“Gaudet Mechlinia stultis” … maar wie waren dan die “Mechelsche zotten”?
Een locofaulistisch anachronisme
door Hugo Verstrepen
Ook beschikbaar in PDF-formaat: http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/20.pdf.
Elke Mechelaar kent het verhaal over de Maneblussers, een al dan niet verzonnen gebeuren van nu 336 jaar geleden. Hoewel we onszelf reeds in de discussie mengden, is toch nog niet alles erover geschreven. Soms moet je het onderste uit de kan halen en dus doen we maar weer een poging daartoe.
Vorig jaar werden we – ten gevolge van onze eerdere publicaties1 – gecontacteerd door een heemkundige uit Weert in Nederlands-Limburg, wiens stad ook vermeld werd tussen de andere bespotte in diverse spotschriften die erna verschenen en dit n.a.v. de verkoop van twee schilderijen over de Maneblusserij, een in 2020 en een in 2021. Jammer dat ons eigen stadsmuseum er geen geld voor had, maar dat stuk van de cultuursector is weer een ander verhaal. We hielpen onze collega met raad en daad, vooral door het aangeven van literatuur en van andere iconografische voorstellingen (twee andere schilderijen en nog wat spotprenten) en de interpretatie daarvan. We gaan dat allemaal nog niet verklappen, maar laten dat aan hem over (een volledige aflevering van zijn tijdschrift zal eraan gewijd zijn en we zullen onze lezers op de hoogte stellen zodra het verschenen is).
Er is echter één spotschrift2 (eigenlijk een ets met twee gedichtjes eronder) dat onze aandacht trok door de onzekere interpretatie van de gebruikte symbolen en dan uiteindelijk omdat een kleine onderzoekstocht daarnaar ons plots deed struikelen over een anachronisme. Een oude aanname, bij gebrek aan een andere verklaring altijd als een quasi zekerheid beschouwd, werd weer omver gekegeld. We zullen een poging wagen om een alternatieve verklaring te formuleren, maar daarvoor moeten we de kegels eerst even weer opstellen.
Het onderschrift bestaat uit twee gedichten, links een Nederlands, rechts een Frans, zonder dat het een vertaling betreft:
het is wel een groote schande A l ecole on void des hiboux
den torren blussen sonder branden mais ces oyseaux à longues mines
laet dit aen die hier vergaren qui portent cravate à leurs coux
sij sullen uwen torren wel bewaren font voir qu il en est à Malines
1687 in 27 janniar
We moeten het in zijn geheel verklaren, dus komen straks op deze teksten terug. De datering die onder de Nederlandse tekst geschreven staat, vraagt al wel een woordje uitleg: er staat “1687 in 27 janniar”, daar waar we “(op) den 27 Januarij” zouden verwachten. Het voorzetsel “in” is al merkwaardig (hoort voor het jaartal te staan), maar de schrijfwijze van de maand is wel heel vreemd. Nu staat er op een andere spotprent (Gedenck: werdigh Misverstant der Borgerij van MECHELEN)3 ook “op den 27 Ianiwarij 1687”. Er was nog maar weinig plaats over om de datum eronder te krijgen (slecht gepland blijkbaar) en het lijkt dus op een afkorting van de maandvermelding op de andere ets. Het vormt geen probleem voor de datering, maar toont wel opnieuw aan wat de bron voor deze ets was. De Maneblusserij wordt immers gedateerd in de nacht van 27 op 28 januari 1687 en dat lijkt er wel mee bedoeld te zijn (daarmee heeft niemand zich ooit vergist – behalve het Kort getrouw verhael4 dat van de zeventiende spreekt, maar zo klopte de versvoet – en dat is ook niet het anachronisme dat we bedoelden). In het Duits is het Januar (wat eerst in de loop van de negentiende eeuw overal Jänner – van het Middelhoogduits jennare, ontleend aan het Volkslatijnse Ienuarius – verdrongen heeft) en “Am 27. Januar” (lijkend op het voorzetsel hier) is eveneens Duits! Nu is Jänner dus geen officieel Duits meer, maar het is wél officieel in Oostenrijk en Zuid-Tirol en gangbaar in Zwitserland en Zuid-Duitsland. Is dit dus een Oostenrijkse tekst (na 1714 te dateren dan), in de beide landstalen spottend met de onderhorigen? De onrealistische afbeelding zou er kunnen op wijzen dat de prenten gemaakt zijn door iemand die te ver van hier woonde om even snel de koets te nemen, maar zoals we verder zullen aantonen, klopt die late datering niet met de kledij. De herkomst blijft dus een raadsel. Het afkorten was trouwens niet ongebruikelijk. In de Amsterdamse Almanach voor 1677 tot 1692 stond de maand ook afgekort tot “Januar.” We lezen hier dat het in 1687 inderdaad volle maan was in de nacht van 27 op 28 januari, meer bepaald om 59 minuten na middernacht, dit op de meridiaan van Amsterdam (“Almanach van den Jare 1687. Nieuwen-stijl / Januar. / volle maen/ / da. 28 / ur. 0 / m. 59).5 't Is dan overal volle maan, alleen ligt Mechelen iets zuidelijker en kwam de maan dus enkele minuten eerder op, dat is al.
De tekening is duidelijk een koperets (en geen kopergravure zoals de Regionale Beeldbank vermeldt, te dikwijls veralgemenend6). Het is geen grote kunst: de tekening is echt maar van een heel matige kwaliteit en duidelijk afgetekend van die andere ets (het hierboven vermelde Gedenck: werdigh Misverstant). Op dezelfde wijze werd hier de onderkant van onze fiere toren in de breedte gehalveerd tot een smalle deur en één raam i.p.v. twee en werd het middenstuk van de toren met de hoge gotische glasramen gewoon weggelaten, Wel werden weer het wachthuisje en een ladder bovenop getekend en zijn de wolken bijna identiek, al staat de maan nu aan de andere kant. Het verzonnen stadspaleis op de achtergrond van de eerdere ets (een vertekening van de zijgevel van de Beyaert, het toenmalige stadhuis?) werd gereduceerd tot een herberg.
Het werkje lijkt dan wel onbelangrijk, maar er zit een bijzondere symboliek in verwerkt! Veel is er niet te zien zou je denken, slechts een herberg en wat dronken uilen.
Koperets uit Stadsarchief Mechelen, Iconografie, A6852
Op het uithangbord van die (onbestaande) herberg zien we echter reeds een eerste, zeker niet toevallig symbool: een hoorn. Daarvoor lijken er in eerste instantie diverse verklaringen mogelijk, maar zo eenvoudig is het natuurlijk nooit.
Dat op die plek, waar eerder het stadspaleis en nu een herberg getekend werd, alleen maar het toenmalige stadhuis kon gezien worden vanop het kerkhof, kan men heel duidelijk bemerken op een aan J.-B. De Noter (° Walem 1786 – † Mechelen 1855) toegeschreven aquarel van de Sint-Romboutskapel uit 1832.7 Die aquarel is duidelijk gekopieerd naar tafereel 21 van de Sint-Romboutslegende uit de metropolitane kerk van Sint-Rombout.8 Een kopie van die panelen treffen we eveneens aan in een uitgave uit 1847, met lithografieën van H. Borremans en N. Masson.9 De gebouwen op de achtergrond zijn op de litho sterk vereenvoudigd weergegeven, maar het originele tafereel is dan weer sterk beschadigd. Daardoor is de aquarel van De Noter momenteel nog de beste weergave. Het is een vrij realistische weergave, alleen niet met die kapel op de voorgrond natuurlijk. De Sint-Romboutskapel (het is hier nog de eerste – al zeker in de dertiende eeuw zo genoemd, maar eveneens Sint-Stevenskapel10 – die in 1580 door de geuzen afgebroken werd, maar op wier plek een nieuwe gebouwd werd in 1596-1597) stond op de hoek van het kerkhof tegen de Sint-Katelijnestraat aan, de kant van de Wollemarkt dus, schuin tegenover huis Concordia (de Priesterkelder, vrijkelder van het kapittel). Vanaf daar keek je tegen de linkerkant van de kerk aan, die het zicht belemmerde op de gebouwen aan de Grote Markt. De kapel lijkt dus wel verplaatst te zijn naar Onder den Toren, vóór het zuiderkerkhof, met een zicht in 't rond. Zo vreemd is het niet, want de achtergronden op de andere taferelen van de reeks zijn eveneens imaginair, alleen paneel 17 toont de kapel op haar ware plaats. We zien trouwens in de kapel ook de relikwiekas staan die in 1369 af was, maar de relieken waren al in de dertiende eeuw (1227?) naar de nieuwe kerk overgebracht. Misschien was het een poging om Kerk, Staat, Volk en Vorst (de [toen nog] collegiale kerk, het stadhuis [nu gekend als De Post], de lakenhal met belfort [aan de zgn. Keldermansvleugel of toekomstig Paleis van de Grote Raad was men nog niet begonnen] en het gewezen Schepenhuis [van 1473 tot 1477 al zetel voor het Parlement van Mechelen en van 1504 tot 1616 voor de Grote Raad van Mechelen ]) te verzoenen rond de relieken van de stadspatroon? Of is dat te vergezocht en wou de kunstenaar door het afbeelden van deze iconische en allicht goed gekende gebouwen slechts aangeven dat het verhaal zich te Mechelen afspeelde?
