreet), The Bucolics, Æneid, and Georgics Of Vergil, 2 vol., Boston, 1900 (18811), IX-181-228 pp. (although it occasionally contains an error in the numbering of the verses, or a small textual variant146).
1.
Aen. V, 303-305:
Aeneas quibus in mediis sic deinde locutus:
“Accipite haec animis, laetasque advertite mentes:
nemo ex hoc numero mihi non donatus abibit.
2.
Aen. XI, 291-292:
Ambo animis, ambo insignes praestantibus armis,
hic pietate prior. (...)
3.
Buc. VII, 1-5:
Forte sub arguta consederat ilice Daphnis,
compulerantque greges Corydon et Thyrsis in unum,
Thyrsis ovis, Corydon distentas lacte capellas,
ambo florentes aetatibus, Arcades ambo,
et cantare pares, et respondere parati.
Aen IV, 40-43:
Hinc Gaetulae urbes, genus insuperabile bello,
et Numidae infreni cingunt et inhospita Syrtis;
hinc deserta siti regio, lateque furentes
Barcaei. (...)
4.
Aen. VI, 832-837:
Ne, pueri, ne tanta animis adsuescite bella,
neu patriae validas in viscera vertite vires;
tuque prior, tu parce, genus qui ducis Olympo,
proice tela manu, sanguis meus! –
“Ille triumphata Capitolia ad alta Corintho
victor aget currum, caesis insignis Achivis.
Aen. III, 369-380:
Hic Helenus, caesis primum de more iuvencis,
exorat pacem divom, vittasque resolvit
sacrati capitis, meque ad tua limina, Phoebe,
ipse manu multo suspensum numine ducit,
atque haec deinde canit divino ex ore sacerdos:
“Nate dea, – nam te maioribus ire per altum
auspiciis manifesta fides, sic fata deum rex
sortitur, volvitque vices; is vertitur ordo –
pauca tibi e multis, quo tutior hospita lustres
aequora et Ausonio possis considere portu,
expediam dictis; prohibent nam cetera Parcae
scire Helenum farique vetat Saturnia Iuno.
5-6.
Aen. I, 544-545:
“Rex erat Aeneas nobis, quo iustior alter
nec pietate fuit, nec bello maior et armis.
7.
Aen. IV, 90-97:
Quam simul ac tali persensit peste teneri
cara Iovis coniunx, nec famam obstare furori,
talibus adgreditur Venerem Saturnia dictis:
“Egregiam vero laudem et spolia ampla refertis
tuque puerque tuus, magnum et memorabile numen,
una dolo divom si femina victa duorum est!
Nec me adeo fallit veritam te moenia nostra
suspectas habuisse domos Karthaginis altae.
Aen. XII, 161-171:
Interea reges, ingenti mole Latinus
quadriiugo vehitur curru, cui tempora circum
aurati bis sex radii fulgentia cingunt,
Solis avi specimen; bigis it Turnus in albis,
bina manu lato crispans hastilia ferro;
hinc pater Aeneas, Romanae stirpis origo,
sidereo flagrans clipeo et caelestibus armis,
et iuxta Ascanius, magnae spes altera Romae,
procedunt castris, puraque in veste sacerdos
saetigeri fetum suis intonsamque bidentem
adtulit admovitque pecus flagrantibus aris.
8.
Aen. VIII, 497-504:
Toto namque fremunt condensae litore puppes
Signaque ferre iubent; retinet longaevus haruspex
fata canens, “O Maeoniae delecta iuventus,
flos veterum virtusque virum, quos iustus in hostem
fert dolor et merita accendit Mezentius ira,
nulli fas Italo tantam subiungere gentem:
externos optate duces”; tum Etrusca resedit
hoc acies campo, monitis exterrita divom.
Aen. I, 677-682:
Regius accitu cari genitoris ad urbem
Sidoniam puer ire parat, mea maxima cura,
dona ferens, pelago et flammis restantia Troiae:
hunc ego sopitum somno super alta Cythera
aut super Idalium sacrata sede recondam,
ne qua scire dolos mediusve occurrere possit.
9.
Aen. XII, 346-352:
Parte alia media Eumedes in proelia fertur,
antiqui proles bello praeclara Dolonis,
nomine avum referens, animo manibusque parentem,
qui quondam, castra ut Danaum speculator adiret,
ausus Pelidae pretium sibi poscere currus;
illum Tydides alio pro talibus ausis
adfecit pretio, nec equis adspirat Achillis.
10.
Buc. VI, 9-12:
Non iniussa cano: si quis tamen haec quoque, si quis
captus amore leget, te nostrae, Vare, myricae,
te nemus omne canet; nec Phoebo gratior ulla est,
quam sibi quae Vari praescripsit pagina nomen.
10-11.
Aen. X, 111-112:
Nec Rutulos solvo: sua cuique exorsa laborem
fortunamque ferent. (...)
11.
Aen. I, 76-77:
Aeolus haec contra: “Tuus, O regina, quid optes
explorare labor; mihi iussa capessere fas est.
12.
Aen. V, 104-108:
Exspectata dies aderat, nonamque serena
Auroram Phaethontis equi iam luce vehebant,
famaque finitimos et clari nomen Acestae
excierat; laeto complerant litora coetu,
visuri Aeneadas, pars et certare parati.
Aen. XI, 352-356:
Unum etiam donis istis, quae plurima mitti
Dardanidis dicique iubes, unum, optime regum,
adicias nec te ullius violentia vincat,
quin natam egregio genero dignisque hymenaeis
des, pater, et pacem hanc aeterno foedere firmes147.
13.
Aen. VI, 305-312:
Huc omnis turba ad ripas effusa ruebat,
matres atque viri, defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum:
quam multa in silvis autumni frigore primo
lapsa cadunt folia, aut ad terram gurgite ab alto
quam multae glomerantur aves, ubi frigidus annus
trans pontum fugat, et terris immittit apricis.
But also:
Georg. IV, 471-480:
At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum,
quam multa in foliis avium se milia condunt,
vesper ubi aut hibernus agit de montibus imber,
matres atque viri defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum,
quos circum limus niger et deformis harundo
Cocyti tardaque palus inamabilis unda
alligat et noviens Styx interfusa coercet.
14.
Aen. I, 699-700:
Iam pater Aeneas et iam Troiana iuventus
conveniunt, stratoque super discumbitur ostro.
15.
Aen. I, 701-702:
Dant famuli manibus lymphas, Cereremque canistris
expediunt, tonsisque ferunt mantelia villis.
15-16.
Aen. VIII, 179-181:
Tum lecti iuvenes certatim araeque sacerdos
viscera tosta ferunt taurorum onerantque canistris
dona laboratae Cereris Bacchumque ministrant.
Cf. verse 17: viscera tosta ferunt.
16.
Aen. I, 214-215:
Tum victu revocant vires, fusique per herbam
implentur veteris Bacchi pinguisque ferinae.
17.
Aen. Vlll, 179-181:
Tum lecti iuvenes certatim araeque sacerdos
viscera tosta ferunt taurorum onerantque canistris
dona laboratae Cereris Bacchumque ministrant.
Cf. verses 15-16: onerantque canistris
dona laboratae Cereris
Aen. l, 637-642:
At domus interior regali splendida luxu
instruitur, mediisque parant convivia tectis:
arte laboratae vestes ostroque superbo,
ingens argentum mensis, caelataque in auro
fortia facta patrum, series longissima rerum
per tot ducta viros antiqua ab origine gentis.
18.
Aen. Vlll, 26-30:
Nox erat, et terras animalia fessa per omnis
alituum pecudumque genus sopor altus habebat:
cum pater in ripa gelidique sub aetheris axe
Aeneas, tristi turbatus pectora bello,
procubuit seramque dedit per membra quietem.
Georg. II, 371-375:
Texendae saepes etiam et pecus omne tenendum,
praecipue dum frons tenera inprudensque laborum;
cui super indignas hiemes solemque potentem
silvestres uri adsidue capreaeque sequaces
inludunt, pascuntur oves avidaeque iuvencae.
19.
Georg. II, 461-474:
Si non ingentem foribus domus alta superbis
mane salutantum totis vomit aedibus undam,
nec varios inhiant pulchra testudine postis
inlusasque auro vestes Ephyreiaque aera,
alba neque Assyrio fucatur lana veneno
nec casia liquidi corrumpitur usus olivi:
at secura quies et nescia fallere vita,
dives opum variarum, at latis otia fundis
– speluncae vivique lacus et frigida Tempe
mugitusque boum mollesque sub arbore somni
– non absunt; illic saltus ac lustra ferarum
et patiens operum exiguoque adsueta iuventus,
sacra deum sanctique patres; extrema per illos
iustitia excedens terris vestigia fecit.
Georg. IV, 8-12:
Principio sedes apibus statioque petenda,
quo neque sit ventis aditus – nam pabula venti
ferre domum prohibent –neque oves haedique petulci
floribus insultent aut errans bucula campo
decutiat rorem et surgentes atterat herbas.
20.
Georg. III, 242-244:
Omne adeo genus in terris hominumque ferarumque,
et genus aequoreum, pecudes pictaeque volucres,
in furias ignemque ruunt.
Georg. III, 537-540:
Non lupus insidias explorat ovilia circum
nec gregibus nocturnus obambulat; acrior illum
cura domat; timidi dammae cervique fugaces
nunc interque canes et circum tecta vagantur.
21.
Aen. XI, 309-311:
Spes sibi quisque, sed haec quam angusta videtis;
cetera qua rerum iaceant perculsa ruina,
ante oculos interque manus sunt omnia vestras.
Bucol. l, 79-83:
Hic tamen hanc mecum poteras requiescere noctem
fronde super viridi: sunt nobis mitia poma,
castaneae molles, et pressi copia lactis;
et iam summa procul villarum culmina fumant,
maioresque cadunt altis de montibus umbrae.
22.
Aen. Vlll, 184-189:
Postquam exempta fames et amor compressus edendi,
rex Euandrus ait: “Non haec sollemnia nobis,
has ex more dapes, hanc tanti numinis aram
vana superstitio veterumque ignara deorum
inposuit: saevis, hospes Troiane, periclis
servati facimus meritosque novamus honores.
23.
Aen. l, 723-724:
Postquam prima quies epulis, mensaeque remotae,
crateras magnos statuunt et vina coronant.
Aen. Vlll, 179-181:
Tum lecti iuvenes certatim araeque sacerdos
viscera tosta ferunt taurorum onerantque canistris
dona laboratae Cereris Bacchumque ministrant.
Cf. verses 15-17.
24.
Aen. II, 238-239:
(....). Pueri circum innuptaeque puellae
sacra canunt, funemque manu contingere gaudent.
Aen. Vl, 642-644:
Pars in gramineis exercent membra palaestris,
contendunt ludo et fulva luctantur harena;
pars pedibus plaudunt choreas et carmina dicunt.
25-26.
Aen. Vl, 645-647:
Nec non Threicius longa cum veste sacerdos
obloquitur numeris septem discrimina vocum,
iamque eadem digitis, iam pectine pulsat eburno.
27.
Aen. X, 362-369:
At parte ex alia, qua saxa rotantia late
impulerat torrens arbustaque diruta ripis,
Arcadas insuetos acies inferre pedestris
ut vidit Pallas Latio dare terga sequaci
(aspera quis natura loci dimittere quando
suasit equos), unum quod rebus restat egenis,
nunc prece, nunc dictis virtutem accendit amaris:
“Quo fugitis, socii? (...)
Aen. lX, 617-620:
O vere Phrygiae, neque enim Phryges, ite per alta
Dindyma ubi adsuetis biforem dat tibia cantum!
Tympana vos buxusque vocat Berecyntia Matris
Idaeae sinite arma viris et cedite ferro.”
28.
Georg. lV, 184-188:
Omnibus una quies operum, labor omnibus unus:
mane ruunt portis; nusquam mora; rursus easdem
vesper ubi e pastu tandem decedere campis
admonuit, tum tecta petunt, tum corpora curant;
fit sonitus, mussantque oras et limina circum.
Aen. Vlll, 107-110:
Ut celsas videre rates atque inter opacum
adlabi nemus et tacitis incumbere remis,
terrentur visu subito cunctique relictis
consurgunt mensis. (...)
29.
Aen. I, 707-708:
Nec non et Tyrii per limina laeta frequentes
convenere, toris iussi discumbere pictis.
30.
Aen. IX, 164-165:
Discurrunt variantque vices fusique per herbam
indulgent vino et vertunt crateras aenos.
Aen. IX, 192-193:
Aenean acciri omnes, populusque patresque,
exposcunt mittique viros, qui certa reportent.
31.
Aen. XI, 475-476:
(...). Tum muros varia cinxere corona
matronae puerique: vocat labor ultimus omnis.
31-32.
Aen. I, 725-727:
Fit strepitus tectis, vocemque per ampla volutant
atria; dependent lychni laquearibus aureis
incensi, et noctem flammis funalia vincunt.
33.
Aen. IV, 136-137:
Tandem progreditur, magna stipante caterva,
Sidoniam picto chlamydem circumdata limbo.
Aen. X, 132-138:
Ipse inter medios, Veneris iustissima cura,
Dardanius caput ecce puer detectus honestum,
qualis gemma micat, fulvum quae dividit aurum,
aut collo decus aut capiti; vel quale per artem
inclusum buxo aut Oricia terebintho
lucet ebur; fusos cervix cui lactea crinis
accipit et molli subnectens circulus auro.
34.
Aen. VII, 52-53:
Sola domum et tantas servabat filia sedes,
iam matura viro, iam plenis nubilis annis.
35.
Aen. I, 314-317:
Cui mater media sese tulit obvia silva,
virginis os habitumque gerens, et virginis arma
Spartanae, vel qualis equos Threissa fatigat
Harpalyce, volucremque fuga praevertitur Hebrum.
35-36.
Aen. XII, 64-66:
Accepit vocem lacrimis Lavinia matris
flagrantis perfusa genas, quoi plurimus ignem
subiecit rubor et calefacta per ora cucurrit.
37.
Aen. VII, 249-251:
Talibus Ilionei dictis defixa Latinus
obtutu tenet ora soloque immobilis haeret
intentos volvens oculos. (...)
Georg. III, 215-218:
Carpit enim viris paulatim uritque videndo
femina nec nemorum patitur meminisse nec herbae
dulcibus illa quidem inlecebris, et saepe superbos
cornibus inter se subigit decernere amantis.
38-39.
Aen. VII, 812-817:
Illam omnis tectis agrisque effusa iuventus
turbaque miratur matrum et prospectat euntem,
attonitis inhians animis, ut regius ostro
velet honos levis umeros, ut fibula crinem
auro internectat, Lyciam ut gerat ipsa pharetram
et pastoralem praefixa cuspide myrtum.
39-40.
Aen. V, 563-567:
Una acies iuvenum, ducit quam parvus ovantem
nomen avi referens Priamus, – tua clara, Polite,
progenies, auctura Italos, – quem Thracius albis
portat equus bicolor maculis, vestigia primi
alba pedis frontemque ostentans arduus albam.
40.
Aen. I, 318-320:
Namque umeris de more habilem suspenderat arcum
venatrix, dederatque comam diffundere ventis,
nuda genu, nodoque sinus collecta fluentis.
41.
Aen. III, 482-488:
Nec minus Andromache digressu maesta supremo
fert picturatas auri subtemine vestes
et Phrygiam Ascanio chlamydem (nec cedit honore),
textilibusque onerat donis, ac talia fatur:
“Accipe et haec, manuum tibi quae monumenta mearum
sint, puer, et longum Andromachae testentur amorem,
coniugis Hectoreae. (...)
42.
Aen. I, 647-655:
Munera praeterea, Iliacis erepta ruinis,
ferre iubet, pallam signis auroque rigentem,
et circumtextum croceo velamen acantho,
ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis,
Pergama cum peteret inconcessosque hymenaeos,
extulerat, matris Ledae mirabile donum:
praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim,
maxima natarum Priami, colloque monile
bacatum, et duplicem gemmis auroque coronam.
42-43.
Aen. II, 588-594:
Talia iactabam, et furiata mente ferebar:
cum mihi se, non ante oculis tam clara, videndam
obtulit et pura per noctem in luce refulsit
alma parens, confessa deam, qualisque videri
caelicolis et quanta solet, dextraque prehensum
continuit, roseoque haec insuper addidit ore:
“Nate, quis indomitas tantus dolor excitat iras?
43.
Aen. X, 16-19:
Iuppiter haec paucis; at non Venus aurea contra
pauca refert:
“O pater, O hominum rerumque aeterna potestas!
Namque aliud quid sit, quod iam implorare queamus?
44.
Aen. VI, 205-209:
Quale solet silvis brumali frigore viscum
fronde virere nova, quod non sua seminat arbos,
et croceo fetu teretis circumdare truncos,
talis erat species auri frondentis opaca
ilice, sic leni crepitabat brattea vento.
Aen. I, 498-504:
Qualis in Eurotae ripis aut per iuga Cynthi
exercet Diana choros, quam mille secutae
hinc atque hinc glomerantur oreades; illa pharetram
fert umero, gradiensque deas supereminet omnis:
Latonae tacitum pertemptant gaudia pectus:
talis erat Dido, talem se laeta ferebat
per medios, instans operi regnisque futuris.
45.
Aen. II, 453-457:
Limen erat caecaeque fores et pervius usus
tectorum inter se Priami, postesque relicti
a tergo, infelix qua se, dum regna manebant,
saepius Andromache ferre incomitata solebat
ad soceros, et avo puerum Astyanacta trahebat.
Aen. I, 505-506:
Tum foribus divae, media testudine templi,
saepta armis, solioque alte subnixa resedit.
46.
Aen. X, 362-369:
At parte ex alia, qua saxa rotantia late
impulerat torrens arbustaque diruta ripis,
Arcadas insuetos acies inferre pedestris
ut vidit Pallas Latio dare terga sequaci
(aspera quis natura loci dimittere quando
suasit equos), unum quod rebus restat egenis,
nunc prece, nunc dictis virtutem accendit amaris:
“Quo fugitis, socii? (...)
Aen. XI, 36-38:
Ut vero Aeneas foribus sese intulit altis,
ingentem gemitum tunsis ad sidera tollunt
pectoribus, maestoque immugit regia luctu.
47.
Aen. IX,176-181:
Nisus erat portae custos, acerrimus armis,
Hyrtacides, comitem Aeneae quem miserat Ida
venatrix iaculo celerem levibusque sagittis;
it iuxta comes Euryalus, quo pulchrior alter
non fuit Aeneadum Troiana neque induit arma,
ora puer prima signans intonsa iuventa.
48.
Aen. IX, 581-589:
Stabat in egregiis Arcentis filius armis,
pictus acu chlamydem et ferrugine clarus Hibera,
insignis facie, genitor quem miserat Arcens,
eductum Matris luco Symaethia circum
flumina, pinguis ubi et placabilis ara Palici:
stridentem fundam positis Mezentius hastis
ipse ter adducta circum caput egit habena
et media adversi liquefacto tempora plumbo
diffidit ac multa porrectum extendit harena.
48-49.
Aen. V, 249-257:
Ipsis praecipuos ductoribus addit honores:
victori chlamydem auratam, quam plurima circum
purpura maeandro duplici Meliboea cucurrit,
intextusque puer frondosa regius Ida
veloces iaculo cervos cursuque fatigat,
acer, anhelanti similis, quem praepes ab Ida
sublimem pedibus rapuit Iovis armiger uncis;
longaevi palmas nequiquam ad sidera tendunt
custodes, saevitque canum latratus in auras.
50.
Aen. X, 817-820:
Transiit et parmam mucro, levia arma minacis,
et tunicam, molli mater quam neverat auro,
implevitque sinum sanguis; tum vita per auras
concessit maesta ad manis corpusque reliquit.
51.
Aen. I, 588-593:
Restitit Aeneas claraque in luce refulsit,
os umerosque deo similis; namque ipsa decoram
caesariem nato genetrix lumenque iuventae
purpureum et laetos oculis adflarat honores:
quale manus addunt ebori decus, aut ubi flavo
argentum Pariusve lapis circumdatur auro.
52-53.
Aen. VIII, 585-591:
Iamque adeo exierat portis equitatus apertis,
Aeneas inter primos et fidus Achates,
inde alii Troiae proceres, ipse agmine Pallas
in medio chlamyde et pictis conspectus in armis:
qualis ubi Oceani perfusus Lucifer unda,
quem Venus ante alios astrorum diligit ignis,
extulit os sacrum caelo tenebrasque resolvit.
53-54.
Aen. III, 488-491:
(...). Cape dona extrema tuorum,
O milli sola mei super Astyanactis imago:
sic oculos, sic ille manus, sic ora ferebat;
et nunc aequali tecum pubesceret aevo.”
54.
Aen. II, 318-321:
Ecce autem telis Panthus elapsus Achivom,
Panthus Othryades, arcis Phoebique sacerdos,
sacra manu victosque deos parvumque nepotem
ipse trahit, cursuque amens ad limina tendit.
55.
Aen. XII, 70-71:
Illum turbat amor, figitque in virgine voltus:
ardet in arma magis paucisque adfatur Amatam.
56.
Aen. I, 254-260:
Olli subridens hominum sator atque deorum,
voltu, quo caelum tempestatesque serenat,
oscula libavit natae, dehinc talia fatur:
“Parce metu, Cytherea: manent immota tuorum
fata tibi; cernes urbem et promissa Lavini
moenia, sublimemque feres ad sidera caeli
magnanimum Aenean; neque me sententia vertit.
Aen. VIII, 124:
excepitque manu dextramque amplexus inhaesit.
57.
Aen. V, 553-555:
Incedunt pueri, pariterque ante ora parentum
frenatis lucent in equis, quos omnis euntes
Trinacriae mirata fremit Troiaeque iuventus.
58.
Aen. V, 100-103:
Nec non et socii, quae cuique est copia, laeti
dona ferunt, onerant aras, mactantque iuvencos;
ordine aena locant alii, fusique per herbam
subiciunt veribus prunas et viscera torrent.
But also:
Aen. VIII, 283-284:
Instaurant epulas et mensae grata secundae
dona ferunt cumulantque oneratis lancibus aras.
Aen. I, 647-655:
Munera praeterea, Iliacis erepta ruinis,
ferre iubet, pallam signis auroque rigentem,
et circumtextum croceo velamen acantho,
ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis,
Pergamacum peteret inconcessosque hymenaeos,
extulerat, matris Ledae mirabile donum:
praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim,
maxima natarum Priami, colloque monile
bacatum, et duplicem gemmis auroque coronam.
Cf. also verse 42: “ornatus Argivae Helenae”.
59-60.
Aen. XI, 330-334:
Praeterea qui dicta ferant et foedera firment
centum oratores prima de gente Latinos
ire placet pacisque manu praetendere ramos,
munera portantis aurique eborisque talenta
et sellam regni trabeamque insignia nostri.
60.
Aen. I, 709-711:
Mirantur dona Aeneae, mirantur Iulum
flagrantisque dei voltus simulataque verba,
pallamque et pictum croceo velamen acantho.
61.
Aen. I, 637-642:
At domus interior regali splendida luxu
instruitur, mediisque parant convivia tectis:
arte laboratae vestes ostroque superbo,
ingens argentum mensis, caelataque in auro
fortia facta patrum, series longissima rerum
per tot ducta viros antiqua ab origine gentis.
61-62.
Aen. I, 647-655:
Munera praeterea, Iliacis erepta ruinis,
ferre iubet, pallam signis auroque rigentem,
et circumtextum croceo velamen acantho,
ornatus Argivae Helenae, quos illa Mycenis,
Pergama cum peteret inconcessosque hymenaeos,
extulerat, matris Ledae mirabile donum:
praeterea sceptrum, Ilione quod gesserat olim,
maxima natarum Priami, colloque monile
bacatum, et duplicem gemmis auroque coronam.
Cf. also verse 42: “ornatus Argivae Helenae” and verse 58: “pallam signis auroque rigentem”.
63.
Aen. V, 284-285:
Olli serva datur, operum haud ignara Minervae,
Cressa genus, Pholoe, geminique sub ubere nati.
64.
Aen. X, 517-520:
(...). Sulmone creatos
quattuor hic iuvenes, totidem, quos educat Ufens,
viventis rapit, inferias quos immolet umbris
captivoque rogi perfundat sanguine flammas.
Aen. II, 238-239:
(...). Pueri circum innuptaeque puellae
sacra canunt, funemque manu contingere gaudent.
But also:
Aen. VI, 305-312:
Huc omnis turba ad ripas effusa ruebat,
matres atque viri, defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum:
quam multa in silvis autumni frigore primo
lapsa cadunt folia, aut ad terram gurgite ab alto
quam multae glomerantur aves, ubi frigidus annus
trans pontum fugat, et terris immittit apricis.
And also:
Georg. IV, 471-480:
At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum,
quam multa in foliis avium se milia condunt
vesper ubi aut hibernus agit de montibus imber,
matres atque viri defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum,
quos circum limus niger et deformis harundo
Cocyti tardaque palus inamabilis unda
alligat et noviens Styx interfusa coercet.
65-66.
Aen. V, 556-559:
omnibus in morem tonsa coma pressa corona;
cornea bina ferunt praefixa hastilia ferro;
pars levis umero pharetras; it pectore summo
flexilis obtorti per collum circulus auri.
67.
Aen. XII, 131-133:
Tum studio effusae matres et volgus inermum
invalidique senes turris ac tecta domorum
obsedere, alii portis sublimibus adstant.