De huizen langs de kant van de Scheerstraat waren ook geen herbergen en heetten ook niet Den Hoorn! Aan de Beyaert grensden tot op de hoek van de Scheerstraat de Tabbaerd en de Profete, reeds zo vermeld in 1344, met de Profeet op de hoek gesitueerd in 1379. Zeker eind veertiende eeuw waren ze reeds in stadsbezit, want toen liet de Stad werken aan de daken ervan uitvoeren.11 Aan de andere kant van de Scheerstraat stond in de veertiende eeuw een hoekhuis met daarnaast de Coevoet. Het waren leengoederen van de beneficianten van Zellaer en in de zestiende eeuw vormden die huizen één pand, in het bezit van de kerkfabriek van Sint-Romboutskerk (mogelijk had kan. Arnold van Zellaer hier veel grond opgekocht met het oog op de uitbreiding van de kerk).12
Eerste Sint-Rombouts- of Sint-Stevenskapel met relikwiekas en op de achtergrond een stuk van het Sint-Romboutskerkhof, de Grote Markt en de Steenweg, aquarel toegeschreven aan Jan-Baptist André De Noter, 1832 (© Collectie Museum Hof van Busleyden, Mechelen)
Een eerste mogelijkheid die in aanmerking komt, is dat het symbool naar de Moedergodin verwijst, waarbij we dan natuurlijk denken aan de theorie dat de hele Maneblusserslegende slechts een symbolische satire was, waarin de spot gedreven werd met de jansenistische13 oratoren (die daar achter de hoek de Grootschool onder hun hoede hadden en ook het pastoorschap van Sint-Janskerk bekomen hadden) die er ook niet in slaagden – evenmin als men de toren kon blussen – om een einde te maken aan de in hun ogen overdreven Mariacultus.14 We denken dan in het bijzonder aan de maansikkel, die geassocieerd werd met de Moedergodin, omdat die de volledige cyclus van het leven beheerste. Die fijne maansikkel van de wassende maan (gedurende twee weken na nieuwe maan) was een hoofdtooi of attribuut van maangodinnen uit de oudheid en Onze-Lieve-Vrouw van de Apocalyps is een voorbeeld van hoe ook Maria vereenzelvigd werd met die heerschappij over de tijd: in het visioen (de Openbaring van Johannes) zag Johannes van Patmos haar op een maansikkel staan (καὶ ἡ σελήνη ὑποκάτω τῶν ποδῶν αὐτῆς / et luna sub pedibus eius) en er zijn ook andere beelden en prenten waarin zij op een maansikkel staat, zonder dan de zon als mantel en de kroon van twaalf sterren. De maan stond symbool voor Maria's kuisheid en voor de weerspiegeling van 't licht van Christus. Vermits de vruchtbare en voedsel verschaffende koe ook met de moedergodin geassocieerd werd (denk niet alleen aan de Egyptische moedergodin Hathor, maar ook aan de gouden stierkalveren van de Israëlieten, de Egyptische stierenbeelden en de stierendansen op het Minoïsche Kreta, al worden de associaties met een moedergodin hier natuurlijk steeds twijfelachtiger15), waarvan de twee hoorns samen ook op een maansikkel leken (zodat ze ook symbool stond voor die hele romantiek van het lunaire), zouden we – met veel verbeelding – daar een mariale verwijzing kunnen uit afleiden. Dat mariale nog willen zien in een latere spotprent, lijkt echter zeker wat vergezocht (de maker moest dan ook nog eens thuis zijn in de hele symboliek en zouden alle potentiële kopers het wel begrepen hebben?) en vooral: er staat maar één hoorn op het uithangbord en die vormt dus op zijn eentje geen maan. Dit is derhalve een theorie voor de prullenmand. De hoorn blijft een wat dubbelzinnig symbool, maar om het te zien als een symbolische maansikkel (zoals 'misschien' bij de Venus van Laussel, die we wat verder zullen bespreken) lijkt ons wat hineininterpretieren. Frans Hogenberg tekende in 1558 al een man die tegen de maan plaste en Pieter Bruegel de Oude nam dit over in zijn spreekwoordenschilderij, waarvan zijn zoon Pieter Brueghel de Jonge nog een kopie maakte. Bij Hogenberg ging het om een afnemende maan aan de hemel, bij Bruegel om een afnemende maan op een uithangbord van een herberg (met onderschrift “In de maene” bij zijn zoon), waarop een man vanuit het raam plast. Dit spreekwoord slaat op het proberen uit te voeren van wat onmogelijk, onuitvoerbaar is.16 We moeten benadrukken dat er echt een maan afgebeeld werd, met twee punten dus, en geen hoorn! De uil was een attribuut van Athena en vermits in Maria allerlei eigenschappen van de godinnen der oudheid verenigd werden, zouden we dan de uilen op onze prent als een verwijzing naar O.-L.-Vrouw kunnen gaan zien en die gesymboliseerd door de maan (de vrouw uit de Apocalyps had nu eenmaal de maan onder haar voeten).17 We zullen verder echter duidelijk maken dat de uilen onheilsbodes en dwazen moeten voorstellen en niets anders, zeker niet de wijze uil van de godin van de wijsheid.
Een hoorn kan ook op bedrog duiden, de gekende hoorndrager. Maar de “mannen” op onze uilenprent dragen geen twee hoorns op hun schouderbladen, zoals de gebruikelijke afbeelding is (uitzonderlijk twee hoorns op de hoed gestoken of een meegedragen hertengewei)!18 Een bekend voorbeeld daarvan is de Hoorndrager van Nicolaes Jansz. Clock. We citeren uit de beschrijving van het Nederlandse Rijksmuseum: Een boer, met hoorns op zijn rug, staat in zijn woonkamer. Hij is pas thuisgekomen van zijn werk en krabt zich aan zijn hoofd. Hij verwacht het eten op tafel, maar in plaats daarvan ziet hij de hond die de laatste resten van zijn avondmaal oppeuzelt. Het tafereel verwijst naar het spreekwoord: de hond in de pot vinden. Rechts op de voorgrond zit een uil op een stok, verwijzend naar onheil en zonde. Op de achtergrond, door een geopende deur, is de reden voor de boer zijn ongeluk. Zijn vrouw is in de slaapkamer aan het vrijen met een andere man.19 Uil en hoorns komen hier dus wel samen voor, maar in een heel andere configuratie: 't zijn geen uilen als hoofdfiguren, maar slechts één als symbool; de hoofdfiguur is de man en die draagt twee hoorns op zijn rug i.p.v. dat er één als symbool afgebeeld wordt; geen van beiden zijn bedriegers: de man wórdt bedrogen en niet door een misverstand, maar in the biblical sense, zodat de uil hier dus vnl. naar de zonde verwijst, als symbool voor de duivel en als voorspeller van het kwade, van het onheil met zijn nachtelijke roep. De hoorns verwijzen naar de uitdrukking (of het gekende gebaar met de twee vingers20) “een man de horens opzetten”, als synoniem voor het bedriegen van de echtgenoot. De uitdrukking dateert al uit de Klassieke Oudheid.21 Via de Romaanse talen zou ze dan de Germaanse binnen gedrongen zijn. Ze was in elk geval reeds bij Kiliaen (1599), Vondel en Cats terug te vinden, om maar enkele van de bekendsten te noemen. Een andere mening is dat de uitdrukking ontstaan is in de tijd dat men een kapoen de sporen afsneed en in de kam plantte, waar ze als hoorntjes doorgroeiden en de kapoen kenmerkten.22 Koekoek, hoorndrager en hahnrey blijken misschien niet etymologisch, maar zeker semantisch verwant te zijn.23 In figuurlijke zin is een koekoek immers ook een hoorndrager, een bedrogen echtgenoot, want het koekoeksjong is iets dat ten koste van iets anders groeit en het Franse cucuault betekent 'koekoeksvader', anders gezegd de vogel die een koekoeksjong ondergeschoven krijgt; waarom men de schimpnaam aan de man toekende en niet sprak van een koekkoeks wyf, liet Tuinman aan de “Natuurkundigen” over.24 We kennen uiteraard – vooral van op ons bord – ook de Mechelse koekoek, beschreven als een grijze vleeskip met een indrukwekkende gestalte, een ras dat in de helft van de negentiende eeuw door kruising ontstond en tussen Mechelen en Dendermonde gekweekt werd om Brussel (en ook de welgestelde Mechelaars) te bevoorraden van vlees, vandaar ook de bijnaam Brussels kieken. De naam Mechelse koekoek zouden ze gekregen hebben doordat ze via de Mechelse poort in de oude stadsomwalling Brussel binnen gebracht werden, wat dus met Mechelen zelf eigenlijk niets te maken heeft, al maken de Mechelse restaurants nu graag gebruik van die naam, nadat het ras sinds een drietal decennia aan een revival begonnen is). De figuurlijke betekenis van hoorndrager lijkt toch eerder te liggen in de binaire oppositie van ram en bok, want het kan geen toeval zijn dat zowel in Spanje als in Italië de termen ‘hoorndrager’ (Sp. cornudo; It. cornuto) en ‘bok’ (Sp. cabrón, It. becco) door elkaar worden gebruikt. Ram en bok zijn immers beide hoorndragers, maar in tegenstelling tot de ram laat de bok ook andere mannetjes bij de wijfjes toe. In de collectieve voorstellingen binnen deze herdersgemeenschappen vormen de ram en de bok dan een binaire oppositie, waarbij zij de symbolen constitueren waarin andere binaire opposities uitgedrukt worden, zoals eer en schande, mannelijkheid en vrouwelijkheid, kracht en zwakheid. De overspelige echtgenotes verliezen voorgoed hun schaamte en zij beroven bovenal hun echtgenoten van hun eer en zetten die “de horens op” (het waren niet de minnaars die dat deden). Het was eigen aan mediterrane herdersgemeenschappen dat de eer, mannelijkheid en kracht nauw verbonden waren met de bescherming van het eigen bezit, waarbij dochters, zusters of echtgenotes behoorden, die zij hadden moeten beschermen.25 C. Tuinman gaf nog een andere verklaring: “Ymand hoornen opzetten. Den oorsprong van dit spreekwoord gaf de Grieksche Keizer Andronicus26. Deze was een vuil overspeelder. Hy schonk het jachtrecht aan de mannen zyner boelinnen27, en vryheid om, tot een teken van die vergunning, een hertenkop met de hoornen op hunnen gevel te mogen plaatzen. Zo was dit schijn-voorrecht te gelijk een spottelijk smaadteken, 't geen de mannen aan hunne overspelige vrouwen te danken hadden.”28 Het werd gelijkaardig beschreven door M. Heyns: “De tijden, zeker, waren wel verandert, en toen Blanche leefde, schenen de vrouwen van Lombardyen, daer Galeas Sforce heerschte, zeer verdorven te zijn. Paulus Jovius zegt 'er dit van: de ongebondenheyt was toen zoo groot, inzonderheit in de vrouwen en Joffrouwen, dat d'andere, die zorg voor haer eer droegen, als dwaze en onbeleeft geacht werden, als men 'er by de dartele hofpoppen geleek: zoo dat de Prins, tot zulcke ongeregeltheden genegen, en machtig, schoon, en wonder aengenaem, al zijn vermaek stelde in d'oogen en lusten van deze onkuische te voeden en verzaden; die waenden, dat 'et een groote eer was zich den Prins over te geven, en dat haer mans, die men gehoornde bokken noemde, zeer schoone vergulde horens droegen, en boven andere verheven waren. Met 'et zelve inzicht deê de Keyzer Andronicus Comnenus, in de gedekte wandelry van de markt te Constantinopelen, de schoonste en fraeyste hertshoornen zetten, niet ter gedachtenis van groote herten, op de jacht gevangen; maer om te kennen te geven, hoe veel mans hy horens op 't hooft geplant had, en om d'ongeregeltheden van Constantinopelen te bestraffen”.29 In de Zuidelijke Nederlanden, waar het contrareformatorisch jezuïetenembleem triomfeerde, een religieuze mystiek-emblematiek dus, zijn zo'n onderwerpen moeilijk te vinden; in het Noorden geeft men echter de voorkeur aan het liefdesembleem en het burgerlijk realistisch embleemboek.30 Ook de wisselwerking tussen emblematiek en schilderkunst deed zich in Holland intensiever voor dan in Vlaanderen en in schilderijen verwerkte emblemen lijken dus betrekkelijk zeldzaam in de Zuidelijke Nederlanden. De genreschilderkunst, de categorie die voor deze verwerking het meest in aanmerking kwam, heeft er nooit die uitzonderlijke ontwikkeling gekend als in het Noorden. Wel waren geschilderde spreekwoorden in Vlaanderen populair en tussen spreekwoorden en emblematiek bestaan nauwe betrekkingen. 't Was vooral voor stadsversieringen bij vorstelijke bezoeken dat er frequent gekozen werd uit het uitgebreide arsenaal aan deviezen en – dit in tegenstelling tot Holland – kende Vlaanderen vooral allegorische verheerlijkingen van hooggeplaatste personen en allegorieën op het geloof en verheerlijkingen van heiligen. In het calvinistische Holland ontbraken kerkelijke en adellijke opdrachtgevers nagenoeg en was het voornamelijk de welgestelde burgerij die zich kunstwerken aanschafte, maar haar eigenlijke opdrachten zullen niet veel verder zijn gegaan dan de portretkunst en dus werden in de Hollandse variant op de allegorie (waar onbestaanbare personages figureerden: abstracte begrippen in onalledaagse mensengedaanten) gewone mensen ten tonele gevoerd, met het oogmerk abstracte begrippen in alledaagse kledij uit te dragen. Met allerlei alledaagse voorwerpen en dieren werd de symboliek in het genre-tafereel niet demonstratief ten toon gespreid zoals in de allegorie, doch als ‘natuurlijk’ element in de compositie opgenomen, als een versluierde symboliek, een term die wel gebruikt is in verband met de kunst uit de late middeleeuwen.31 Op de titelpagina van het Gelukkig mis-verstant staan in een bloemstuk ook twee vogels verstopt! Zit hier ook een bijzondere symboliek in verstopt? Moeten dit koekoeken voorstellen (maar de halstekening klopt dan niet)? Of eerder zanglijsters (symbool voor een wijs en voorzichtig man) of spreeuwen (die o.a. voor gerechtigheid staan)? Duidelijk is het niet echt...