Aen. X, 116-117:
(...). Solio tum Iuppiter aureo
surgit, caelicolae medium quem ad limina ducunt.
68.
Georg. IV, 460-463:
At chorus aequalis Dryadum clamore supremos
implerunt montes; flerunt Rhodopeiae arces
altaque Pangaea et Rhesi mavortia tellus
atque Getae atque Hebrus et Actias Orithyia.
Aen. VI, 305-312:
Huc omnis turba ad ripas effusa ruebat,
matres atque viri, defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum:
quam multa in silvis autumni frigore primo
lapsa cadunt folia, aut ad terram gurgite ab alto
quam multae glomerantur aves, ubi frigidus annus
trans pontum fugat, et terris immittit apricis.
And also:
Georg. IV, 471-480:
At cantu commotae Erebi de sedibus imis
umbrae ibant tenues simulacraque luce carentum,
quam multa in foliis avium se milia condunt
vesper ubi aut hibernus agit de montibus imber,
matres atque viri defunctaque corpora vita
magnanimum heroum, pueri innuptaeque puellae,
impositique rogis iuvenes ante ora parentum,
quos circum limus niger et deformis harundo
Cocyti tardaque palus inamabilis unda
alligat et noviens Styx interfusa coercet.
Cf. verse 64.
69.
Georg. II, 385-389:
Nec non Ausonii, Troia gens missa, coloni
versibus incomptis ludunt risuque soluto
oraque corticibus sumunt horrenda cavatis
et te, Bacche, vocant per carmina laeta tibique
oscilla ex alta suspendunt mollia pinu.
Aen. VI, 642-644:
Pars in gramineis exercent membra palaestris,
contendunt ludo et fulva luctantur harena;
pars pedibus plaudunt choreas et carmina dicunt.
70.
Buc. VIII, 32-36:
O digno coniuncta viro, dum despicis omnes,
dumque tibi est odio mea fistula, dumque capellae,
hirsutumque supercilium promissaque barba,
nec curare deum credis mortalia quemquam!
Incipe Maenalios mecum, mea tibia, versus.
Aen. X, 606-610:
Iunonem interea compellat Iuppiter ultro:
“O germana mihi atque eadem gratissima coniunx,
ut rebare, Venus, nec te sententia fallit,
Troianas sustentat opes, non vivida bello
dextra viris animusque ferox patiensque pericli.”
71.
Aen. I, 330-332:
sis felix, nostrumque leves, quaecumque, laborem,
et, quo sub caelo tandem, quibus orbis in oris
iactemur, doceas. (...)
Georg. IV, 334-344:
(...). Eam circum Milesia vellera Nymphae
carpebant hyali saturo fucata colore,
Drymoque Xanthoque Ligeaque Phyllodoceque,
caesariem effusae nitidam per candida colla,
Nesaee Spioque Thaliaque Cymodoceque,
Cydippeque et flava Lycorias, altera virgo,
altera tum primos Lucinae experta labores,
Clioque et Beroe soror, Oceanitides ambae,
ambae auro, pictis incinctae pellibus ambae,
atque Ephyre atque Opis et Asia Deiopea
et tandem positis velox Arethusa sagittis.
72.
Georg. IV, 374-381:
Postquam est in thalami pendentia pumice tecta
perventum et nati fletus cognovit inanes
Cyrene, manibus liquidos dant ordine fontes
germanae tonsisque ferunt mantelia villis;
pars epulis onerant mensas et plena reponunt
pocula, Panchaeis adolescunt ignibus arae;
et mater, “Cape Maeonii carchesia Bacchi:
Oceano libemus,” ait.
73.
Buc. VIII, 29-30:
Mopse, novas incide faces: tibi ducitur uxor;
sparge, marite, nuces: tibi deserit Hesperus Oetam.
Buc., VIII, 64-67:
Effer aquam, et molli cinge haec altaria vitta,
verbenasque adole pinguis et mascula tura,
coniugis ut magicis sanos avertere sacris
experiar sensus nihil hic nisi carmina desunt.
74.
Aen. VIII, 497-504:
Toto namque fremunt condensae litore puppes
Signaque ferre iubent; retinet longaevus haruspex
ata canens, “O Maeoniae delecta iuventus,
flos veterum virtusque virum, quos iustus in hostem
fert dolor et merita accendit Mezentius ira,
nulli fas Italo tantam subiungere gentem:
externos optate duces “; tum Etrusca resedit
hoc acies campo, monitis exterrita divum.
Cf. verse 8.
Buc. VIII, 29-30:
Mopse, novas incide faces: tibi ducitur uxor;
sparge, marite, nuces: tibi deserit Hesperus Oetam.
Cf. verse 73: “Sparge, marite, nuces”.
75-76.
Aen. I, 71-75:
Sunt mihi bis septem praestanti corpore nymphae,
quarum quae forma pulcherrima Deiopea,
conubio iungam stabili propriamque dicabo,
omnes ut tecum meritis pro talibus annos
exigat, et pulchra faciat te prole parentem.”
77.
Aen. IX, 446-449:
Fortunati ambo! Siquid mea carmina possunt,
nulla dies umquam memori vos eximet aevo,
dum domus Aeneae Capitoli immobile saxum
accolet imperiumque pater Romanus habebit.
Aen. IV, 382-384:
Spero equidem mediis, si quid pia numina possunt,
supplicia hausurum scopulis, et nomine Dido
saepe vocaturum. (...)
78.
Aen. III, 492-494:
Hos ego digrediens lacrimis adfabar obortis:
“Vivite felices, quibus est fortuna peracta
iam sua; nos alia ex aliis in fata vocamur.
Buc. IV, 46-47:
Talia saecla, suis dixerunt, currite, fusis
concordes stabili fatorum numine Parcae.
80-81.
Georg. IV, 374-381:
Postquam est in thalami pendentia pumice tecta
perventum et nati fletus cognovit inanes
Cyrene, manibus liquidos dant ordine fontes
germanae tonsisque ferunt mantelia villis;
pars epulis onerant mensas et plena reponunt
pocula, Panchaeis adolescunt ignibus arae;
et mater, “Cape Maeonii carchesia Bacchi:
Oceano libemus,” ait. (...)
Cf. verse 72: “et mater, “Cape Maeonii carchesia Bacchi”.
81-82.
Aen. VIII, 467-468:
Congressi iungunt dextras mediisque residunt
aedibus et licito tandem sermone fruuntur.
So from this sentence Vergil took two quotations, and he did so in reversed order.
Aen. IV, 391-392:
(...). Suscipiunt famulae, conlapsaque membra
marmoreo referunt thalamo stratisque reponunt.
83.
Aen. I, 657-662:
At Cytherea novas artes, nova pectore versat
Consilia, ut faciem mutatus et ora Cupido
pro dulci Ascanio veniat, donisque furentem
incendat reginam, atque ossibus implicet ignem;
quippe domum timet ambiguam Tyriosque bilinguis;
urit atrox Iuno, et sub noctem cura recursat.
Aen. IV, 165-168:
Speluncam Dido dux et Troianus eandem
deveniunt: prima et Tellus et pronuba Iuno
dant signum; fulsere ignes et conscius aether
conubiis, summoque ulularunt vertice nymphae.
84.
Aen. XI, 251-254:
Auditis ille haec placido sic reddidit ore:
“O fortunatae gentes, Saturnia regna,
antiqui Ausonii, quae vos fortuna quietos
sollicitat suadetque ignota lacessere bella?
85.
Aen. I, 715-722:
Ille ubi complexu Aeneae colloque pependit
et magnum falsi implevit genitoris amorem,
reginam petit haec oculis, haec pectore toto
haeret et interdum gremio fovet, inscia Dido,
insidat quantus miserae deus; at memor ille
matris Acidaliae paulatim abolere Sychaeum
incipit, et vivo temptat praevertere amore
iam pridem resides animos desuetaque corda.
Aen. VIII, 387-388:
Dixerat et niveis hinc atque hinc diva lacertis
cunctantem amplexu molli fovet. (...)
85-86.
Aen. VIII, 388-392:
(...). Ille repente
accepit solitam flammam, notusque medullas
intravit calor et labefacta per ossa cucurrit:
non secus atque olim tonitru cum rupta corusco
ignea rima micans percurrit lumine nimbos.
NB: Notice the rare inaccuracy here: the source says ille and not atque; perhaps Ausonius tried to do the job a little too fast after all (in his own words: in one day and one night, and from a manuscript that was full of deletions!).
Aen. IV, 494-498:
Tu secreta pyram tecto interiore sub auras
erige, et arma viri, thalamo quae fixa reliquit
impius, exuviasque omnis, lectumque iugalem,
quo perii, superimponas: abolere nefandi
cuncta viri monumenta iuvat, monstratque sacerdos.”
87.
Aen. VI, 102-105:
Ut primum cessit furor et rabida ora quierunt,
incipit Aeneas heros: “Non ulla laborum,
O virgo, nova mi facies inopinave surgit;
omnia praecepi atque animo mecum ante peregi.
Aen. X, 606-610:
Iunonem interea compellat Iuppiter ultro:
“O germana mihi atque eadem gratissima coniunx,
ut rebare, Venus, nec te sententia fallit,
Troianas sustentat opes, non vivida bello
dextra viris animusque ferox patiensque pericli.”
Cf. verse 70.
88.
Aen. VI, 684-688:
Isque ubi tendentem adversum per gramina videt
Aenean, alacris palmas utrasque tetendit,
effusaeque genis lacrimae, et vox excidit ore:
“Venisti tandem, tuaque exspectata parenti
vicit iter durum pietas? (...)
Aen. VIII, 578-583:
Sin aliquem infandum casum, Fortuna, minaris:
nunc O nunc liceat crudelem abrumpere vitam,
dum curae ambiguae, dum spes incerta futuri,
dum te, care puer, mea sera et sola voluptas,
complexu teneo, gravior neu nuntius auris
volneret.” (...)
89-90.
Aen. II, 775-778:
Tum sic adfari et curas his demere dictis :
“Quid tantum insano iuvat indulgere dolori,
O dulcis coniunx? Non haec sine numine divom
eveniunt; (...)
NB: Another of Ausonius’ inaccuracies? Not a single manuscript known to us has proveniunt instead of eveniunt.
90.
Aen. IV, 35-38:
Esto: aegram nulli quondam flexere mariti,
non Libyae, non ante Tyro; despectus Iarbas
ductoresque alii, quos Africa terra triumphis
dives alit: placitone etiam pugnabis amori?
91.
Aen. IV, 362-367:
Talia dicentem iamdudum aversa tuetur,
huc illuc volvens oculos, totumque pererrat
luminibus tacitis, et sic accensa profatur:
“Nec tibi diva parens, generis nec Dardanus auctor,
perfide; sed duris genuit te cautibus horrens
Caucasus, Hyrcanaeque admorunt ubera tigres.
92.
Aen. XII, 915-918:
(...). Rutulos aspectat et urbem
cunctaturque metu letumque instare tremescit;
nec quo se eripiat, nec qua vi tendat in hostem,
nec currus usquam videt aurigamve sororem.
NB: This is certainly not an error on Ausonius’ part: the following mss. contain the reading telumque: M (= Codex Mediceus, saec. V), R (= codex Romanus, saec. VI (?)), g (= codex Gudianus, saec. IX), s (= codex Bernensis 184, saec. IX), all of which are old and reliable mss.
93.
Aen. I, 216-219:
Postquam exempta fames epulis mensaeque remotae,
amissos longo socios sermone requirunt,
spemque metumque inter dubii, seu vivere credant,
sive extrema pati nec iam exaudire vocatos.
Aen. V, 835-844:
Iamque fere mediam caeli Nox humida metam
contigerat; placida laxabant membra quiete
sub remis fusi per dura sedilia nautae:
cum levis aetheriis delapsus Somnus ab astris
aera dimovit tenebrosum et dispulit umbras,
te, Palinure, petens, tibi somnia tristia portans
insonti; puppique deus consedit in alta,
Phorbanti similis, funditque has ore loquelas:
“Iaside Palinure, ferunt ipsa aequora classem;
aequatae spirant aurae; datur hora quieti.
94.
Aen. X, 594-598:
(...). Haec ita fatus
arripuit biiugos; frater tendebat inertis
infelix palmas, curru delapsus eodem:
“Per te, per qui te talem genuere parentes,
vir Troiane, sine hanc animam et miserere precantis.”
95.
Buc. II, 17-18:
o formose puer, nimium ne crede colori!
alba ligustra cadunt, vaccinia nigra leguntur.
And also:
Buc. II, 45-50:
Huc ades, O formose puer: tibi lilia plenis
ecce ferunt Nymphae calathis; tibi candida Nais,
pallelltis violas et summa papavera carpens,
narcissum et florem iungit bene olentis anethi;
tum casia atque aliis intexens suavibus herbis,
mollia luteola pingit vaccinia calta.