Deze uiteenzetting diende slechts om aan te geven dat dit soort van symboliek – en al zeker seksueel getinte – in Vlaamse afbeeldingen niet gemakkelijk te vinden is. Wat ook de oorsprong zij van het gezegde, we weten wat ermee bedoeld wordt en hoe het uitgebeeld werd en één hoorn op een uithangbord kan dus moeilijk verwijzen naar een hoorndrager. Een Franse anonieme koperets toont wel een kroeg met een uithangbord waarop een gewei staat en het opschrift “A la corne” en de eerste regel van het onderschrift geeft aan dat het gaat om een club van bedrogen mannen: “A la corne jenins32, c’est votre confrairie”.33 Waren onze uilen nu bedrogen door hun vrouwen, dan zou het dus nog kunnen dat de maker van onze uilenprent ook een kroeg wou afbeelden waar bedrogen echtgenoten kwamen drinken, maar in een afgeleide, algemene betekenis van een bedrog dóór die uilen, zien we het niet goed zitten. De Franse ets toont trouwens een volledige hertengewei en niet één enkele hoorn. Vermits ook de maan nooit als een enkele hoorn afgebeeld wordt, kunnen we er ook geen symbool van de misleidster in zien, die de Mechelaars zo tot figuurlijke hoorndragers maakte.
Dit onzedige werd ook juist vermeden in het Gelukkig Mis-verstant, een Antwerps kluchtspel uit 1766, waarmee de schrijver de bal terugkaatste na een kluchtspel waarmee de “zotte” Mechelaars de Sinjoor tot spot gesteld hadden in het hele land. We lezen hierin hoe Margriet, de vrouw van de koster, aan Geertruy of Truyken, de vrouw van de grafmaker, voorstelt: “Nu ons Mans syn uyt de Stad / Drinken wy ons selven sat;”, waarop Truyken repliceert “'k wed, dat die jong-heer u wel, / (Soo hy dit hoorde) hier een kanne wyn sou bringen / Alleen om uwe tong, en u bevallyk singen.” doch zelfs dit begin van bedrog wordt direct vermeden door de reactie van Margriet: “Truyken, wilt dees' reden staken, / Daer gy hier van houd gewag; / Want geen Heeren sullen raken / Immermeer in myn gelag: / Want een ieder in't gemeyn / Moet verkeeren met het syn: / Soo sal noyt de Faem gewagen, / Dat ons Mannen horens dragen: / Want hy had veel Bry's gebrek, / Die elk stoppen sou den bek.”34 De enige wat minder zedige opmerking vinden we enkele pagina's verder, waar de borgermeester suggereert: “Maer het waer dienstig, dat men ook wat Osse-huyen / Tot dooving van de vlam, hier herwaerts aan deet kruyen.” De controlleur35 valt hem direct bij: “Dat heb ik ook gedocht, men hael een magasyn / Van hooren-beesten, want de hooren-beesten zyn / Al over tot nut.” De poëet [van d'edele Pioen36] merkt echter op: “Myn Heer, 'k seg ondertussen / Dat d'hooren-beesten noyt den brant en konnen blussen / Van hun-lien eygen wyf, en sullen die een brant, / Als Troyen, doen vergaen, daer sy hun eygen land / En stad, geduerig van een ander doen begieten: / Wat gaet u over? hoe myn Heer! 't sou my verdrieten, / Dat hier geen eerlyk volk genoeg in Stad sou zyn / Tot blussing van den brant, in dese Maene-schyn.” De rederijker verwijst hier dus met de term hooren-beesten wel degelijk naar een deel van zijn medeburgers als hoorndragers, doch de controlleur verbetert hem onmiddellijk: “Poëet gy hebt abus, wy meenen Osse-vellen.”37
De Leidse (geboortig van Gent uit protestantse ouders) humanistische geleerde en dichter Daniël Heins(ius) (1580-1655)38 schreef in zijn Hymnvs oft lof-sanck van Bacchus, Waer in 't gebruyck ende misbruyck vande VVijn beschreven vvort een stuk dat sprekend is voor de vele betekenissen en verklaringen van hoorndrager: “(...). Maer waerom is het toch dat zy dy hoorens geven? / Ist om dat ghy ons geeft de nootdruft van het leven, / De volle volheyt schenckt? en brengt in ons gemoet, / Als ghy ons maer geraeckt, een hoop van overvloet? / Of ist om dat de wijn, als hy eerst wiert gedroncken / Van het gemyne volck, in horens wiert geschoncken, / Eer datmen wist van gout? of ist om dat de wijn / ons dertel maeckt, gelijck de hoorenbeesten sijn? Of ist om dat ghy sijt van Ammon voort gekomen? / Of ist om dat ghy eerst de ossen hebt genomen, / En in de ploech gevoecht? of ist om dat ghy sijt / Seer stout en onversaecht, en niemand niet en mijt? / Dit maken zy ons wijs. maer mach ick u wat vragen? / Ist niet om dat ghy doet de mans de hoorens dragen? / Want als de vrouwen sijn bestoven van uw' kruyt, / Dan sijnse bly van sin, en slaen van achter uyt. / Men secht dat Phœbus heeft gemaeckt in oude tyden / Een groot en swaer autaer, geknocht aen alle syden/ Met hoorens, die hem bracht zijn suster uyt het velt, / Die menich hooren-beest by Delos hadt gevelt. / Dat selve komt u toe, ô beyde soon en swager / Des grooten Iupiters, ô grooten hoorendrager, / Dat selve komt u toe; een nieu-gebout autaer / In't midden van uw' kerk, van hoorens groot en swaer. / Dat selve komt u toe. Maer meerder soud' hy wesen / Als hy by Delos was, daer wy soo veel af lesen. / Want dat een yder man by een zijn hoorens brocht, / Die hem zijn liefste geeft, hy quam tot aen de locht. Iäcche geeft my toch, soo ick my moet begeven, / Gelijck de meestendeel, om met een vrou te leven, / Dat zy uw' soet vergif niet al te veel en smaeckt; Dat zy van haren man Acteon niet en maeckt. / Och laet het syn genoegh, dat op Cithærons kappen / Soo menig' Thyas stelt haer dolende voetstappen: / Dat Mænas wild en woest, op zijnen hoogen top, / Al roepend' in de locht werpt haren dollen kop. / O Bassareu geef my de bladeren te raken / Die gy draecht om het hooft; den soeten drank te smaken / Die ghy gevonden hebt: omringt my met den huyt / Die om u' schouders hangt, uw' middel-waert besluyt. / Leent my den hollen stok die ghy draecht in de handen / Als my de voet begeeft, bevrijt my toch van schanden. / Of spant uw' tigers in. ick nemet alles aen: / Alleen op uwen kop uw' hoorens laet ick staen. (…)”.39
Aan de Cornucopia (de “Hoorn des overvloeds”, door Zeus afgebroken van de geit Amalthea, als dank omdat zij hem gezoogd had op Kreta en waaruit direct gewassen en bloemen vloeiden) moeten we ook niet denken: dat was een mythologisch symbool van weelde en welvaart, van een overvloedige opbrengst en heeft dus met dit onderwerp echt niets te maken.
Er hebben nog allerlei soorten eenhoornige wezens bestaan, al dan niet mythische en met een sterk uiteenlopende symboliek, maar geen van deze fabels is hier van toepassing.40
De hoorn is ook een oeroud symbool van macht, viriliteit en agressiviteit. De gehoornde dieren konden autoriteit inspireren en misschien werden hun horens in de prehistorie ritueel gebruikt. Naast macht, werden in de oude beschavingen ook kennis en het goddelijke ermee geassocieerd, wat tot uiting kwam in kronen en godenvoorstellingen. Zelfs een bisschopsmijter heeft twee horens, de kennis van het Oude en het Nieuwe Testament voorstellend (cornibus utriusque testamenti). Ze hebben ook een demonisch karakter gekregen, omdat de gehoornde faunen en saters de schadelijke en oncontroleerbare excessen van de natuur zijn gaan symboliseren en het christendom er een gehoornde duivel van maakte. Niets hiervan kan echter betrekking hebben op ons uithangbord met zijn enkele hoorn.
De enige plausibele mogelijkheid die ogenschijnlijk overblijft, is dan de voorstelling van een drinkhoorn. Petrus Scriverius (1576-1660)41, een Hollandse oudheidkundige en filoloog en vriend van voormelde Heinsius, waarvan hij een bundel Nederlandse gedichten uitgaf, schreef bij dat stukje “Of ist om dat de wijn, als hy eerst wiert gedroncken / Van het gemyne volck, in horens wiert geschoncken, / Eer datmen wist van gout?” de voetnoot: “Hier van is te lesen Athenæus, en anderen, dewelcke segghen, dat de Griecken horens in vorighe tijden ghebruyckten om de wijn in te menghen: ende alsoo sy de horens "Kerata" noemden, meenen dat sy daer van ghehouden hebben het woord "Kerasai", dat is, "mengen".” Ook onze Germaanse verwanten – de Vikingen, Saksen en Friezen – dronken uit dierenhoorns en ook elders ter wereld gebruikten veehoudende volkeren ze daarvoor; men gebruikt nu eenmaal wat men voorhanden heeft. Waarop duidt de wisenthoorn (van de Europese bizon dus) in de 20.000 jaar oude afbeelding van de Venus van Laussel, met zijn dertien inkepingen die mogelijk het aantal volle manen in een kalenderjaar (iets meer dan twaalf) of het aantal menstruatiecycli in een jaar aangeven?42 Een drinkhoorn die aangeeft dat deze zwangere vrouw haar kind zal voeden? Of leek de vorm op die van de wassende maan, die aan de maandstonden herinnert? Hoewel het dus eerder iets voor de oude Grieken en de Vikingen lijkt, werd een hoorn ook bij ons in de zestiende eeuw toch blijkbaar daarvoor nog gebruikt, zoals blijkt uit een testament: “(...). Zijn broer krijgt ook nog zijnen hoorne daer men vuijt drinckt met silver beslaghen, (...)”.43 Ook het stadsbestuur betaalde voor het versieren van een grote drinkhoorn: “Betaelt Jan pauwels goutsmet voir het vergulden vanden grooten drinckhoren opten oort met bruyneren stofferen ende aen silvere metten faitsoene per ordonn. ende quitan. xij £. xij s.”.44 De relatie met wijn en bier zou er kunnen op wijzen dat het gewoon een uithangbord was dat moest aangeven dat de uilen uit een herberg kwamen (of dat het een brouwerij was, al lijkt dat in dit geval wat vergezocht). Vooraleer de Mechelse situatie te verkennen, lijkt het aangewezen om even mee te geven dat de hoorn geen ongebruikelijk teken op een uithangbord was, zoals in 1868 reeds voor Nederland beschreven werd.45 Zo was er uiteraard de Eenhoorn, een populair denkbeeldig dier en zinnebeeld van Christus, die aan verscheidene brouwerijen uithing en nog op stenen of gebeeldhouwd aan tal van gevels voorkwam.46 Ook aan de zuidoostzijde van de Fonteinbrug over de Dijle stond (rond de fontein) tussen 1507 en 1604 een monumentaal kunstwerk met o.a. een metalen beeldengroep (mogelijk in brons en gegoten door Jan Fierens), een maagd met een eenhoorn in de schoot voorstellend.47 Het hert, dat ook in fabels voorkwam, werd in verschillende kleuren afgebeeld aan woningen (en pakhuizen, een brouwerij, een houtzaagmolen; ...), maar aan herbergen waren natuurlijk vanouds de dorstige en drinkende herten ontelbaar. Het ging hierbij dan wel om de volledige dieren, maar ook slechts de hertenkop of de hertshoorn hingen meermalen uit, zowel bij drogisten als aan herbergen en brouwerijen.48 Ook andere dieren met horens trof men aan als uithangteken, namelijk de runderen (stier, os, koe en zelfs al eens een kalf). De stier of bul was in de Nederlanden niet minder dan in Engeland een hoofdpersonage voor de veehouders, maar kwam er als uithangteken nergens en in Engeland overal voor. Het omgekeerde gold voor de os of ossenkop, die in de eerste plaats een slagersuithangteken was, maar ook aan verscheidene brouwerijen voorkwam en bij schoenmakers. Bij een van die lederkopers hing bij zo'n ossenkop het rijmpje: “Ik draag hoornen, dat iedereen 't ziet, / Maar menig dragen hoornen en weten 't niet.” Hier hebben we dan weer onze figuurlijke hoorndragers, de bedrogen echtgenoten! Koeien vond men vooral bij melkslijters.49 Onder de muziekinstrumenten kwamen de hoorn, de trompet en de klok of bel het meeste voor. De hoorn was te allen tijde een geliefkoosd uithangteken aan herbergen, waarbij natuurlijk op 't onderscheid tussen drinkhoorn en jachthoorn niet altijd zo nauw gelet werd. Onze auteurs, beiden schrijvers en dichters naast hun eigenlijke beroep, gaven er diverse sprekende voorbeelden van: graaf Otto van Oldenburg zou in 982, op jacht en vergaande van de dorst, van een heks, in de gedaante van een schone jonkvrouw, een gouden en kunstig bewerkte beker – in de vorm van een jachthoorn – vol wijn aangeboden gekregen hebben, vergiftigd uiteraard. Volgens de overlevering bestond in 't begin van de veertiende eeuw het stadje Hoorn nog niet en was er daar niets anders dan een sluisje, een wetering met een overtoom, en enige vissershutten langs de dijk. Er was daar buiten echter een goede haven en zo kwamen er nu en dan vreemdelingen om van de landlieden kaas en zuivel te kopen en in 1316 kwamen er drie Hamburgse broers, bierbrouwers van beroep, die begrepen, dat zij hier wel bier zouden kunnen slijten aan landzaat en vreemdeling. Zij zouden er elk een huis gebouwd hebben, er bier hebben gebrouwd en er herberg gehouden, waar zij – naar hun eigen landgebruik – de hoorn uithingen. Rondom die herberg ontstond dan een buurschap, die haar naam ontving van de hoorn en die buurschap werd een stad, die nog altijd de rode hoorn in haar wapen voert (het is eigenlijk een muziekhoorn aan een strik en volgens een andere legende was het de hoorn van een stier die uit Monnickendam was weggevlucht en de hoorn verloor bij het inbeuken van een stadspoort in Hoorn). In Holland hing men bij de kasteleins de jachthoorn uit, om de jagers te trekken. Toen later de postboden ingevoerd werden en er rust- en pleisterplaatsen nodig waren, hing elke waard die zich daarvoor wou aanbevelen de posthoorn uit. Navolgingszucht zou dan stilaan overal horens doen uithangen hebben, waar nooit een postbode of jager voorbijkwam; niet alleen aan logementen, maar ook aan tabakswinkels of een brouwerij. De Hoorn was in elk geval de naam van bekende herbergen, zowel in de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden en ook in Duitsland.50 Of dat nu symbool stond voor dorstig wild, dorstige jagers, dorstige postboden of menselijke hoorndragers, dat is een symboliek die blijkbaar gemakkelijk vermengd geraakte.
Uiteraard waren er ook in Mechelen diverse “huizen” met die naam51. Daaronder tellen we ook de brouwerijen; denk maar aan de bekende Leuvense brouwerij Artois, sinds ze in 1988 fusioneerde met De Verhuisbrouwerij verder gegaan onder de naam Interbrew. Oorspronkelijk heette die ook den Hoorn (ze bestond zeker al in 1366 en groeide uit tot een van de grootste ondernemingen van de stad, die er deels haar welvaart aan dankte), tot Sébastien Artois er op 13 juni 1708 meesterbrouwer werd, negen jaar later de brouwerij kocht en ze zijn eigen naam gaf, al behield hij wel de hoorn in het logo van de brouwerij. In Mechelen was er zo een brouwerij Den Hooren in de Hanswijkstraat, een naam die we er tegen komen van in de vroege zestiende eeuw tot zeker een stuk in de negentiende. Het stond op de hoek van een straatje leidend naar de Dijle en naast het huis Den Griffoen. Akten tussen 1603 en 1612 zeggen eerst dat het voorheen een brouwerij was en daarna dat het er een is. Voor ons volstaat het om te weten dat er ooit een brouwerij was met die naam. Wat voor hoorn er eigenlijk afgebeeld stond, weten we al helemaal niet, slechts de huisnaam, toen in gebruik bij gebrek aan huisnummers. Ook in de Sint-Kathelijnestraat was er Den Hooren, gelegen tussen De Kroon en de vliet, later regenoot van Hemelrijck. We vonden dit gebouw vermeld tussen 1412 en 1788, maar in 1535 werd het als brouwerij opgegeven. In 1577 gaf het brouwersambacht een huis Hoeren op als een brouwerij die teniet was, maar de straat werd er niet bij vermeld. Het niet vermelden van de straat gebeurde wel meer, wat niet bevorderlijk is voor het onderzoek nu. Zo was er in 1574 ergens een Inden Hooren en werd er in 1591 nog een Den Horen verkocht. Ten tijde van onze spotprent lijkt er in elk geval geen brouwerij met die naam meer bestaan te hebben. In 1724 was er een Den Horen in de Lange Schipstraat, maar dat was een vetterij met putten en kuipen. Huizen met die naam waren er nog veel meer, maar daar werd geen bedrijf bij vermeld. Zo vonden we in 1517 een Horen in de Hoogstraat, in 1525 een Horen op de Korenmarkt, in 1612 een Den Horen in de Adegemstraat, in 1647 een Horen in het Bergstraatje, een den Horen op de Vismarkt in 1659 en 1663, een Den Horen op de Korte Biest tussen 1668 en 1795, een den Horen op de Veemarkt in 1675 en een Den Horen in de Onze-Lieve-Vrouwestraat in 1696. Het enige dat nog overblijft is stukken interessanter! We hebben het dan over het reeds in 1368 (en nog steeds in 1783) vermelde huis In den Horne – later (Den) Ho(o)ren – vermeld als gelegen op ofwel de Grote Markt ofwel de Steenweg, tussen het huis Den Cleijnen Roosegaert en het huis Den Pater Noster. 't Is aan de hand van die regenoten dat we kunnen uitmaken dat het – volgens de op dit moment geldige straatnamen – op de Steenweg stond en niet op de eigenlijke Grote Markt!52 Wat er zo interessant aan is, is dat dit het gildehuis was van de rederijkerskamer de Pioene of Sint-Jansgilde! G. Van Melckebeke verhaalde het reeds anderhalve eeuw geleden: “In 1471 komt de Peoene te voorschyn. Deze Rederykkamer kocht alsdan een huis genaemd den Horen, gelegen aen de Groote Merkt; zy nam haren oorsprong uit de Sint-Jans-Gilde, onder de zinspreuk : In principio erat verbum, wier naem zy waerschynlyk aengenomen had, omdat zy meest was samengesteld uit leden van de Rederykers uit de St Jans parochie of dezer wyk .” De aankoop staat daar ook beschreven.53 N.a.v. het Landjuweel van 1532 hadden zij trouwens zo'n grote onkosten gedaan, dat zij een lijfrente op dit huis moesten verkopen.54 Was het dan op onze spotprent een rechtstreekse verwijzing naar dit gildehuis? Van Melckebeke verwees in elk geval naar de pennenstrijd tussen de Antwerpse en Mechelse dichters: De uitslag dezer maetregels beantwoordde niet aen de verwachting, en de Rederykkamer zou allengskens tot niet gekomen zy, indien een boertig voorval onze dichters uit hunne moedeloosheid niet ontwaekt hadde. Zie hier de zaek: // de Mechelaers hadden sedert jaren, al duchtig te lyden gehad over den gewaenden torenbrand van 27 January 1687. In den beginne hadden verscheidene dichters zich met deze nietigheid bezig gehouden, en zelfs merkwaerdige stukken daerover aen den dag gebragt; maer de spotnaem van Maenblusscher begon onzen stadsgenooten te vervelen, wanneer er, zoo zy beweerde, op 29 Augusty 