Aen. I, 683-688:
Tu faciem illius noctem non amplius unam
falle dolo, et notos pueri puer indue voltus,
ut, cum te gremio accipiet laetissima Dido
regalis inter mensas laticemque Lyaeum,
cum dabit amplexus atque oscula dulcia figet,
occultum inspires ignem fallasque veneno.”
96.
Aen. IX, 287-290:
Hanc ego nunc ignaram huius quodcumque pericli est
inque salutatam linquo: nox et tua testis
dextera, quod nequeam lacrumas perferre parentis
at tu, oro, solare inopem et succurre relictae.
NB: Ausonius has hanc instead of at; this is probably a mistake; the mss. are unanimous, and besides Vergil’s following verse starts with hanc.
Aen. X, 594-598:
(...). Haec ita fatus
arripuit biiugos; frater tendebat inertis
infelix palmas, curru delapsus eodem:
“Per te, per qui te talem genuere parentes,
vir Troiane, sine hanc animam et miserere precantis.”
Cf. verse 94: “Per te, per, qui te talem genuere, parentes”.
97-98.
Aen., XII, 908-914:
Ac velut in somnis, oculos ubi languida pressit
nocte quies, nequiquam avidos extendere cursus
velle videmur et in mediis conatibus aegri
succidimus, non lingua valet, non corpore notae
sufficiunt vires, nec vox aut verba sequuntur:
sic Turno, quacumque viam virtute petivit,
successum dea dira negat. (...)
99.
Aen., IX, 216-221:
Neu matri miserae tanti sim causa doloris,
quae te sola, puer, multis e matribus ausa
persequitur magni nec moenia curat Acestae,”
Ille autem: “Causas nequiquam nectis inanis,
nec mea iam mutata loco sententia cedit:
adceleremus,” ait. (...)
100.
Aen., XII, 697-703:
At pater Aeneas audito nomine Turni
deserit et muros et summas deserit arces
praecipitatque moras omnis, opera omnia rumpit,
laetitia exsultans, horrendumque intonat armis;
quantus Athos aut quantus Eryx aut ipse coruscis
cum fremit ilicibus quantus gaudetque nivali
vertice se attollens pater Appenninus ad auras.
Aen., IV, 54-55:
His dictis incensum animum inflammavit amore,
spemque dedit dubiae menti, solvitque pudorem.
101.
Aen., XI, 631-635:
Tertia sed postquam congressi in proelia totas
implicuere inter se acies legitque virum vir:
tum vero et gemitus morientum et sanguine in alto
armaque corporaque et permixti caede virorum
semianimes volvuntur equi, pugna aspera surgit.
Aen., VI, 264-272:
Di, quibus imperium est animarum, umbraeque silentes,
et Chaos, et Phlegethon, loca nocte tacentia late,
sit mihi fas audita loqui; sit numine vestro
pandere res alta terra et caligine mersas!
Ibant obscuri sola sub nocte per umbram,
perque domos Ditis vacuas et inania regna:
quale per incertam lunam sub luce maligna
est iter in silvis, ubi caelum condidit umbra
Iuppiter, et rebus nox abstulit atra colorem.
102.
Georg. III, 266-268:
Scilicet ante omnis furor est insignis equarum;
et mentem Venus ipsa dedit, quo tempore Glauci
Potniades malis membra absumpsere quadrigae.
Aen. III, 240-244:
(...). Invadunt socii, et nova proelia temptant,
obscenas pelagi ferro foedare volucres:
sed neque vim plumis ullam nec vulnera tergo
accipiunt, celerique fuga sub sidera lapsae
semesam praedam et vestigia foeda relinquunt.
103.
Aen. X, 892-894:
Tollit se arrectum quadrupes et calcibus auras
verberat effusumque equitem super ipse secutus
implicat eiectoque incumbit cernuus armo.
Aen. IX, 395-398:
Nec longum in medio tempus, cum clamor ad auris
pervenit ac videt Euryalum, quem iam manus omnis
fraude loci et noctis, subito turbante tumultu,
oppressum rapit et conantem plurima frustra.
104.
Aen. X, 693-701:
Ille velut rupes, vastum quae prodit in aequor,
obvia ventorum furiis expostaque ponto,
vim cunctam atque minas perfert caelique marisque,
ipsa immota manens, prolem Dolichaonis Hebrum
sternit humi, cum quo Latagum Palmumque fugacem,
sed Latagum saxo atque ingenti fragmine montis
occupat os faciemque adversam, poplite Palmum
succiso volvi segnem sinit, armaque Lauso
donat habere umeris et vertice figere cristas.
Aen. XII, 746-755:
Nec minus Aeneas, quamquam tardata sagitta
interdum genua impediunt cursumque recusant,
insequitur trepidique pedem pede fervidus urget:
inclusum veluti si quando flumine nactus
cervum aut puniceae saeptum formidine pinnae
venator cursu canis et latratibus instat;
ille autem, insidiis et ripa territus alta,
mille fugit refugitque vias; at vividus Umber
haeret hians, iam iamque tenet similisque tenenti
increpuit malis morsuque elusus inani est.
105.
Aen. VII, 361-362:
Nec matris miseret, quam primo aquilone relinquet
perfidus alta petens abducta virgine praedo?
Aen. VI, 405-407:
Si te nulla movet tantae pietatis imago,
at ramum hunc” (aperit ramum, qui veste latebat)
“adgnoscas.” (...)
106.
Buc. X, 26-27:
Pan deus Arcadiae venit, quem vidimus ipsi
sanguineis ebuli bacis minioque rubentem.
107.
Aen. XII, 311-313:
At pius Aeneas dextram tendebat inermem
nudato capite atque suos clamore vocabat:
“Quo ruitis? (...)
Aen. VII, 64-67:
Huius apes summum densae (mirabile dictu),
stridore ingenti liquidum trans aethera vectae,
obsedere apicem, et pedibus per mutua nexis
examen subitum ramo frondente pependit.
108.
Aen. III, 655-658:
Vix ea fatus erat, summo cum monte videmus
ipsum inter pecudes vasta se mole moventem
pastorem Polyphemum et litora nota petentem,
monstrum horrendum, informe, ingens, cui lumen ademptum.
109.
Aen. X, 786-788:
(...). Ocius ensem
Aeneas, viso Tyrrheni sanguine laetus,
eripit a femine et trepidanti fervidus instat.
110.
Aen. I, 159-161:
Est in secessu longo locus: insula portum
efficit obiectu laterum, quibus omnis ab alto
frangitur inque sinus scindit sese unda reductos.
Aen. XI, 522-525:
Est curvo anfractu valles, adcommoda fraudi
armorumque dolis, quam densis frondibus atrum
urget utrimque latus, tenuis quo semita ducit
angustaeque ferunt fauces aditusque maligni.
111.
Aen. VIII, 388-392:
(...). Ille repente
accepit solitam flammam, notusque medullas
intravit calor et labefacta per ossa cucurrit:
non secus atque olim tonitru cum rupta corusco
ignea rima micans percurrit lumine nimbos.
Cf. verse 86: “Accepit solitam flammam”.
Aen. VII, 81-84:
At rex sollicitus monstris oracula Fauni,
fatidici; genitoris, adit lucosque sub alta
consulit Albunea, nemorum quae maxima sacro
onte sonat saevamque exhalat opaca mephitim.
112.
Aen. VI, 562-565:
Tum vates sic orsa loqui: “Dux inclute Teucrum,
nulli fas casto sceleratum insistere limen;
sed me cum lucis Hecate praefecit Avernis,
ipsa deum poenas docuit, perque omnia duxit.
113.
Aen. VII, 568-571:
Hic specus horrendum et saevi spiracula Ditis
monstrantur, ruptoque ingens Acheronte vorago
pestiferas aperit fauces, quis condita Erinys,
invisum numen, terras caelumque levabat.
113-114.
Aen. VI, 237-242:
Spelunca alta fuit vastoque immanis hiatu,
scrupea, tuta lacu nigro nemorumque tenebris,
quam super haud ullae poterant impune volantes
tendere iter pennis – talis sese halitus atris
faucibus effundens supera ad convexa ferebat:
unde locum Grai dixerunt nomine Aornon.
114.
Aen. VII, 479-482:
Hic subitam canibus rabiem Cocytia virgo
obicit et noto naris contingit odore,
ut cervum ardentes agerent; quae prima laborum
causa fuit belloque animos accendit agrestis.
115.
Aen. XI, 530-531:
Huc iuvenis nota fertur regione viarum
arripuitque locum et silvis insedit iniquis.
116.
Aen. V, 857-861:
Vix primos inopina quies laxaverat artus,
et super incumbens cum puppis parte revolsa,
cumque gubernaclo, liquidas proiecit in undas
praecipitem ac socios nequiquam saepe vocantem;
ipse volans tenues se sustulit ales ad auras.
116-117.
Aen. IX, 743-746:
(...). Ille rudem nodis et cortice crudo
intorquet summis adnixus viribus hastam:
excepere aurae volnus; Saturnia Iuno
detorsit veniens, portaeque infigitur hasta.
118.
Aen. XI, 801-804:
(...). Nihil ipsa nec aurae
nec sonitus memor aut venientis ab aethere teli,
hasta sub exsertam donec perlata papillam
haesit virgineumque alte bibit acta cruorem.
119.
Aen. II, 50-53:
Sic fatus, validis ingentem viribus hastam
in latus inque feri curvam compagibus alvum
contorsit: stetit illa tremens, uteroque recusso
insonuere cavae gemitumque dedere cavernae.
120.
Aen. XI, 816-819:
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
ferreus ad costas alto stat vulnere mucro:
labitur exsanguis, labuntur frigida leto
lumina, purpureus quondam color ora reliquit.
121.
Georg. III, 441-444:
Turpis ovis temptat scabies, ubi frigidus imber
altius ad vivum persedit et horrida cano
bruma gelu, vel cum tonsis inlotus adhaesit
sudor et hirsuti secuerunt corpora vepres.
Aen. XI, 816-819:
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
ferreus ad costas alto stat vulnere mucro:
labitur exsanguis, labuntur frigida leto
lumina, purpureus quondam color ora reliquit.
Cf. verse 120: “Illa manu telum trahit, ossa sed inter”.
122-123.
Aen. IV, 690-692:
Ter sese attollens cubitoque adnixa148 levavit;
ter revoluta toro est, oculisque errantibus alto
quaesivit caelo lucem, ingemuitque reperta.
123.
Aen. X, 770-776:
(...). Manet imperterritus ille,
hostem magnanimum opperiens, et mole sua stat;
atque oculis spatium emensus, quantum satis hastae:
“Dextra mihi deus et telum, quod missile libro,
nunc adsint! Voveo praedonis corpore raptis
indutum spoliis ipsum te, Lause, tropaeum
Aeneae.”
124.
Aen. XII,548-553:
Totae adeo conversae acies, omnesque Latini,
omnes Dardanidae, Mnestheus acerque Serestus
et Messapus equum domitor et fortis Asilas
Tuscorumque phalanx Evandrique Arcades alae,
pro se quisque viri summa nituntur opum vi:
nec mora nec requies, vasto certamine tendunt.
But there are also two more loci:
Aen. V, 455-460:
Tum pudor incendit vires et conscia virtus,
praecipitemque Daren ardens agit aequore toto,
nunc dextra ingeminans ictus, nunc ille sinistra;
nec mora, nec requies: quam multa grandine nimbi
culminibus crepitant, sic densis ictibus heros
creber utraque manu pulsat versatque Dareta.
Georg., III, 106-112:
(...). Illi instant verbere torto
et proni dant lora, volat vi fervidus axis;
iamque humiles, iamque elati sublime videntur
aera per vacuum ferri atque adsurgere in auras;
nec mora nec requies; at fulvae nimbus harenae
tollitur, umescunt spumis flatuque sequentum:
tantus amor laudum, tantae est victoria curae.
124-125.
Aen. V, 852-853:
Talia dicta dabat, clavumque affixus et haerens
nusquam amittebat, oculosque sub astra tenebat.
126.
Aen. VI, 116-122:
(...). Gnatique patrisque,
alma, precor, miserere; – potes namque omnia, nec te
nequiquam lucis Hecate praefecit Avernis; –
si potuit Manes arcessere coniugis Orpheus,
Threicia fretus cithara fidibusque canoris,
si fratrem Pollux alterna morte redemit,
itque reditque viam totiens. (...)
Aen. II, 50-53:
Sic fatus, validis ingentem viribus hastam
in latus inque feri curvam compagibus alvum
contorsit: stetit illa tremens, uteroque recusso
insonuere cavae gemitumque dedere cavernae.
Cf. verse 119: “Insonuere cavae gemitumque dedere cavernae”.
127.
Aen. XII, 270-276:
Hasta volans, ut forte novem pulcherrima fratrum
corpora constiterant contra, quos fida crearat
una tot Arcadio coniunx Tyrrhena Gylippo,
horum unum ad medium, teritur qua sutilis alvo
balteus et laterum iuncturas fibula mordet
egregium forma iuvenem et fulgentibus armis
transadigit costas fulvaque effundit harena.
But also:
Aen. XII, 505-508:
Aeneas Rutulum Sucronem, ea prima ruentis
pugna loco statuit Teucros, haud multa morantem
excipit in latus et, qua fata celerrima, crudum
transadigit costas et cratis pectoris ensem.
Aen. VI, 645-647:
Nec non Threicius longa cum veste sacerdos
obloquitur numeris septem discrimina vocum,
iamque eadem digitis, iam pectine pulsat eburno.
In verse 647 we come across another inaccuracy (or a divergent version in Ausonius’ own manuscript): all our mss. have iam instead of et.
128-129.
Aen. V, 327-330:
Iamque fere spatio extremo fessique sub ipsam
finem adventabant, levi cum sanguine Nisus
labitur infelix, caesis ut forte iuvencis
fusus humum viridisque super madefecerat herbas.
129-130. Aen. V, 197-200:
(...). Olli certamine summo
procumbunt; vastis tremit ictibus aerea puppis,
subtrahiturque solum; tum creber anhelitus artus
aridaque ora quatit, sudor fluit undique rivis.
131.
Aen. XI, 816-819:
Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter
ferreus ad costas alto stat vulnere mucro:
labitur exsanguis, labuntur frigida leto
lumina, purpureus quondam color ora reliquit.
Cf. verse 120: “Illa manu moriens telum trahit, ossa sed inter” and verse 121: “vulnere mucro”.
Georg. III, 280-283:
Hic demum, hippomanes vero quod nomine dicunt
pastores, lentum destillat ab inguine virus,
hippomanes, quod saepe malae legere novercae
miscueruntque herbas et non innoxia verba.
*****************************
THE BUTLER DID IT!
Once upon a time Sherlock Holmes explained to Dr. Watson how he had found out a certain item. He at once regretted having done so, because the good doctor spontaneously replied: ”Oh, was it that easy?”
But then, truth and science do have their rights. That is why I will readily admit that I was driven to doing this little work (beside the inevitable, shall we say, healthy curiosity) by the question whether or not it would be possible to reverse Ausonius’ job, that is to put all the pieces back where they belong in Vergil.
Meanwhile the reader has discovered that the answer is yes, and this we owe to the Tufts University Perseus website, which, in my opinion, cannot be praised enough. For the solution of our little problem it was enough to make efficient use of its excellent tool “search for Latin words in context”.
So, if you want to solve this or any more mysteries, just go to the following address: http://www.perseus.tufts.edu/cgi-bin/phraseindex?lang=Latin.149
If you would like to forward any comment on this study, feel free to mail it to my e-mail-address at: justin.vanmoer@pi.be.150
******************************************************
EINDNOTEN
1In 2015 hebben wij voor het Mechelse stadsarchief nog de inventaris opgemaakt van zijn daar reeds jaren eerder gedeponeerde politiek archief, in 2016 opgenomen in deze reeks: Verstrepen (Hugo), Politiek archief van Justin Van Moer (1946-heden), gewezen politiek secretaris van de federatie Mechelen en lid van het Centraal Komitee van de Kommunistische Partij van België, 1966-1994, gedeponeerd in 1985 en 2015. Analytische inventaris met nadere toegangen in .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-schrift voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 4 (augustus 2016), [VI]-86 pp., [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/4.pdf>. De inleiding daarvan, aanvangend met zijn biografie (een iets uitvoeriger levensbeschrijving, die we hier dus niet hoeven te hernemen), kan men ook in HTML-vorm raadplegen (http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/HTML/4/4%20-%20inleiding.htm).
2De Belgische afdeling ervan was opgericht door een eveneens sinds 2015 reeds betreurde vriend, de in 1965 gevluchte ANC-verzetsman Maurice Sephunyane Mthombeni, gekend van zijn café Jambo, het trefpunt in Mechelen voor progressief geëngageerden.
3Zie http://intratext.com/IXT/LAT0301/_INDEX.HTM (“hypertextualized text together with wordlists and concordances”). Men aarzelde daar trouwens niet om erbij te schrijven: “The electronic transcription of this text, available on several Web sites, has been amended and fully integrated by the IntraText editorial staff.”
4K. Passaro verschafte nog vrij recent in haar masterproefschrift een mooie inleiding, beginnend met informatie over de familie, het leven en de carrière van Ausonius en een kort overzicht van de overgeleverde manuscripten; we zagen de noodzaak dus niet in om zelf zoiets te gaan schrijven. Zie Passaro (Kimberley), The Prefaces of- Ausonius: An Introduction, Commentary, and Translation. Onuitgegeven masterproefschrift Arts in Classics UC, Cincinnati, 2012, (IV-65 pp.) pp. 1-7, [ook online], <https://etd.ohiolink.edu/apexprod/rws_etd/send_file/send?accession=ucin16595331936654&disposition=inline>, (opgehaald op 14/01/2023). Zie bijv. ook de uitvoerige Introduction in Evelyn-White (Hugh Gerard) (uitg. en vert.), Ausonius. With an English translation. Volume I: Books 1-17 (Loeb Classical Library. Latin Authors; 96), Londen/New York, 1919, pp. VII-XLIII, [ook online], <https://resources.warburg.sas.ac.uk/pdf/eph400b2449344v1.pdf> of <https://ia904508.us.archive.org/0/items/deciausonius01ausouoft/deciausonius01ausouoft.pdf>, (opgehaald op 03/01/2023).
Ausonius schreef trouwens zelf een voorwoord (Praefatiunculae. Ausonius lectori salutem), dat aan het begin van manuscript V staat en waarschijnlijk bedoeld was als een sphragis, een gedicht waarin de auteur de tekst zegelt (σφραγίς = zegel) en deze als de zijne opeist. Ausonius beschreef hierin zijn afkomst en carrière, waarbij hij zichzelf voorstelde als een lid van een vooraanstaand huishouden (zoon van een geneesheer: “genitor studuit medicinae, disciplinarum quae dedit una deum”), een bekwaam leraar en grammaticus en een belangrijke politieke speler onder Gratianus als quaestor, prefect en eerste consul. De persoonlijke informatie in dit “voorwoord” (het is onduidelijk voor welk van zijn werken dit eigenlijk bestemd was) kan beschouwd worden als een captatio benevolentiae, een stijlfiguur om de morele kwaliteiten van de spreker te benadrukken en zo zijn publiek gunstig te stemmen. Zie ibidem, pp. 22-24.
Aan een grondige bibliografie over het leven van Ausonius en zijn werken (tekstuitgaven, vertalingen en studies over de bewaarde manuscripten, de inhoud van de werken en de receptie ervan) is er duidelijk wél noodzaak, want degene die we aantroffen waren allemaal erg onvolledig (de meeste stonden slechts in functie van de eigen studie – en dan nog dikwijls letterlijk van een ander overgetypt, allicht mede doordat de oude drukken vroeger nog niet gedigitaliseerd waren en de titels dus niet zo vlot controleerbaar – of waren “fiches” van een digitale bibliotheekcatalogus) en bevatten teveel fouten. Waar men meestal zo'n 5 pp. te zien krijgt, waren we zelf reeds aan zo'n 70 gekomen, toen we er maar mee gestopt zijn en besloten hebben dit te houden voor een latere uitgave, opdat we het rustig zouden kunnen controleren en perfectioneren en dit nummer reeds zouden kunnen uitgeven. We hebben ons voorlopig dus beperkt tot een bibliografie over dit deelonderwerp, t.t.z. andere studies over de Cento nuptialis (ook de studies over het genre van de cento hebben we moeten bewaren voor die latere uitgave). De oudste ancien régime-uitgaven van Girardinus, Ferrarius, Avantius, Ugoletus, Aleander en Humelbergius, Crocus, Accursius, Vinetus, Charpinus, Poelmann, Scaliger, Meibom, Valet, Vossius, Scriverius, Fleury en Souchay, Bolt, Jaubert tot Wernsdorff in zijn Poetae minores zijn trouwens goed bekend (al zijn ze niet altijd even goed beschreven of volledig opgesomd), net als de uitgaven en vertalingen van de Nieuwste Tijden: Lemaire, Weber, Corpet (met Franse vertaling), Migne, Canal (Italiaanse vertaling), Schenkl, Peiper, Evelyn-White (met Engelse vertaling), Riba en Bacells, Jasinksky, Pastorino, Prete, Ezquerra (Spaanse vertaling), Green, Gasparov (Russische vertaling), Pomier, Combeaud (met Franse vertaling), Dräger (met Duitse vertaling); maar dan hebben we nog alleen maar de Opera omnia even belicht...
5Dit eerste stukje ontleende hij aan Pythagoras (toch aan hem toegeschreven; er bestonden nog andere versies van dan deze metrische).
6Zie in het hoofdstuk Book XIX. Epigrams of Ausonius on Various Matters (pp. 154-217) in Evelyn-White (Hugh Gerard) (uitg.), Ausonius. With an English Translation. Volume II: Books 18-20. Paulinus Pellaeus, Eucharisticus (The Loeb Classical Library. Latin Authors, 115), Londen/New York, 1921, p. 162, [ook online], <https://ia902809.us.archive.org/12/items/ausoniuswithengl02ausouoft/ausoniuswithengl02ausouoft.pdf>, (opgehaald op 06/01/2023).
7Decimius zou een correcter (prae)nomen zijn dan Decimus; zie Salomies (Olli), The Nomenclature of the Poet Ausonius in Arctos. Acta Philologica Fennica, dl. 50 (2016), pp. 133-142. Sommigen schrijven Decius (in de Parisinus Latinus 8500 staat op sommige plaatsen Decii, net als in sommige andere manuscripten die S. Prete registreerde; zie Prete (Sesto), D. Magni Ausonii opuscula, Leipzig, 1978, pp. 82, 193, 201 en 913), maar dat was een Romeinse cognomen.
8Volgens A. Blossier-Jacquemot zou Ausonius dit gedicht geschreven hebben als een obsceen commentaar op Vergilius' kuise lijnen, om zo zijn bekwaamheid als grammaticus te bewijzen door aan te tonen dat Vergilius' frases buiten hun originele context (de epische hypotekst) konden omgekeerd worden en in een obscene betekenis gebruikt in een hypertekst (zijn Cento nuptialis), die dus eigenlijk de ontmaagding was van Vergilius' virgo; zie Blossier-Jacquemot (Anne), Le cento nuptialis ou le mariage de Virgile in MOSAÏQUE, revue des jeunes chercheurs en SHS Lille Nord de France-Belgique francophone, nr. 3 (Le Virgile des autres. Journée d’étude organisée à Lille 3 (laboratoire HALMA-IPEL, UMR 8164) le 10 juin 2006 par Séverine Clément-Tarantino et Anne Maugier-Sinha), maart 2010, (pp. 109-142), pp. 110 en 138.
9Zie Schottenius-Cullhed (Sigrid), In bed with Virgil: Ausonius' wedding cento and its reception in Greece & Rome, 2de reeks, dl. 63, nr. 2 (Cambridge, okt. 2016), (pp. 237-250) p. 249.
10Ibid., loc. cit.
11Moroni (Brunella), L'imperatore e il letterato nel Cento Nuptialis di Ausonio in Acme. Annali della Facoltà di Lettere e Filosofia dell’Università degli Studi di Milano, dl. 59, afl. 3 (sept.-dec. 2006), (pp. 71-100), p. 78.
12Hoewel hij in de vijftiende en zestiende eeuw sterk bewonderd werd door humanisten als Joseph Scaliger, Juan Luis Vives, Élie Vinet en vele anderen, is Ausonius een wat onbekende schrijver en dichter gebleven.
13In Ioannis Lodovici Vivis Valentini De disciplinis libri XX, Antwerpen (Michael Hillenius), juli 1531, fol. 110r°-v° (in De tradendis disciplinis, liber III) [boek verdeeld in drie dln.: De causis corruptarum artium (septem libri) / De tradendis disciplinis sive de doctrina Christiana (quinque libri) / De artibus (octo libri)].
14Zie bijv. Villani (Luciano), Quelques observations sur les chants chrétiens d'Ausone in Revue des études anciennes, jg. 8, afl. 4, (Bordeaux, okt.-dec. 1906 = Annales de la Faculté des lettres de Bordeaux et des Universités du Midi, 4de reeks, 28ste jaar), pp. 325-337; Labriolle (Pierre, de), Une Épisode de la fin du Paganisme. La Correspondance d'Ausone et de Paulin de Nole. Avec une Étude critique, des Notes et un Appendice sur la question du Christianisme d'Ausone (Chefs-d'œuvre de la Littérature Religieuse), Parijs, 1910, (63 pp.), pp. 53-63 (IV. Appendice : Le Christianisme d'Ausone); Pattist (Marius Jacobus), Ausonius als Christen (doctoraatsproefschrift Letteren en Wijsbegeerte UA 08/10/1925), Amsterdam, 1925, X-103 pp.; Green (Roger P. H.), The Christianity of Ausonius in Studia Patristica. Historica, Theologica et Philosophica, Gnostica, dl. 28 [Livingstone (Elisabeth Anne) (red.), Papers presented at the Eleventh International Conference on Patristic Studies held in Oxford 1991. V. Latin Fathers (other than Augustin and his Opponents)], Leuven, 1993, pp. 39-48.