1765, te Antwerpen, een gelykaerdig misverstand, gekend onder den naem van Zielenbrand55, plaets greep. Dewyl er maer een vonkje noodig was om het dichtvuer in onze Rederykers te ontvlammen, brak er welhaest eenen pennenstryd uit in vorm van proces, waerin al de vertelseltjes, ten laste der Antwerpenaers en der Mechelaers opgehaeld werden. Gedurende twee jaren hielden onze schryvers zich met deze polemiek bezig, en men kan denken met welke gretigheid die schimpschriften destyds werden gelezen; zy worden heden nog door onze boekminnaers zorgvuldig bewaerd.56 Met die theorie van een verwijzing naar het gildehuis van de Peoene klopt er echter weer iets niet, want op 18/10/1572 waren de gilden in naam van de koning door Alva verboden.57 Na de moedeloos makende onheilen van de Spaanse en Engelse Furies (in 1572 en 1580) en de Protestantse Republiek (1580-1585) zagen de rederijkers zich dus verplicht hun eigendommen te verkopen. In 1586 verkocht de Boonbloem haar huis op het plein aan de Nekkerspoel en de Peoene verkocht het hare in 1591.58 Onder de aartshertogen mocht één van de drie Mechelse rederijkerskamers uit haar doodsbed oprijzen, te weten onze Peoene. Nadat ze zich reeds enkele jaren opnieuw aan 't ontwikkelen waren, verkregen ze in 1617 een vergunning van de aartshertogen.59 Hun oud lokaal waren ze echter kwijt. In 1631 hebben ze nog wel geprobeerd om de verkoop ervan nietig te laten verklaren door de Grote Raad, maar dat mislukte en datzelfde jaar hebben ze zich dan ook gevestigd in het huis het Moriaensch hoofd aan de Grootbrug, dat tevoren het ambachtshuis der fruiteniers geweest was. Toen op 08/03/1637 de rederijkers van Diest, die nog met een aanzienlijk aantal waren, aan hun medebroeders van de Peoene een bezoek aflegden, vonden die laatsten de ruimte van hun lokaal ontoereikend om hun vrienden deftig te kunnen ontvangen en hun letterkundige spelen te laten uitvoeren. Het bestuur werd daarom verzocht een geschikter plaats te bezorgen en na rijp beraad en onderzoek deden de bestuurders aanvraag aan het stadsbestuur om enkele zalen van het Oud Paleis (van de Grote Raad; nu beter gekend als het Oud Schepenhuis, wat het eerst was), ter hunner beschikking te bekomen, wat hun toegestaan werd: zij mochten de Camere, met de zolder e.a. plaatsen gebruiken (net zoals de Kolveniersgilde) en de grote benedenzaal diende voor de toneelopvoeringen.60 Den Horen is nog in verschillende handen overgegaan – in 1775 woonden stadsomroeper Joannes Van den Berg er – maar we hebben nergens een vermelding gevonden dat het nog een herberg of gildehuis zou geweest zijn. Hoewel niet ver van Sint-Romboutstoren, lag het trouwens aan de verkeerde kant voor het perspectief van onze prent (recht tegenover de Schoenmarkt en dus niet zichtbaar vanop 't Sint-Romboutskerkhof). We zouden dus kunnen besluiten dat een hoorn gewoon een gekend uithangteken en huisnaam was voor een herberg (of een brouwerij) en de tekenaar zo van 't toenmalige stadhuis – op de vorige prent nog tot een heel stadspaleis omgetoverd – een kroeg gemaakt heeft, om duidelijk te maken dat de uilen daar dronken uit tevoorschijn kwamen. Dat was dan de spot: die dronken Mechelaars – zelfs de burgemeester – werden bedrogen door het schijnsel van de maan! Het lijkt echter heel twijfelachtig dat zo'n huisnaam op een herberg zou duiden, het kan het ook nog zoveel anders zijn. Is dat dan wel zo eenduidig en een in die tijd niet mis te verstaan symbool? We moeten hier trouwens aan toevoegen dat het huis dat de Peoene bij haar stichting in 1471 kocht, ook al anderhalve eeuw eerder zo heette.61 Op 13/09/1326 kenden twee schepenen van Mechelen wegens gebreke in cijnsbetaling aan Bertrand, broeder van Pitsenburg, het erf der Lombarden, genaamd De Horen – gelegen bij de Markt te Mechelen tussen het huis gezegd van Milse en het erf van Willem van Smercam – dat toebehoord had aan Herman van Keulen, toe.62 Deze Herman van Keulen werd een kwarteeuw eerder (in 1301) reeds vermeld als eigenaar op dezelfde locatie (al werd in deze tekst de huisnaam niet vermeld), als bontwerker. Op 10/03/1301 oorkondden twee andere schepenen van Mechelen immers dat Hendrik Bau in tegenwoordigheid van Gerard van Stadiken, rechter van de kinderen van Gestel en van hun cijnsplichtigen, verklaard had aan Wouter Bau, een jaarlijkse cijns van 10 lb. op het erf – gelegen nabij de markt van Mechelen, tussen het erf van Willem van Milse en dat van Gillis Scilders – van Herman van Keulen, vellenbewerker, te hebben verkocht.63 Allicht had de huisnaam dus eerder te maken had met vellen bont waar de horens nog aanhingen, als een controlemiddel om te bepalen van welk dier het vel was, wat bij de huidenvetters een courante praktijk was.64 In de tweede helft van de veertiende en de eerste helft van de vijftiende eeuw werd er in de Horen wijn geschonken, in de tweede helft van de zestiende niet meer; 't kan zijn dat de Peoene een deel verhuurde aan een waard, wat bij ambachten vaak zo was, maar over de Peoene is daarover niets bekend.65
We moesten alle mogelijkheden verkennen (en u lezer mee op ons dwaalspoor brengen), maar vermoedelijk is het veel eenvoudiger. Een Antwerpse spotdichter kende allicht de Mechelse situatie en geschiedenis niet zo gedetailleerd en zal moeten vertrouwen hebben op wat hij te lezen kreeg en wat zal toen het meest verspreid geweest zijn als primaire “bron”? Het Neolatijnse gedicht van pater De Meyer uiteraard (het Kort getrouw verhael vermeldt geen hoorn of trompet en in het Gelukkig Misverstant staat wel “'k hoor daer de trompet”66, maar dat is eerst van 1766; ook op die andere koperets – het Gedenck: werdigh Misverstant – mogen we ons niet blind staren)! Onze jezuïet schreef twee zinnetjes die blijkbaar letterlijk of figuurlijk verbeeld werden in de Uilenspotprent. Het eerste was: “Interea Civis, mediâ sub nocte, tabernâ / Egreditur titubans, subitoque cacumina Turris / Summa rubêre videt: simul & clamoribus altis / Auxilium, auxilium conclamat, & increpat omnes.”67 Hier beschrijft hij dus hoe een burger die bij middernacht dronken uit een herberg gewaggeld kwam, met luide stem om hulp geroepen had, toen hij plots de uiteinden van de torentop rood zag schijnen. Duidelijk voorgesteld dus door de uil met een bierkroes in de hand en zijn soortgenoten die rond de toren fladderen, “brant” roepend. Wat kan verklaren waarom die herberg (wat het huis toch vermoedelijk moet voorstellen) een hoorn op zijn uithangbord heeft, komt allicht van een ander zinnetje: “tuba multa pavorem / Ingeminat” ('de trompet verhoogt sterk de angst').68 Dit is in latere versies van het verhaal geïnterpreteerd geworden als de torenwachter die op zijn hoorn blies; zo ook bijv. nog in één van de Hansjes: “« Brand, brand ! » klonk het geweldiger nog en de torenwachter, die wel geen onraad bemerkte, maar 't alarmgekrijt vernam, blies op zijn hoorn.”69 Hoe valt die trompet nu te rijmen met een hoorn? 't Latijn voor 'hoorn' is cornu, terwijl een tuba eigenlijk 'lange trompet' betekende, voor militair gebruik. Als hij niet geschreven heeft naar wat hem van een echt gebeuren ter ore gekomen was, dan zal de pater de mosterd wel gehaald hebben uit de ordonnantie van de magistraat over de brandbestrijding van 23/01/1687 (de Maneblusserij wordt 4,5 dagen later gedateerd, in de nacht van de 27ste op de 28ste]. Zij begint haar maatregelen “omme te voor-komen de groote Abusen, ende Inconvenienten die'er geschieden in het blusschen van den Brandt”, met “In den eersten, dat den Trompetter van den Thoren, so haest als hy eenigen Brandt gewaer wordt sal moeten blaesen met den Brandt horen, naer de Vier Quartieren van de Stadt, beginnende van de zyde van den Brandt, alwaer hy by daege sal uyt-steken een Roodt Vendel, ende by nachte eenen Lanterne, ende daer naer klippen70 met de Klocke daertoe te designeren.”71 De torenwachter wordt hierin dus den Trompetter van den Thoren genoemd, terwijl hij wél op zijn Brandt horen moest blazen. 't Is een historische evolutie geweest. Als we gaan kijken naar de etymologie van trompet, dan zien we dat dit oorspronkelijk een synoniem was voor hoorn of pijp (naargelang wat een volk gebruikte), maar 't is dan een kunstmatige (koperen) geworden. Uit recenter tijden weten we dat wat men nog steeds de hoorn van de torenwachter noemde, op een gedraaide posthoorn leek: een klein koperen blaasinstrument dat niet over ventielen beschikt (er kunnen dus slechts natuurtonen worden gespeeld door overblazen; ook een klaroen heeft geen ventielen of één enkel) en dat doorgaans een ronde vorm had, met een cirkelvormige draaiing in de buis, al kwamen ook rechte varianten voor; het is dus een voorbeeld van een natuurhoorn (een koperen blaasinstrument, zonder gaten, kleppen of ventielen en waarmee tonen te blazen zijn uit de natuurtonenreeks) en 't is vanuit de verschillende natuurhoorns dat zich de schuifblaasinstrumenten als de schuiftrompet en de trombone en de ventielblaasinstrumenten als de trompet, de kornet, de tuba en de ventielhoorn ontwikkeld hebben. Er is dus zeker geen discrepantie tussen de hoorn van de trompetter uit de brandordonnantie en de tuba van pater De Meyer: de torenwachter trompetterde op zijn brandhoorn! Die torenwachter kon natuurlijk niet mee getekend worden, toch zeker niet met zoveel detail; het tuiten van de hoorn werd dus vereenvoudigd door het afbeelden van de hoorn, als verder zinnebeeld van de stommiteit. 't Is een eerder figuurlijke voorstelling dus, vermoedelijk om de nadruk te leggen op het woord hoorn i.p.v. het uiterlijk van een trompet; men denke trouwens maar aan een mist- of scheepshoorn, wat ook maar een naam is voor een mechanisch aangedreven metalen hoorn.
Dan blijft nog de vraag wie er als uilen voorgesteld werden!
De Grootschool72 (de stedelijke Latijnse school) in de Schoolstraat en het Koraalhuis73 op de hoek daarvan (de woonst voor de koralen van Sint-Romboutskerk, die gratis les mochten volgen in de Grootschool) lagen aan de andere kant van 't Nieuwwerk, tegenover de Wollemarkt en waren dus ook niet zichtbaar vanaf het zuidelijke kerkhof. Een spottende verwijzing naar de (jansenistische) oratoren die toen het bewind voerden over de Grootschool kan hier dus niet uit afgeleid worden en die gingen ook niet zo gekleed natuurlijk.
We moeten in eerste instantie dus weer gaan kijken naar de specifieke symboliek van uilen en die is vrij uitgebreid en tegenstrijdig:
De steenuil was in het oude Griekenland de begeleider van de godin Athena, die de personificatie van de wijsheid was en daar werd de uil het symbool van. De uil van Minerva werd in de Romeinse mythologie het equivalent ervan. Tijdens de Renaissance werd die associatie opnieuw ontdekt.