15Cfr. Demogeot (Jacques C.), Études historiques et Littéraires Sur Ausone (uitgave doctoraatsproefschrift Université de France, Académie de Toulouse), Bordeaux, s.a. (1838), pp. 46-47: “On a beaucoup discuté sur la religion d'Ausone. Eh ! mon Dieu, rien n'est plus simple : Ausone est sceptique dans ses croyances, il ne sait que penser de la vie future ; épicurien dans sa morale, et souvent d'un épicuréisme délicat qui rappelle celui d'Horace. Dans ses mythes il est presque toujours païen, quelquefois il penche vers le dogme chrétien, surtout quand il y trouve l'occasion d'un trait ingénieux ; alors Ausone, en bon rhéteur, / Est fidèle à sa pointe encor plus qu'à l'Olympe. / Ainsi Ausone poète, l'Ausone que nous avons entre les mains, et duquel seul nous avons à nous occuper, n'était pas chrétien.”
16Het gaat steeds om een persoonlijke interpretatie van Ausonius' werk (vooral zijn Versus Paschales en de Ephemeris [Precatio of Oratio matutinam ad Deum omnipotentem en misschien – het auteurschap wordt betwist – de Oratio Consulis Ausonii versibus rhopalicis], maar zelfs zijn Cupido cruciatus). Prof. L Villani verdedigde (op basis van de Paasgedichten, het ochtendgebed en het door hem niet betwiste knotsvers) het christendom van Ausonius (zie Villani (Luciano), Quelques observations sur les chants chrétiens d'Ausone in Revue des études anciennes, jg. 8, afl. 4 (Bordeaux, okt.-dec. 1906 = Annales de la Faculté des lettres de Bordeaux et des Universités du Midi, 4de reeks, 28ste jaar), pp. 325-337). Volgens prof. P. T. Camelot zou het slechts opportunisme geweest zijn: “Le contenu chrétien de ces poèmes est assez mince, et d'autres sont franchement païens. On a pu se demander si Ausone était païen ou chrétien. Sans doute était-il de ces esprits qui, comme il y en eut beaucoup au IVe siècle dans les milieux cultivés, étaient au fond assez indifférents en matière religieuse, et dont le christianisme ne fut peut-être qu'un opportunisme.” (zie Camelot (Pierre Thomas), AUSONE, lat. DECIMUS MAGNUS AUSONIUS (309?-? 394) in Encyclopædia Universalis, [online], <https://www.universalis.fr/encyclopedie/ausone-lat-decimus-magnus-ausonius/>, (geraadpleegd op 31/01/2013). Prof. D. Amherdt zag in hem gewoon een gematigd christen (“selon la communis opinio Ausone est un chrétien tiède, ou un chrétien mondain, ou encore un chrétien de nom, pour qui l'adhésion à la foi peut s'accomplir comme une pure formalité et qui, bien qu'ayant écrit plusiers textes dont l'orthodoxie est indéniable, ne comprend pas que l'on puisse abandonner la vie confortable des aristocrates pour se consacrer corps et âme à Dieu.”) en noemde de grijze zone waarin hij zich bevond een intellectueel syncretisme; zie Amherdt (David), Ausone et Paulin de Nole: Correspondance. Introduction, texte latin, traduction et notes (Sapheneia. Beiträge zur Klassischen Philologie, 9), Bern, 2004, p. 25 e.v. Zie ook de lange redenering in Bayle (Pierre), Ausone in Dictionnaire historique et critique, Leiden, 182011, (pp. 583-594) pp. 586-890.
17Glover (Terrot Reaveley), Life and Letters in the Fourth Century, Cambridge, 1901, p. 115: “Rode, in his book on Julian, opens a way out of the difficulty by pointing out that in the West little effect was given to the pagan reaction. Probably then Ausonius was not questioned at all about his religion—a happy thing for him.”
18Zie het samenvattend hoofdstuk in Yaceczko (Lionel), Ausonius Grammaticus. The Christening of Philology in the Late Roman West (Gorgias Studies in Early Christianity and Patristics, 78), Piscataway, 2011, (XII-241 pp.), pp. 207-219.
19Erasmus (Desiderius), Institutio christiani matrimonii, opus nunc primum & natum et excusum, Bazel (Joannes Frobenius), 1526, fol. C2v°: “Qui res honestas vituperando narrat, turpiloquus est. Sed plus quàm turpiloquus est, qui castos sermones ad res obscœnas accomodat: qualis est cento nuptialis Ausonij, simpliciter indignus homine Christiano.” Voor een Engelse vertaling van het werk, zie Heath (Michael) (vert. en annotatie), The Institution of Christian Matrimony / Institutio christiani matrimonii in O'Malley (John W.) en Perraud (Louis A.) (red.), Collected Works of Erasmus. Volume 69: Spiritualia and Pastoralia / Precatio ad Virginis filium Iesum / Paean Virgini Matri / Obsecratio ad Virginem Mariam / Precatio Dominica / Liturgia Virginis Matris / Precatio pro Pace Ecclesiae / Precationes aliquot novae / Virginis et Martyris Comparatio / Epistola consolatoria / Institutio christiani matrimonii), Toronto/Buffalo/Londen, 1999, pp. 203-438. Een Engelse vertaling van deze twee zinnetjes staat ook in Rummel (Erika) (red.), Erasmus on Women, Toronto/Buffalo/Londen, 1996, p. 19: “It is also obscene to put a vicious interpretation on some perfectly innocent act, but worse than obscene to adapt some blameless piece of writing to a filthy theme, as did Ausonius in his Cento nuptialis, a work utterly unworthy of a Christian.”
20Giraldi (Giglio Gregorio), Historiae poetarum tam Graecorum quam Latinorum dialogi decem: quibus scripta & vitae eorumsic exprimuntur, ut ea perdiscere cupientibus, minimum iam laboris esse queat, Bazel (Michael Isengrin), 1545, p. 1102 (in de Lilii Gregorii Gyraldi Ferrariensis dialogus secundus de historia Lyricorum Latinorum Epigrammatum, & cæterorum poëtarum, ad Prosperum Pasethum Iuris utriusque consultum op pp. 1058-1108): “Christianus quidem Ausonius fuit, ut ex eius versibus, et item Paulini eius discipuli facilè collegimus; sed petulantior tamen & lascivior, quàm ut inter Christianos numerari dignus fit.”
21Goujet (Claude Pierre), Bibliothèque française ou Histoire de la litterature françoise. Dans laquelle on montre l''utilité que l'on peut retirer des Livres publiés en François depuis l'origine de l'Imprimerie, pour la connaissance des Belles Lettres, de l'Histoire, des Sciences & des Arts; Et où l'on rapporte les Jugements des critiques sur les principaux ouvrages en chaque genre écrits dans la même Langue, dl. 6, Parijs, 1742, pp. 287-289: “(...). Le Centon nuptial ne meritoit pas l'honneur d'une traduction. (...); il entonne ensuite l'Epithalame ou le chant nuptial, après quoi il conduit les deux époux dans leur appartement, où il falloit les laisser, sans vouloir décrire les suites de leur union. La derniere partie de ce Centon ou de cette Idylle est si lascive, qu'elle a attiré à l'Auteur les justes indignations de tous les Ecrivains sages qui en ont parlé. / Le commandement que l'Empereur Valentinien I. avoit fait à Ausone de composer cette pièce, n'excusoit nullement l'Auteur d'être entré dans un détail qui ne peut être trop voilé ; & il est étonnant qu'un Poëte qui faisait profession de la Religion chrétienne, ait pû se livrer â un excès si condamnable. (…).”
22Glover (T. R.), Op. cit., loc. cit.: “In his capacity as tutor he was attached tot the court, accompanying the Emperor on his expeditions against the Alamanni, there making the acquaintance of Symmachus (369), and writing poems at the Imperial bidding, amongst others the famous cento from Virgil. In it by ingeniously connecting a series of lines and half-lines and phrases from Virgil he constructed a series of hexameters on the subject alloted him – I will not say a poem. The method was at best trivial, and the production a disgrace to its author as a scholar and a man.”
23Meibom (Heinrich), Virgilio-Centones auctorum notæ optimæ, antiquorum & recentium Probae Falconiae Hortinae, D. Magni Ausonii, Burdigal., Laelii Capilupi Mantuani, Iulii Capilupi Mantuani. Post omnes æditiones Italicas, Gallicas & Germanicas denuò accuratè recogniti & notis illustrati operâ .& studio Henrici Meibomii Westphali. Accesserunt eiusdem Meibomij Centones aliquot uno libro comprehensi, Helmstadt, 1597, fol. 30v°: “Quid enim à religione Christiana magis alienum, quam ea, quae natura arcana et tecta esse vult, ambitiosis verborum phaleris innoxiae iuventuti obijcere, eique ad peccandum occasionem praebere.”
24Evelyn-White (Hugh Gerard) (uitg.), Ausonius. With an English translation. Volume I: Books 1-17 (Loeb Classical Library. Latin Authors; 96), Londen/New York, 1919, pp. XVI-XVII.
25Salanitro (Giovanni), Osidio Geta e la poesia centonaria in Aufstieg und Niedergang der römischen Welt, II (Principat), 34.3 (Sprache und Literatur (einzelne Autoren seit der hadrianischen Zeit und Allgemeines zur Literatur des 2. und 3. Jahrhunderts)), Berlijn/New York, 1997, (pp. 2314-2360) p. 2347.
26Prudencjusz (Aureliusz Klemens) (vert. Mieczysław Brożek, inl. en uitwerking door Marec Starowieyski), Wieńce męczeńskie (Peristephanon) oraz Przedsłowie, Epilog (Źródła Myśli Teologicznej, 40), Krakou, 2006, (348 pp.) p. 29: “Jego [Auzoniusza] chrześcijaństwo nie przeszkodziło mu jednak na napisanie (...) pornograficznego centonu wergiliańskiego Cento nuptialis (...).”
27Kleber (Karsten), Der "Cento Nuptialis" des Ausonius. Ein Beispiel für Modernität und Subversion in der Literatur der Spätantike [studiewerk uit 2013 voor het vak Klassieke Filologie/Latinistiek/Literatuur aan de Technische Universiteit Dresden (Institut fur Klassische Philologie) voor de studiedag “Geschlechterrollen, Sexualitat und Erotik in der romischen Literatur”], München/Ravensburg, 2015, (24 pp.) p. 17.
28A. Blackburn schreef hierover: “In comparison to Proba, who raises the stakes of the Christian cento, and a poet like Ausonius who seems to diminish the importance of a cento, this poet approaches his work in a way that perhaps attempts to alleviate some tension between Christianity and classical tradition. My claim is that this poem represents an effort toward syncretism – the blending of religious and cultural systems – of Christianity with the Classics in Roman Late Antiquity.”; zie Blackburn (Abigail Clayton), The Wine and the Cup: Syncretism and Subversion in the Late Antique Christian Cento. Senior Projects Spring 2022. 105, New York, mei 2022, [online], <https://digitalcommons.bard.edu/senproj_s2022/105>, (opgehaald op 12/01/2023), pp. 1-2.
29In Ad lectorem in Meibom (H.), Op. cit, loc. cit. De volledige tekst (achteraan zijn uitgave van de Cento nuptialis) luidt: “AD LECTOREM. / Ausonium Christo fidem dedisse, sunt qui affirmant: alij ex Paulini ad ipsum epistolis contrarium eliciunt: quorum sententiæ vt subscribam, Cento hic me cogit. Quid enim à religione Christianâ magis alienum, quam ea, quæ natura arcana & tecta esse vult, ambitiosis verborum phaleris innoxiæ iuuentuti obijcere, eique ad peccandum occasionem præbere? Paganus itaque, mihi Ausonius, non Christianus: neque ei hic locus: nisi ille iampridem in omnium manibus Neque absque eo intellectu facile, quid Cento sit, quæ eius leges. Castrare eautem Poëtam, hoc est, particulam eius omittere, honestè non potuimus. Transiliet igitur lector ista, quæ pietati officiunt, & cætera, sanè lepida, elegantia, amplectetur: tam enim Cento totus est elaboratus, quam pars illa inuerecunda. Hæc paucis monere visum fuit: ad explicationem Poëmatij de nostro aliquid adferre necesse non erat, siquidem præstantissimorum virorum industria in hac re sudarit, nequc nostra diligentiâ opus.”
30Comparetti (Domenico) (vert. door E. F. M. Benecke van Virgilio nel Medio evo [2 dln., Livorno, 1872] met inl. door Robinson Ellis), Vergil in the Middle Ages, Londen, 1895, pp. 53-54.
31Schottenius Cullhed (Sigrid), In bed with Virgil: Ausonius' wedding cento and its reception in Greece & Rome, 2de reeks, dl. 63, nr. 2 (Cambridge, okt. 2016), (pp. 237-250) p. 246.
32Een populaire parafrasering van Vergilius’ werk als lofbetuiging aan Christus (ermee verhalen uit het Oud en Nieuw Testament vertellend, al worden er weinig namen in genoemd, want Vergilius gebruikte uiteraard geen Hebreeuwse namen), ca. 362 geschreven na haar bekering tot het christendom. Zie Asbach (Joseph), Die Anicier und die römische Dichterin Proba in Sitzungsberichte der Philosophisch-Historischen Classe der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften, dl. 64, afl. 1-3 (febr. 1870), pp. 369-446 (overdruk Wenen, 1870, 78 pp.); Ermini (Filippo), Il Centone di Proba e la poesia centoniaria latina, Rome, 1909, [1]-161-[I] pp; Schenkl (Karl), Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum XVI (Poetae christiani minores), Wenen, 1888, pp. 568-609; Hatch (Diane F.), The Golden Bough, The Oaken Cross. The Vergilian Cento of Faltonia Betitia Proba (American Academy of Religion Texts and Translations, 5), Chisinau (Scholars Press), 1981; Schottenius Cullhed (Sigrid), Proba the Prophet. The Christian Virgilian Cento of Faltonia Betitia Proba, Leiden, 2015, pp. 82-112.
33Zie het hoofdstuk Women and Latin Poetry in Late Antiquity in Stevenson (Jane), Women Latin Poets: Language, Gender, and Authority from Antiquity to the Eighteenth Century, New York, 2005, pp. 59-82.
34Girardinus (Bartholomaeus), Ausonii Peonii poetae disertissimi epigramatῶn liber primus, Venetië, 1472.
35Schottenius Cullhed (S.), Art. cit., pp. 239-240.
36Niet te verwarren met zijn leerling Paulinus! Er wordt aangenomen dat hij zich hier richtte tot Axius Paulus; cfr. Hofmann (Johann Jacob), Lexicon universale, Historiam Sacram et Profanam Omnis aevi, omniumque Gentium; Chronologiam ad haec usque Tempora; Geographiam et Veteris et Novi Orbis; Principum per omnes terras familiarum Ab omni memoria repetitam Genealogiam; Tum Mythologiam, Ritus, Caerimonias, Omnemque Veterum Antiquitatem, ex Philologiae fontibus haustam; Virorum, Ingenio atque Eruditione celebrium Enarrationem copiosissimam; Praeterea Animalium, Plantarum, Metallorum, Lapidum, Gemmarum, Nomina, Naturas, Vires, Explanans. Editio absolutissima, (...), Leiden, 16982 (16831), Tomus tertius Literas M, N, O, P, Q, continens, p. 622: PAULUS Axius, Orator, & Poëta, Rhetoricam docuit Burdigalæ, Ausonio familiaris: qui epistolas aliquot, centonem Nuptialem & versus de Bissula ad illum scripsit Eidyll. 27, & 28. & epist. 11. 12. & seqq. Elias Vinet. in Auson. de Marca Hist. Bearn. I. 1. c. 10. num. 11. &c. [PAULINUS Nolanus episcopus, zie hier p. 620]. Hij verwees naar Marca (Pierre, de), Histoire de Béarn, contenant l'origine des Rois de Navarre, des Ducs de Gascogne, Marquis de Gothie, Princes de Bearn, Comtes de Carcassonne, de Foix, & de Bigorre. Avec diverses Observations Géographiques, & Historiques, concernant principalement lesdits Païs, Parijs, 1640, p. 41: “Toutesfois si de ce costé la Bigorre a esté exposée à la raillerie, elle a vn grand sujet de gloire d'auoir nourri cét excellent Orateur & Poëte Paulus Axius, dont Ausone fait vn estat singulier, lui commettant la censure de ses trauaux auec vne grande estime de son esprit, & de son erudition. Il enseignoit la Rhetorique à Bourdeaux, & neantmoins faisoit quelquefois sa retraite en sa petite maison nommée Crebennus située en Bigorre, dans vn quartier desnué de vignes. Le defaut de vignes en la plaine qui paroist encore auiourd'hui, est reparé par l'vsage des Hutins, qui portent du vin en abondance d'vne bonté mediocre.”
37Het ging om het huwelijk van de veertienjarige Gratianus [zoon – en later zelf keizer – van keizer Valentinianus I (364-375) en leerling van Ausonius] met de twaalfjarige Flavia Maxima Constantia, dochter van de voormalige keizer Constantius II (337-361); over haar rol (ouder dan 21 werd ze trouwens niet) in de dynastieke politiek en ideologie van de late vierde eeuw, zie McEvoy (Meaghan), Constantia: The Last Constantinian in Antichthon. Journal of the Australasian Society for Classical Studies, jg. 50 (nov. 2016), pp. 154-179.
38Schottenius Cullhed (S.), Art. cit., p. 238.
39Ibid., p. 241.
40Zie bijv. Elomaa (Heather Elaine), The Poetics of the Carmina Priapea. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Filosofie (Klassieke Studies) Universiteit van Pennsylvania, Philadelphia, 2015, IX-205 pp.; Young (Elizabeth), Dicere Latine : The Art of Speaking Crudely in the Carmina Priapea in Dutsch (Dorota) en Suter (Ann) (red.), Ancient Obscenities: Their Nature and Use in the Ancient Greek and Roman Worlds, Ann Arbor, 2015, pp. 255-282; Hooper (Richard W.) (uitg.), The Priapus Poems: Erotic Epigrams from Ancient Rome, Urbana/Chicago, 1999, XI-147 pp. (Lat. tekst met Eng. vert. en inl.).
41Als nr. 2 in onze subreeks Klassieke filologie zullen we immers binnenkort nog de grondig vernieuwde versie van zijn oude licentiaatsverhandeling over de 26ste idylle van Theocritus publiceren.
42Zowel in de tekst als bij de opgave van de versregels.
43Hij gaf de volledige zinnen uit Vergilius, niet minder, maar ook niet meer; waar er voor- of achteraan een versregel nog iets stond in het origineel, hebben we dat zelf aangevuld met “(...)”. Vermits de meeste edities enkele of dubbele aanhalingstekens geven om een uitspraak in de tekst te markeren, hebben we die ook toegevoegd, omdat hij ze uitzonderlijk wel eens geplaatst had. De trema's liet hij meestal achterwege, maar waar hij ze toch eens laten staan had, hebben dat ook genormaliseerd. Woorden als divom en volnera (zoals ze in de ter controle gebruikte tekstuitgaven staan) zette hij meestal om naar de alternatieve schrijfwijze (divum, vulnera; zoals bij Ausonius), maar ook weer niet altijd; ook dit hebben we dus genormaliseerd tot wat er in de betere tekstuitgaven staat.
44Vermits hij niet consequent was met het gebruik van zijn afkortingen (van de drie werken van Vergilius), hebben we die zelf ook geüniformeerd (alle verwijzingen teruggebracht tot de afkortingen) en vooraan een afkortingenlijst ervoor voorzien.
45In de Engelse versie waren zijn Footnotes eigenlijk eindnoten geworden, maar daar hebben we nu ook degelijke codes voor ingevoerd.
46We moesten ons beperken tot de studies (ev. met tekst en vertaling, maar niet de Opera omnia, dus ook niet de editio princeps, editio secunda en latere) in de voor ons (min of meer) begrijpelijke talen (op een enkele [Poolse] uitzondering na, ter illustratie) van West-, Centraal- en Zuid-Europa (Nederlands, Frans, Engels, Duits, Spaans en Italiaans). Zelfs dan is volledigheid moeilijk te bereiken, want er is zoveel geschreven over populaire klassieke teksten (en men blijft dat doen, want het aantal overgeleverde teksten en manuscripten ervan is nu eenmaal beperkt, maar het aantal nieuwe studenten aan zovele universiteiten niet en elke tijd heeft weer een andere kijk op de zaken – al bleek het zeer dikwijls oude wijn in nieuwe zakken te zijn – of vraagt nieuwe vertalingen (soms is het maar een discussie over een enkel woordje, al is dat ook niet onbelangrijk); en dan zijn er natuurlijk nog degenen die graag een centje verdienen aan de zoveelste (her)uitgave, die niets nieuws aanbrengt). Het was ook onze studie niet, onze taak niet; we wilden hiermee – omdat Justin dit niet gedaan had – slechts een aanzet geven voor wie zich geroepen voelt om het onderwerp verder te bestuderen. Gelet op de beperkte tijd die we er zelf konden aan besteden door andere wachtende publicaties, herinneren we er dus graag aan hoe Rudolf Klussman in 1912, in het eerste deel van zijn Bibliotheca scriptorum classicorum et Graecorum et Latinorum, voorzichtigheidshalve Goethe citeerde: “So eine Arbeit wird eigentlich nie fertig, man muß sie für fertig erklären, wenn man nach Zeit und Umständen das möglichste daran getan hat.” (Johann Wolfgang von Goethe, Italienische Reise, Zweiter Teil, Neapel, Caserta, den 16. März 1787).
47Zoals reeds vermeld in ons voorwoord, werd deze studie van Justin, die wij hier nu in de oorspronkelijke doorlopende tekstvorm publiceren, met hyperlinks op HTML-pagina's overgenomen (als een onderdeel van http://www.forumromanum.org/literature/ausoniusx.html) in het Corpus Scriptorum Latinorum: a digital library of Latin literature van de Forum Romanum-website, in 2009 opgezet door David Camden (leraar Latijn en Grieks aan de middelbare episcopale St. Paul's School in Concord, toen een doctorandus in Klassieke Filologie aan de universiteit van Harvard en daar in 2016 gepromoveerd).
48H.J. Rose, A Handbook of Latin Literature, Londen: Methuen, 19666, p. 527.
49N.v.d.r.: Een poeta faber is een dichter-vakman, bij de techniek overheerst, in tegenstelling tot de poeta vates, de dichter-ziener, door de muzen geïnspireerd en bij wie de artistieke inspiratie op de voorgrond staat.
50“Mengelmoes, mengelwerk, melange, hutsepot, potpourri, lappendeken” zijn andere mogelijke vertalingen van het Latijnse woord cento.
51Lucius Afranius, Latijnse blijspeldichter (± 160-120 v.C.)
52Titus Maccius Plautus, beroemde Latijnse blijspeldichter (254-184 v.C.)
53Publius Vergilius Maro, de meest beroemde van alle Latijnse dichters (90-17 v.C.); zijn voornaamste werken zijn: Bucolica, Georgica, Aeneis. Vergilius is het die hier door Ausonius zal “nagevolgd” worden.
54Flavius Valentinianus, keizer van het westen van 364 tot 375.
55Thyonianus is een andere naam voor Bacchus of Dionysos, de god van de wijn (Thyonianus betekent letterlijk: kind van Thyone, een andere naam voor Semele, moeder van Dionysos); Virbius is de naam die Hippolytus, zoon van de mythische koning Theseus van Athene, kreeg na zijn vergoddelijking. Wat Ausonius bedoelt is: ik zou niet willen dat je de namaak bewondert in plaats van het origineel.
56Een caesuur is de metrische rust die elke dactylische hexameter normaal heeft.
57De versmaat van het epos is de dactylische hexameter, een versmaat die (althans theoretisch) bestaat uit zes dactylen.
58Een trocheïsche caesuur is er één die valt in de thesis van de derde voet, d.w.z. tussen de twee korte lettergrepen; die derde voet moet dan wel noodzakelijk een dactylus zijn; deze caesuur wordt ook wel een vrouwelijke caesuur genoemd.
59Ausonius vergelijkt het samenvoegen van fragmenten van andere gedichten met een soort puzzel die bij de Grieken in trek was; vervolgens weidt hij uitgebreid over dat spelletje uit en maakt er een soort Homerische vergelijking van. Ook hier volgt hij het epos na!
60arcessita ne vim arguant: dit is een onvertaalbare woordspeling; arcessere is de juridische term die men gebruikt voor het dagvaarden van getuigen; vim redarguere betekent: beschuldigen van geweld.
61Hier vinden wij opnieuw een uitgewerkte vergelijking. Ausonius vergelijkt zichzelf met een soldaat die zijn dienst voor de keizer gedaan heeft en die normaal recht heeft op soldij (hier = succes, erkenning), zoals alle soldaten. Maar hij schenkt aan zijn bestemmeling Paulus het recht hem die soldij te ontzeggen, indien deze vindt dat hij zijn plicht niet gedaan heeft. In dat geval zal het geld opnieuw in de staatskas (fiscus Caesaris) gestort worden.