In de Griekse Physiologus74 (de collectie van gemoraliseerde dierenverhalen die aan de basis lag van de populaire bestiaria van de middeleeuwen en die waarschijnlijk ergens tussen 254-255 [† Origines] en 380 (eerder 370 als men nagaat dat de christelijke ideeën erin schatplichtig zijn aan de dogmatiek van de vierde eeuw) ontstaan is in Cæsarea in Judea – eigenlijk Syria-Palaestina, vermits Judea na 135 met Syria samengevoegd werd – en niet in Alexandrië, vermits het werk d.m.v. het allegorisch interpretatiesysteem aan de school van Origines te verbinden valt) werd de uil nog als een zinnebeeld van Christus geïnterpreteerd (in Psalm 102 v. 6-7 wacht de in het puin verborgen uil angstig op de morgen), maar in die middeleeuwse bestiaria werd hij een zinnebeeld van de joden, als zich in de duisternis ophoudende zondaars.75 Zo werd hij het symbool van Synagoge, de personificatie van het jodendom zelf (Ecclesia en Synagoge waren een allegorische voorstelling van het Oude en Nieuwe Testament in de iconografie van de Westerse kunst) en zelfs het symbool voor de duivel en speciaal voor de demon van de gierigheid.76
Het dier bleef gekoppeld aan bedrog, slechtheid en domheid. Het leidde tot de voorstellingen van de uil met een bril of een brandende kaars, wat niet de wijsheid van de uil symboliseerde, maar juist zijn domheid, omdat hij ondanks die hulpmiddelen niets ziet (“Maer wat doch baeter keers of bril / Wanneer een uyl niet sien en wil:”77). Het is immers een vogel die 's nachts actief is en daardoor overdag haast niets ziet, “ziende blind”. Een hoeben (van huibe, een klanknabootsend woord voor de uil) betekent in Brabant dan ook 'lomperd, uil, domkop, onbenul', zelfs 'mannelijk lid'.78 Een huiben was dus figuurlijk een sukkel of stommerik, “uil van een vent” of “uilskop”. Een uilskuiken was nog een grotere sufferd, want die jongen zijn erg onhandig, misschien is daarmee ook een begripsverwarring ontstaan.79 Het arme beestje werd niet alleen geassocieerd met domheid, maar ook met slechte zaken die het daglicht niet kunnen verdragen, zelfs met hekserij. Ook met dronkenschap werd hij soms verbonden – waarvan het gezegde “zo zat als een uil” getuigt – en met wellust. Hij kon als een geluksbrenger gezien worden, maar ook als een slecht voorteken. Ze werden als onheilsbodes beschouwd, mogelijk te verklaren door het geruisloos nachtelijk vliegen van de uil en het naargeestige geluid dat hij soms maakt.80 Iets gelijkaardigs was trouwens met raven en kraaien gebeurd.81 Rond de Sint-Romboutstoren vliegend en “brand” roepend is alvast een duidelijke verwijzing naar die symboliek. “die hier vergaren” (zoals in het onderschrift staat) lijken ook meer op kerkuilen dan op steenuilen en dat lijkt logisch in de context, maar de voorstelling is niet bepaald levensecht te noemen. Toch was het niet altijd en overal zo dat de uil niet kon lezen! Ook bij de Kelten stond hij, vanwege z'n grote ogen, symbool voor de Grote Moeder en zij kenden hem juist bijzondere vaardigheden toe, omdat hij voornamelijk 's nachts in heilige wouden actief was. In de Welshe literatuur is de uil dan ook vaak terug te vinden, net zoals in de heraldiek, waar hij voor wijsheid en kennis stond en voor transformatie. Dit positieve beeld vinden we ook terug in het beeld van de uil als symbool voor beschermd landschap of (al dan niet met de doctorsbaret) zittend op boeken.82
Gaandeweg werd hij soms ook weer positiever voorgesteld. Ook bij ons werd de interpretatie van de wijze uil (de in zichzelf gekeerde, mediterende houding die een uil overdag lijkt uit te stralen, droeg bij tot het beeld van de uil als een vogel vol geleerdheid en wijsheid) immers weer opnieuw gangbaar.83 Zo treffen we hem (meestal een velduil, kerkuil of steenuil) dikwijls (er kwamen ook vogelconcerten zonder dirigent voor of concerten waarbij een exotische vogel het concert leidde) aan als dirigent van het orkest in het zogenaamde 'vogelconcert' (een genretafereel en/of landschap waarbij de kunstenaar verschillende levende vogelsoorten, inheemse en/of exotische, in één voorstelling weergeeft in een parkachtige setting of op een dode boom), een variant van het 'vogelstuk', een populaire thematische categorie in de zeventiende-eeuwse schilderkunst. Het vogelconcert ontwikkelde zich als genre in de Zuidelijke Nederlanden in de jaren twintig van de zeventiende eeuw en werd vooral populair dankzij de vogelconcerten van Frans Snijders, wiens leerlingen verschillende kopieën en variaties van zijn werk zouden maken, die de impressie wekken samen een koor te vormen. Het is vergelijkbaar met het kattenconcert, waarbij ook weer een uil (of een aapje) het koor leken te dirigeren.84 We moeten er wel direct aan toevoegen dat in vrijwel alle zeventiende-eeuwse vogelconcerten het niet onze beste zangvogels (zoals de merel, de nachtegaal of de leeuwerik) zijn die afgebeeld werden, maar werd er door de schilder geopteerd voor enkele fameuze krassers en brompotten zoals de pauw, de zeearend, de zwaan, de roerdomp, de papegaai en noem maar op. De reden hiervoor zal wel geweest zijn dat zangvogels visueel geen opvallende vogels zijn: ze zijn namelijk relatief klein en hebben een eerder sober bruin of zwart verenkleed. Ook de dirigent – de uil, die overdag ziende blind is – kon zo'n gezelschap niet harmonieus laten samen zingen...85 Dat thema van musicerende dieren had reeds in de middeleeuwen een buitengewone verspreiding gekend, zowel in manuscripten als in kerksculpturen, waarbij de musicerende dieren een satirisch beeld op toenmalige gebeurtenissen presenteerden. Ook de zeventiende-eeuwse vogelconcerten konden een maatschappijkritische lading bevatten en in de literatuur van die eeuw treffen we voorbeelden aan waarin vogels figureerden in politieke satire en commentaar. Snijders moet ook de Aesopische fabel gekend hebben, waarin de wijze uil de andere vogels van het bos voor allerlei gevaren waarschuwde, maar die hem uitlachten en eerst groot respect voor zijn wijsheid betoonden toen alles uitkwam wat hij had voorspeld; hij gaf de vogels echter niet langer meer advies en zat steeds te mopperen over de dwaasheid van zijn soort. Aan het einde van de zestiende eeuw leefde de associatie van de uil met wijsheid, mede door de populariteit van de Aesopusfabels, weer op.86
Er zijn nog internationaler en esoterischer verklaringen, maar daar hoeven we ons niet mee bezig te houden. Wel moeten we nog één betekenis behandelen, nl. die van bedrieger of symbool voor bedrog en verleiding. Een vogelaar (tegenwoordig iemand die naar vogels gaat kijken) was vroeger een vogelvanger. Daarvoor kon men als lokvogel op een standaard een uil zetten, die rustig bleef zitten, want hij was vastgemaakt met een touw en 't was tenslotte overdag. Dat stelde zangvogels gerust en dus kwamen die af op uitgestrooide zaadkorrels, maar ze bleven plakken aan een lijmstok.87 Het is vergelijkbaar met de vinkenjacht (nu al lang verboden, maar vroeger werden ze opgegeten en later als zangvogel gehouden). Tussen twee lange netten die dichtgeslagen konden worden, werden op de grond ‘blinde vinken’ neergezet: niet wat je nu bij de beenhouwer koopt, maar echte vogeltjes die geblinddoekt waren of zelfs de ogen uitgestoken, maar met hun zang nog wel andere vinken konden lokken. Met deze symboliek hebben we het weer even moeilijk als met die enkele hoorn als symbool van bedrog. De arme “uilen” waren niet door hun vrouwen bedrogen (toch niet dat we nu nog weten) en bedrogen zelf ook niet echt de andere Mechelaars, want ze waren zelf misleid door het schijnsel van de maan. Dat was de enige bedrieger!
We kunnen dus besluiten dat deze uit de kroeg komende uilen slechts dwazen moesten voorstellen, die als onheilkraaiers de stad in rep en roer gebracht hadden. De uil staat dus voor de 'domheid, dwaasheid' (stultitia), de personificatie van de dwaze Mechelaars. We moeten tot slot toch nog wel opmerken dat de uil niet het symbool van de 'zotheid' was: in de late Middeleeuwen kwam de kat in de Nederlanden vaak voor als een symbool van de dwaasheid en de zotheid. We vinden dit in de beschrijvingen van het Landjuweel van Antwerpen in 1561.88 We citeren uit de verhandeling van E. van Even: “Terwijl de luisterlijke stoet de algemeene bewondering gaande maakte, werd de menigte door de aardige poetsen van de zotten der Kamers in luimige stemming gebragt. Juerken, de zot der Violieren, was te paard gezeten met twee sotten van buiten die al spelende neffens 't peert gingen, d'een op een veelken, d'ander op een caecxbeen. De zot der Goudbloem van Antwerpen sat op een oubollich vreemt gemaect peert ende seyde : ick en kenne my selve niet! De nar van den Olijftak zat met twee jonghe sottekens op eenen esel, segghende : ick en salse niet verliesen. De zot der Vreugde Bloem van Bergen-op-Zoom hield eene kat in de hand en zegde : ick hebse vonden; degene der Pioene van Mechelen had tot kreet : waer kijckt den sot, wte mouwe. De zot van den Groeijenden Boom, van Lier zat eerseling te paard met eene net in de hand en // zegde : Ick vanghe al quade tonghen; degene der Lisbloem van Mechelen droeg een cat in eens menschen hert, segghende : Sy is daer! De nar der Kauwoerden van Herenthals zat op een houten paardjen en riep : Wildy me, sit op; degene der Goudbloem van Vilvoorde had een kinder oft kermis slanghe inde handt, die hy open ende toe dede, ende daer waren vier cleyne sottekens op gemaect ende seyde : Tis al pays. De zot der Leliebloem van Diest droeg eene kat en riep : Siet waerse cijct; degene van de Leliekens uit den Dale van Leeuwe ghinck in eenen rolwaghen op twee blaesbalcken die int gaen al gheluyt gaven, en seyde : Ick moet daer oock zyn. De nar der Christusoogen van Diest zat te paard, droeg een boek vol brillen geschilderd, en riep : Ick lese al brillen; degene der Roos van Leuven zat dervoege op eenen ezel dat hij al rydende eenen corderwaghen voor hem cruyden, seggende : Hoe sullen zy dit scheyden! De zot van den vurigen Doorn van 's Hertogen Bosch riep : Salt soo syn! Mogten al deze zotternijen geene fijne poetsen heeten, zij waren echter geschikt om den vrolijken lach der menigte te verwekken, en daarop kwam het maar aan. Grove kwikslagen hadden het toen op dubbelzinnige woordspelingen of spitsvondige aardigheden vooruit.” De kat kwam in de late Middeleeuwen in de Nederlanden vaak voor als een symbool van de dwaasheid en de zotheid!89 Op de gekende afbeelding op het Relaes vande Procedure was het ook geen uil, maar een aap met narrenmuts die samen met de advocaat een afbeelding (trouwens sterk lijkend op die van het Gedenck: werdigh Misverstant) van de Maneblusserij vasthield voor de rechter.
De uilen zouden dus eerder “domme/dwaze Mechelaars” (stultus betekent ook 'dwaas, onbezonnen') symboliseren i.p.v. zotte! Maar 't blijft de vraag: welke Mechelaars juist? Allemaal?