62Ausonius draagt zijn werk op aan keizer Valentinianus I en zijn zoon Gratianus.
63Tot de keizer gericht; die krijgt toch een voetje voor op zijn zoon.
64Ausonius was door Valentinianus aangesteld als leraar en opvoeder van Gratianus en zou onder diens keizerschap later dan ook een schitterende carrière maken.
65Ceres: dochter van Saturnus en Rhea, zuster van Iuppiter, dochter van Proserpina; godin van de landbouw, het graan en het huwelijk; “geschenken van Ceres” zijn natuurlijk brood of gebak.
66Hier de mythische zanger Orpheus.
67Helena: dochter van Iuppiter en Leda, vrouw van Menelaus, de koning van Sparta; zij werd door de Trojaanse prins Paris geschaakt en werd zo de aanleiding tot de Trojaanse oorlog.
68D.w.z. aan de andere goden.
69Meliboea: stad in Thessalië (Griekenland), befaamd om haar purper.
70Lucifer of de Morgenster, zoon van de Dageraad (Eos/Aurora).
71In de Latijnse tekst staat talenta, “gewichten” (1 talent was ± 26 kg).
72Maeonius is een adjectief dat zowel “Lydisch”, uit Lydië afkomstig, als “Etruskisch” kan betekenen.
73Romeinse (trouwens ook Griekse) kinderen speelden met noten als bikkels. Tijdens de bruidsstoet worden zij uitgestrooid als symbool van het afscheid nemen van de kindertijd.
74De Parcae of Μοῖραι die het lot van de mensen bepalen, nl. Klotho, die de levensdraad spint, Lachesis, die de lengte bepaalt en Atropos, de onafwendbare, die hem afknipt.
75Cytherea is Venus/Afrodite: deze godin van liefde en schoonheid had op het Griekse eiland Cythera één van haar voornaamste heiligdommen.
76Versus Fescennini, genaamd naar de stad Fescennia in Etrurië, zijn spotliederen die gezongen werden bij bruiloften en bij triomftochten van legeraanvoerders.
77Decimus Junius Juvenalis (± 62-142), satirendichter, die in zijn 16 satiren fel tekeer ging tegen het zedenverval in de tijd van keizer Domitianus.
78Manius Curius Dentatus: Romeins legeraanvoerder, die in 290 de Samnieten versloeg en in 275 Pyrrhus overwon bij Benevento. Hij was beroemd om zijn eenvoud en zijn onomkoopbaarheid.
79Bacchanalia: feesten ter ere van de wijngod Bacchus.
80Marcus Valerius Martialis (±40-102): epigrammendichter ten tijde van Nero en Domitianus.
81Plinius de Jongere (61-±113): wij bezitten van hem een verzameling literaire brieven. In Epistulae VII, 4 heeft hij het over de (niet-bewaarde) gedichten die hij geschreven heeft.
82Ofwel Sulpicia de Oudere, waarvan vijf liefdesgedichten bewaard zijn in het Corpus Tibullianum (de werken van Tibullus), ofwel Sulpicia de Jongere, een tijdgenote van Plinius; van haar is slechts een fragment bewaard.
83Lucius Apuleius (2de eeuw), redenaar en schrijver uit Madaura (Noord-Afrika).
84Marcus Tullius Cicero (106-43 v.C.), de beroemde redenaar, politicus en filosoof.
85Caerellia: een vriendin van Cicero, door hem genoemd in een brief Ad Familiares XIII, 72. Brieven van hem aan haar gericht zijn niet bewaard, maar bestonden misschien in de Oudheid.
86Het Symposion van Plato (430-347) had de liefde als onderwerp.
87Een epyllium is een kort episch gedicht.
88Cfr. supra, voetnoot 76.
89Annianus: Romeins dichter (genoemd door Aulus Gellius in zijn Noctes Atticae VI, 7) over wie wij verder niets weten.
90Erotopaignion is een Grieks woord dat letterlijk “liefdesspel” betekent. De naam Laevius is eveneens enkel bekend van bij Aulus Gellius (II, 24, 8-9).
91Euenos: naam van verscheidene Griekse dichters, over wie weer zo goed als niets bekend is.
92Menander (±342-293): de grootste dichter van de Griekse Nieuwe Komedie.
93Publius Vergilius Maro (70-19 v.C.), beschouwd als de grootste Latijnse dichter.
94Ausonius gebruikt het Griekse woord aischrosemnia, een mengeling van “schandelijk” (aischros) en “fatsoenlijk” (semnos).
95Een gemakkelijke controle is bijv. mogelijk via The Project Gutenberg EBook of The Aeneid, by Virgil (Publi Vergili Maronis Aeneidos), [online], <https://www.gutenberg.org/files/227/>, (geraadpleegd op 08/01/2023) [Engelse vertaling: <https://www.gutenberg.org/cache/epub/228/pg228-images.html>]; idem The Project Gutenberg EBook of The Georgics, by Virgil (Publi Vergili Maronis Georgicon), [online], <https://www.gutenberg.org/files/231/231-h/231-h.htm>, (geraadpleegd op 08/01/2023) [Engelse vertaling: <https://www.gutenberg.org/files/232/232-h/232-h.htm>]; en idem The Project Gutenberg EBook of The Bucolics and Eclogues, by Virgil Publi Vergili Maronis Ecloga), [online], <https://www.gutenberg.org/cache/epub/229/pg229-images.html>, (geraadpleegd op 08/01/2023) [Engelse vertaling: <https://www.gutenberg.org/files/230/230-h/230-h.htm>].
96N.v.d.r.: variant = iungas i.p.v. Firmes.
97N.v.d.r.: Sommige uitgaven geven innixa, andere adnixa!
98Dit is ondertussen een dode link geworden, vermits sinds 2005 Perseus 4.0 (ook gekend als de Perseus Hopper) gelanceerd werd op het WWW; zie nu http://www.perseus.tufts.edu/hopper/search. De site bevat ook de Cento nuptialis zelf uit de uitgave door Evelyn-White (Hugh Gerard) (uitg.), Ausonius. With an English translation. Volume I: Books 1-17 (Loeb Classical Library. Latin Authors; 96), Londen/New York, 1919, pp. 370-393: Liber XVII. CENTO NUPTIALIS.
99J. Rose, A Handbook of Latin Literature, London: Methuen, 19666, p. 527.
100Editor's Note: A poeta faber is the concept of a poet who is a craftsman, with whom the technology predominates, whereas the poeta vates is the poet seer, inspired by the muses and with whom the artistic inspiration is brought to the fore.
101Mix, mingling, mélange, potpourri, quilt, are other translations from the Latin word cento.
102Lucius Afranius, Latin comedy writer (± 160-120 BC).
103Titus Maccius Plautus, famous Latin comedy writer (254-184 BC).
104Publius Vergilius Maro, the most famous of all Latin poets (90-17 BC); his most important works are: Bucolics, Georgics, Aeneid. Vergil is it, who will be followed here by Ausonius.
105Flavius Valentinianus (Valentinian I), emperor of the west from 364 to 375.
106Thyonianus is another name for Bacchus or Dionysos, the god of the wine (Thyonianus literally means: child of Thyone, another name for Semele, mother of Dionysos); Virbius is the name which Hippolytus, son of the mythic king Theseus of Athens, was given after he became a god. What Ausonius means is: I wouldn’t wish that you admire a copy instead of the original.
107A caesura is the metric pause that every dactylic hexameter normally has.
108The metre of the epic is the dactylic hexameter, a metre that (theoretically) consists of six dactyls.
109A trochaic caesura is one that falls in the thesis of the third foot, as it were between the two shortest syllables; this third foot has to be a dactyl in this case; this caesura is also called a female caesura.
110Ausonius compares the bringing together of fragments from other poems with a sort of puzzle which was well liked by the Greek; next he expands on this game and makes a sort of Homeric comparison of it. Also here he follows the epos!
111arcessita ne vim arguant: this is an untranslatable phrasing of words; arcessere is the juridical form which is used for the summons of witnesses; vim redarguere means: abuse of violence.
112Here we again find a worked out comparison. Ausonius compares himself to a soldier who has served his time for his emperor, and who normally has right to soldier’s pay (here: success, praise) like all the others. But he gives his pupil Paulus the right to withhold this pay from him, when this one finds that he has not done his duty; in that case the money will be put back into the treasury (fiscus Caesaris).
113Ausonius dedicates his work to the emperor Valentinian I and his son Gratian.
114Addressed to the emperor; this one bears more importance than his son.
115Ausonius was commissioned by Valentinian to be the teacher and educator of Gratian and he would make a brilliant career under this one’s reign.
116Ceres: daughter of Saturn and Rhea, sister of Jupiter, daughter of Proserpina; goddess of the agriculture, the grain and the marriage; ‘gifts of Ceres’ are naturally bread and pastry.
117Here the mythical singer Orpheus.
118Helen: daughter of Jupiter and Leda, wife of Menelaus, king of Sparta; she was kidnapped by the Trojan prince Paris and this was the start of the Trojan War.
119This means: to the other gods.
120Meliboea: city in Thessaly (Greece), famous for its purple.
121Lucifer or the Morning Star, son of the Daybreak (Eos/Aurora).
122In the Latin text is talenta, ‘weights’ (1 talent was ~ 26 kg).
123Maeonius is an adjective that means ‘Lydian’, coming from Lydia, as well as ‘Etruscan’.
124Roman (also Greek) children played with nuts as with marbles. During the bridal procession they are thrown away as the symbol for the departure from childhood.
125The Parcae or Moirai, who decide the fate of men, in this case Klotho, who spins the thread of life, Lachesis, who decides the length and Atropos, the unavoidable, who cuts it.
126Cytheraea is Venus/Aphrodite: this goddess of love and beauty had one of her most important sanctuaries on the Greek island Cythera.
127Versus Fescennini, named after the city Fescennia in Etruria, are satires that were sung at weddings and by triumphal processions of generals.
128Decimus Junius Juvenalis (~62-142), poet of satires, who in his 16 satires attacks the decay of moral in the time of emperor Domitianus.
129Manus Curius Dentatus: Roman general, who defeated the Samnites in 290 and won from Pyrrhos at Benevento in 275.
130Bacchanalia: feast in honour of the wine god Bacchus.
131Marcus Valerius Martialis (~40-102): writer of epigrams during Nero’s and Domitian’s time.
132Pliny the younger (61-~113): from him we possess a collection of literary letters. In Epistulae VII, 4 he talks about the (not preserved) poems he has written.
133Either Sulpicia the elder, of whom five amorous poems are kept in the Corpus Tibullianum (the works of Tibullus), or Sulpicia the younger, a contemporary of Pliny; of her only fragments remain.
134Lucius Apuleius (2nd century), orator and writer from Madaura (North-Africa).
135Marcus Tullius Cicero (106-43 BC), the famous orator, politician and philosopher.
136Caerellia: a female friend of Cicero, named by him in a letter Ad Familiares XIII, 72. Letters of him to her are not kept, but existed in the Antiquity.
137The Symposion of Plato (430-347) had love as its theme.
138An epyllium is a short epic poem.
139See supra, footnote 127.
140Annianus: Roman poet (named by Aulus Gellius in his Noctes Atticae VI,7) of whom we don’t know anything else.
141Erotopaignion is a Greek word that literally means ‘love game’. The name Laevius is also only known from Aulus Gellius (II, 24, 8-9).
142Euenos: name of various Greek poets, about whom practically nothing is known.
143Menander (~342-293 BC): the greatest poet of the Greek New Comedy.
144Publius Vergilius Maro (70-19 BC), considered as the greatest Roman poet.
145Ausonius uses the Greek word aischrosemmia, a mixture of ‘scandalous’ (aischros) and ‘decent’ (semnos).
146A simple check is f.i. possible by means of the Project Gutenberg EBook of The Aeneid, by Virgil (Publi Vergili Maronis Aeneidos), [online], <https://www.gutenberg.org/files/227/>, (consulted on 08/01/2023).
147Editor's Note: variant = iungas I/O firmes.
148Editor's Note: some editions give innixa, others adnixa!
149This is a dead link now, as since 2005 Perseus 4.0 (also known as the Perseus Hopper) was relaesed on the WWW; see instead: http://www.perseus.tufts.edu/hopper/search. The site also contains the Cento nuptialis itself from the edition by Evelyn-White (Hugh Gerard) (ed.), Ausonius. With an English translation. Volume I: Books 1-17 (Loeb Classical Library. Latin Authors; 96), Londen/New York, 1919, pp. 370-393: Liber XVII. CENTO NUPTIALIS.
150This email address evidently does not exist anymore; it had already changed a few times since then and we can't give you a new one, as the author is deceased.