De Wacker geworden Antwerpschen Ouden poëet verwijst naar een plaat met een blinde uil met weegschaal en zwaard van gerechtigheid die den Mechelschen Poëet had laten graveren: “ hy laat al vvederom eene plaat sneyden met eenen blinden uyl, die eene schaal in synen beck houdt, vvaarin aan den eenen kant den Mechelschen tooren staat, ende aan den anderen kant syn portrait, een ieder kan het maar vvel besien eer hy sterft, om hem vvel te kennen voor synen doodt, van onder doet hy stellen alle de brandt-gereedtschap, dienstigh ofte de Maan den Mechelschen tooren noch eens in brandt staack, op dat hy alleen den selven konde blusschen. Daar is deesen Mechelschen Poëet van de eerste broeck al vvederom blyde, gelyck de kinderen die met de knickeren speelen. Den uyl is blindt, vvant den Poëet is syn broeder, daar om is hy hem gelyck ende den uyl heeft een svveerdt in de handt, vvant alles is haverechts à la Grecque in de Weereldt: De Mechelsche uylen hebben handen, ende de Mechelaaren pooten, ende dat svveerdt in de handt van den uyl beteeckent de Mechelsche justicie.”90 Het is uiteraard Vrouwe Justitia – maar in de gedaante van een uil dus – oordelend vanuit Mechelen. Mertens vermeldde nog een Beklag der Maegd van Mechelen uit 1765, waar op de eerste bladzijde ook weer een verblinde uil afgebeeld stond, met in de klauwen de lauwerkrans en het zwaard en in de bek de weegschaal, waarin een Antwerps Opsinjoorke afgewogen werd tegen de Mechelse toren.91 Zouden de uilen dan de procureurs en advocaten (en misschien wel raadsheren) bij de Grote Raad moeten voorstellen? Het zogenaamde proces voor de wijze particulieren Raedt van Gheel wijst in dezelfde richting, net als wat onder de aanvang stond van het spotdicht Mechelen in roeren door volle maeneschyn voorgevallen den 18 (sic) January 1687: “Die deze rymen wilt singhen op eene maete, Die neemt de vois van procureurs en advocaten. Gedrukt in de Maen.”92 J. Van Balberghe was in elk geval de mening toegedaan dat het op de raadsheren sloeg: “Deze blusschers, die de raadsheeren van den Grooten Raad voorstellen, dragen allen opgeslagen hoeden opgetooid met pluimen, even zooals deze destijds bij de raadsheeren in gebruik waren. Het opschrift van het plaatje bewijst genoegzaam dat hetzelve als schimp tegen den Grooten Raad in het licht gegeven is.”93 't Is mogelijk en het zou zeker de eenvoudigste verklaring zijn, maar het lijkt ons onwaarschijnlijk toe, want waarom zou iemand die rechtsgeleerden (zeker zo openlijk) willen bespotten? Ze komen bovendien ook nergens in één van de verhalen over de Maneblusserij voor. Men vond Mechelen er misschien alleen wat saai door. Achttiende-eeuwse reizigers bleven de stad als een ingeslapen provincienest beschrijven.94 De achttiende-eeuwse reizigers uit de Republiek vonden Mechelen maar doods, saai en ingeslapen (een cliché van verschaalde glorie dat ook toepasbaar was op Antwerpen, Brussel en Gent, maar Mechelen spande toch wel de kroon); Georg Forster, een Duitse Verlichte denker die in 1790 passeerde, schreef het aan de alles verstikkende invloed van de clerus toe dat Mechelen een saaie, ingedommelde stad was.95 Toch lijkt het vooral over de menigte van advocaten in het laatachttiende-eeuwse Brussel dat men zich lijkt te hebben verbaasd.96 Nochtans schreef de Deense theoloog E. Pontopiddan (bisschop te Bergen in Noorwegen 1747-1754) in zijn reisverhaal (vertaald door de Leidse arts J .W. Heyman): “Van Brussel begaven wy ons na Mechelen. Dit is eene zeer fraaje Stadt, heel çierlyk opgebouwt, zynde aldaar de zetel van den Aartsbisschop, die eene aanzienlyke inkomste heeft. (...) Die Stadt heeft een' grooten Koninglyken Raad, zynde als het Parlement van den lande, (...). Dit veroorzaakt dan ook dat men 'er een groot aantal Advocaten en Procureurs ontmoet, en van vele pleit-geschillen hoort spreken.” Is het toeval dat dit onmiddellijk gevolgd werd door “Daar zyn weinig luiden van aanzien in die Stadt, en de byéénkomsten zyn 'er zo levendig dat men in dezelve groote lust tot geeuwen krygt; edog (...).”?97
Het lijkt eerder een spot te zijn op de Antwerpse uilen; een wederwoord, want ze maakten mekaar uit voor domme uilen.98 In de Brieven van Revisie staat: “Uylenspiegel door veel grati / Koning der Signoorsche natie, (…)”.99 Nog duidelijker stond het in een spotschrift van 11 pp., getiteld “Proces tusschen de gene der stadt Antwerpen ter eendere en de gene der stadt Mechelen ter andere”.100 Dit toonde op het eerste blad, tussen aan de linker- en rechterkant telkens viermaal BRANDT en aan de boven- en onderkant telkens tweemaal HELPT, een gekroonde uil die wegvloog met in de linkerklauw een trompet – uit dewelke het woord BRANDT weer kwam en die bevaandeld was met S.P.Q.A. (Senatus Populusque Antwerpiensis) en een doodshoofd met gekruiste botten op de achterkant – en in de andere klauw de Antwerpse Pannebroeck verheffend. Eronder stond het chronogram “bY 't CLaD-Dorp, oVer UYL zIeLe-branDt.” (het jaar 1765 vormend, dat van de Antwerpse Zielenbrand). Het spotschrift werd ook gedrukt in de Leuvense almanak!101 Men bemerke de gelijkenis met onze uilenspotprent (de Brant-roepende uilen en de hoorn)! De hoorn komt eveneens voor in een ander spotdicht erop102: “Sy voegen hun daer by, sy roepen bluscht het brand, / Dit het beginsel was, van hun groot mis-verstand. / Een meysen103 hun vermaent ( tot Mechelen geboren ) / Zeggende 't en brand niet; doet geene moyt verloren : / Gy kont niet blusschen gaen : sy volgen niet den raed / Van die veêl wyzer is : sy zyn als desperaet. / Het Meysen zegt hun nog, eenen Canonick heden / Alhier gestorven is; sy waeren niet te vreden, / Sy separeêren hun, loopende roepen 't brand, / Den hoop die groeyde aen, het quamp van alle kant. (…) Den Brand-horen men blaast, en men maekt groot getier !”104 Men beschouwde toen de naam van ons Opsinjoorke reeds als een spot op de Antwerpse Sinjoren (hun Patriot), getuige het slot (vóór nog twee chronogrammen) van dit gedicht: “Men wenscht hem veêl geluks, en naermaels zaligheyd. / Hy weêt wel wie ik meyn; die laet hem ook dit wenschen, / Een 't is wel redelijk ( dit doen schier all' de menschen ) / Ende daer ik van spreêk, 't is synen Patriot; / Hy ligt tot Mechelen op Anker105, en in't slot. / Hy is niet ongezond, hem komt niet te mankeêren; / Mits hy daer zeer wel is, zoo blyft hy daer logeêren / Hy is van herten daer aen ider willecom. / (Gy kent hem wel) het is, den Vuylen BRUYDEGOM.”106
Mertens vermeldde nog enkele spotschriften van een Mechelaar tegen de Antwerpse uilen:107
2° Zielenbrandt in de Uyle-stad, gesch. den 29 Aug. 1765.
9 koupletten van 8 versen op een folio-blad. Het 5 kouplet bedoelt de Maenblussery.
Gy schampt op alle steden ,
En fel op de elder maen. enz.
3° Het nooDeLoos gesoeCk Van branD
Door geheeL het antWerps LanD
ofte
De zIeL bLUssChereY Door De UYLen.
Het werd later door Karel Lodewijk Torfs, die tussen 1845 en1853 een achtdelige geschiedenis van zijn stad schreef, omschreven (bij 't jaar 1765) als “de perten van Uil Zielebrand, die de droefgeestigsten tot lachen stemden”.108
We zouden dus eerder kunnen besluiten dat het een wijze uil was die de Mechelse rechtvaardigheid moest voorstellen en de Antwerpse uilen bespotte (en dat soort reacties bleef maar over en weer gaan). Voor een rechtbank (zelfs een verzonnen) heb je nu eenmaal je zaakwaarnemers en pleiters nodig, vandaar het wijsje dat nodig zou zijn om van het gedicht een lied te maken. Die rechtsgeleerden zijn dan wel saai bevonden (of eerder de stad saai makend), maar niet zot! Er blijft dus niet de minste aanwijzing over dat de spotnaam zou slaan op die menigte van procureurs en advocaten die met de Grote Raad hun rijk belegde boterham verdienden en waarvan Mechelen verzadigd was.
Bij de twist tussen de Mechelaars en de Leuvenaars (omdat de aanleg van de Leuvense Vaart [nu Kanaal Leuven-Dijle geheten] in 1750-1752 de voordelen van de Mechelsesteenweg [de tweede helft Leuvensteenweg uiteraard] te niet deden), werden ook weer hekeldichten over en weer geschreven en een Mechels stuk is getiteld Den Lovenschen pot-uyl is oock geworden eenen nacht-uyl, 't zelve klaer aenwysende door syne menighvuldige voddedichten, voor aen getoont door den volgende rym, ooghmerck nemende op het gemeyn seggen “laet geen sotten half werk zien.”.109 Dit volstaat wel om aan te geven dat in de achttiende-eeuwse iconografie de uil een zot moest voorstellen.
Bedoelden de Antwerpse spotdichters er echter de Mechelaars in 't algemeen mee of hadden ze enkele bijzondere op 't oog? De zwerm rechtsgeleerden rond de Grote Raad hebben we reeds uitgesloten, maar onze uilenprent zegt toch heel specifiek: “A l ecole on void des hiboux / mais ces oyseaux à longues mines / qui portent cravate à leurs coux / font voir qu il en est à Malines”. 't Waren inderdaad geen uilen met een pannebroeck, maar hoe moeten we die pluimenhoeden en stropdassen dan weer gaan interpreteren? Liepen vele Mechelaars in de achttiende eeuw zo rond, typisch herkenbaar, net als de Antwerpenaars dure fluwelen broeken droegen? Daar is dan toch nergens in de literatuur iets van bekend gebleven!
Met A l'école werd niet onze Grootschool bedoeld of een filosofische school der wijzen; 't lijkt ons eerder algemeen, zoals men nu nog zegt “op school”: daar leert men immers hoe uilen eruit zien, maar aan 't feit dat deze hier lange pluimen hebben op hun hoed en een stropdas dragen, zou men kunnen zien dat het in Mechelen is. 't Is een visuele metafoor dus, met dit uilenparlement110 wordt een idee weergegeven: de dwaze Mechelaars. Met pluimenhoed en cravatte krijgen die een extra aspect: 't zijn hoogstaande personen, notabelen, die “Mechelse zotten”! Maar welke notabelen? Procureurs, advocaten (en raadsheren) van de Grote Raad?111 Die komen echter niet voor in 't verhaal en we sloten ze reeds eerder uit.
Pluimstrijkerij (vleierij) is een uitdrukking die verwijst naar de veren of pluimen waarmee ooit de top van de elite hun hoeden en helmen liet opsmukken en iemand een pluim op zijn hoed steken betekent dan ook 'iemand een complimentje geven'. 't Is dus duidelijk elitair bedoeld. Vermits van 't (toenmalige) stadhuis een kroeg gemaakt werd, zouden die uilen kunnen slaan op de leden van de stadsmagistraat; dat men dus met het verhalen (of verzinnen of wat aandikken) van de Maneblusserij eerder de als wijs geroemde burgemeester e.a. personaliteiten eens de narrenkap wou opzetten. Alweer wat vergezocht, want de tekenaar wist misschien niet eens meer dat het stadspaleis op de vorige spotprent gebaseerd was op de Beyaert of misschien heeft hij het niet gereduceerd, maar gewoon vervangen door de herberg uit het gedicht van pater De Meyer.
't Zijn ook belangrijke elementen voor de datering. De Antwerpse Zielebrand gebeurde op 29/08/1765, dus als onze prent een weerwraak was voor de Mechelse spot daarop, moet het model cravate van daarna hanteren en wat we zien is toch al zeker van na de jaren 1720: de Steinkirk was immers populair van 1692 (de Slag bij Steenkerke, een bloedige veldslag uit de Negenjarige oorlog, toen de verraste Franse hoge officieren de tijd niet hadden om de kanten halsdoeken van hun uniform deftig vast te knopen, waardoor ze die maar los rond de nek gedraaid hadden) tot in de jaren 1720, zowel bij mannen als vrouwen. Daarna werd het de stock-stijl: een smalle band om rond de nek te knopen, met twee bredere linten om onder de knoop te hangen. Dat is wat we zien op onze prent! De Maneblusserij moet toen dus al minstens veertig jaar voorbij geweest zijn en waarschijnlijk al veel langer.
De verschillende hoeden zijn nog wat moeilijker te identificeren. Vanaf 1670 verstevigde men de mannenhoeden met metaalgalon. De rand, die onder de verenpracht dreigde te bezwijken, werd aan de voor-, achter- of zijkanten opgeslagen. Rond 1700 ging men de mannenhoed aan drie kanten opslaan; zo ontstond de tricorne of driekantige steek. Aanvankelijk werd deze alleen door de elite gedragen waarmee ze zich duidelijk onderscheidde van de lagere standen, die nog gewone hoeden droegen. Op onze uilenprent zien we misschien zo'n driesteken, met dan wel een opgeslagen kant aan de voorkant i.p.v. aan de achterkant zoals we meestal zien op losse afbeeldingen, maar dat zien we ook regelmatig op prenten. Met nog eens pluimen erop is echter zeldzaam, later toch. Dit lijkt dan op late achttiende-eeuwse mode of heel vroege zeventiende-eeuwse (wat uitgesloten is, gelet op de datering van de “branden”). Zijn 't wel driesteken? We zien alleen opgeslagen randen. Maar de hoeden vóór de driesteek konden al opgeslagen randen hebben, doch dan met een inkeping vooraan en die zien we hier niet. Eén heeft zelfs een met bont afgezet lang model van narrenmuts of zotskap op, met een kwastje (of moet het een bel voorstellen?) op 't uiteinde (i.p.v. de narrenbellen aan de zijkant) en nog iets rond zijn nek (een kraag?). Of is het een hoge (mannenmodel) slaapmuts met kwastje en opstaande rand, uit de pruikentijd? Ook de uil linksonder lijkt een medaille te dragen of zoiets (de deken van de gilde?), maar 't is allemaal te vaag getekend. Toch lijkt de tekenaar zich gebaseerd te hebben op oudere afbeeldingen!
O.i. lijkt het dus een duidelijke verwijzing naar de rederijkers. In de Republiek der Nederlanden droegen de leden van de schutterij (schuttersgilden) vanaf de zeventiende eeuw ook modieuze kostuums, met niet zelden pluimen op hun hoed. Grote, witte struisvogelveren (in tegenstelling tot zwarte pluimen) waren het duurst en dus de beste kleding).112 De opvallendste periode voor het gebruik van veren in de Republiek der Nederlanden was circa 1615-1670, wanneer de mode eerst nog sober en veelal zwart was, maar langzaam veranderde naar de Franse, uitbundige stijl. Deze periode halverwege de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648 – de opstand van de Nederlanden tegen Spanje), kenmerkte zich door de Spaanse mode van zwarte kleding, die opgeluisterd werd met accenten, waaronder veren (die al vanaf de vijftiende eeuw regelmatig op portretten voorkwamen, maar een eerste echte explosie aan veren zou plaatsvinden in de zeventiende eeuw).113 Het gebruik van veren op hoofddeksels bestond dus al aan het einde van de Middeleeuwen, waarbij het soort veren verschilde: hoenderveren voor de onderklasse, pauwenveren voor de bovenklasse. In de vijftiende eeuw kwamen daar struisvogelveren voor in de plaats; vorsten voegden de kostbare veren als eerste aan hun garderobe toe, later verrijkten de adel en (vooral in de Republiek) de burgerij hun hoeden met struisvogelveren. Door de groeiende burgerij in de Republiek nam de vraag naar veren toe en in de zeventiende eeuw kostten ze meer dan het gemiddelde maandloon. Men wilde zijn rijkdom tonen en kostbare veren waren daarbij een uitstekend middel. Hoeden met veren worden veelal door mannen gedragen, een uitzondering daargelaten. Tijdens de overheersing van de Spaanse mode in de Republiek, tot ongeveer het midden van de jaren veertig van de zeventiende eeuw, werden een aantal veren op de hoed bevestigd. Met de introductie van de Franse mode steeg dat aantal tot een overdadige bos op de hoed of baret, passend bij het kostuum, dat steeds kleurrijker werd. De veren krijgen dan ook meer verschillende kleuren.114 't Zou nader onderzoek vergen, maar het lijkt er dus op dat gaandeweg ook in 't Zuiden de betere burgerij (met de leden van rederijkersgilden) zich met dure pluimenhoeden en stropdassen ging tooien, in die mate dat dergelijk uitgedoste uilen konden geïdentificeerd worden als “Mechelse zotten”. Het verschil tussen zot en dwaas was toen nog vaag (men zegt trouwens nog altijd “zot” tegen iemand die dwaas doet).115 Al in de zestiende eeuw werden de leden van de Peoene bij hun intrede gezien met o.a. rode hoeden en gele “pluymagien”.116 Het hypercorrecte woord arreslee zou zo ontstaan zijn: het woord “nar” is afkomstig van het Middelhoogduits narre117 ('zot'); in de zeventiende eeuw werd daarmee de samenstelling narrenslee gemaakt, een benaming die verwees naar de pluimen op de kop van het paard en naar de rinkelbelletjes aan hoofdstel en leidsels, die deden denken aan de kledij van narren (na een tijdje zag men het verband met nar niet meer, maar beschouwde men de n als het lidwoord en meende men dus dat het 'n of d'n ar(renslee) was, wat vervolgens verkort werd tot ar, en zo is het paar nar – ar onstaan, een voorbeeld van een weggevallen n).118 Veel duidelijker lijkt het dus niet te kunnen zijn: 't is een spottende verwijzing naar die zotte dichters van de Peoene die het gewaagd hadden de Antwerpenaars te bespotten, waar je toch echt een uil moest voor zijn. Helemaal correct is dat van die pluimen weer niet: ze konden wel verwijzen naar de rederijkers in 't algemeen, maar niet naar de narren: die droegen een zotskap die gebaseerd was op het ronde hoofddeksel van de middeleeuwen, maar met lange punten opzij (met belletjes eraan) of afhangende ezelsoren (ook met belletjes), soms met beide extra elementen en eventueel nog een hanenkam in 't midden (linten waren ook een mogelijheid).119
Dat domme als spotnaam voor de Mechelaars kennen we uit de spreuk Gaudet Mechlinia stultis, maar naar wie verwijst dat? Er is altijd (toch “van na Napoleon”) gedacht dat dit gezegde er gekomen is nà en door de Maneblusserij. men leze bijv. maar in een ooit bekende reisgids: “The unenviable reputation of the citizens of Malines was originated by the story that they once mistook the moon shining through their tower for a conflagration, and endeavoured to extinguish it by means of the fire-engines.”120 Maar klopt dat wel? De enige mogelijkheid om die bewering te controleren is proberen na te gaan of we de ouderdom van die spreuk kunnen achterhalen.
In het gekende (zij het ongedateerde, al vormt het chronogram onderaan wel 1687) Relaes van het proces beleyt binnen de vryheyt van Geel voor den wysen Raede aldaer gestelt tusschen de Maen-Brant-Suchtige Mechelaeren (..), en alle hunne Bespotters over het Vrome-maengeblus geschiet den 27 Januarii 1687, (…) – een uiteraard fictief proces waarin de Mechelaars hun bespotters voor de particulieren Raede van Gheel daagden, een vonnis vragend om erover te zwijgen – lezen we “Lier dat komt ons oock bespotten, / Dat wy syn Brant-Maene-Sotten ; / Hy en moet niet syn gelooft, / Mits hy is een Schaepen hooft”.121 Al heel snel na de feiten lijken de Maen-Brant-Suchtige Mechelaeren die zich hier komen verdedigen dus ook Brant-Maene-Sotten genoemd geweest te zijn, al worden de anderen ook genoemd met hun spotnamen en beweren de aanklagers: “Daer sijn noch veel ander Sotten, / Die met t' Mane-branden spotten / Die hier niet ghecomen sijn / Voor dees Volle-Maene-Schijn,”. Is dit dus de oorsprong van deze extra bijnaam geweest? Er staat immers ook nog “Mechel dat bekent sijn Sotheydt, / En sijn over-groote Botheyt / In het Blusschen vande Maen” en de verdedigers vroegen: “En mits hier veel costen vallen , / Concluderen met ons allen / Mechelen die draeghen sal / Als den grootsten Sot van al , / Doch de Heeren sullen wijsen / Wie in Sotheydt is te prijsen , / Men verhoopt dat het sal sijn / Brandt der Volle Maene-schijn.” Op het eerste zicht lijkt het zo, maar laat ons eerst nog enkele andere eigentijdse bronnen raadplegen, want we hebben al jaren veel van die algemeen aanvaarde en door iedereen klakkeloos overgenomen beweringen moeten weerleggen.
In het werk van de Brabantse rederijker en dichter Cornelis de Bie uit 1706 (toen hij er reeds 79 was – het jaar ook dat zijn tweede vrouw overleed – en de Maneblusserij nog maar twintig jaar voorbij) staat in de Vermakelycke Klucht van den Nieuw-gesinden122 Doctoor Meester Quinten-Quack en CORTISAAN synen bly-geestigen Knecht een verwijzing naar die kwakzalver die in 1688 (een jaar na de Maneblusserij dus) een Siamese tweeling zou gescheiden hebben: “Quint. / (...) Heer Doctor Quinten Quack (die ick ben) geboren, Cort. tot Mechelen onder de Maen blussers Thoren. (…). Quint. jae hoe ick twee menschen van verscheyden sin, en aen een gewassen, heb genesen in hun t'ontleden, en soo van een gesneden in 't Jaer duysent ses hondert seventigh achthien: Cort. die 't niet en gelooft die magh het gaen besien.”123 Dit is geen ongedateerd spotschrift, maar een bewijs dat – hoewel die kwakzalver (en geen echte geneesheer noch chirurgijn) wel verzonnen zal geweest zijn – twintig jaar later de spotnaam van Maneblussers goed gekend was. Over de kluchtspelen van C. de Bie werd wel geschreven: De man volgde daerin den smaek van zynen tyd, die al zeer bedorven, en nog veel lager gedaeld was dan de sotternien der dertiende, veertiende en vyftiende eeuwe.124 De specifieke spotnaam van zotten wordt de Mechelaars hier echter (nog) niet toegedicht (of niet meer, toch niet i.v.m. de Maneblusserij), al was de vermelding dat “Heer Doctor Quinten Quack”geboren was “tot Mechelen onder de Maen blussers Thoren” natuurlijk wel een allusie op het feit dat hij niet goed snik zou geweest zijn (want de maan proberen te blussen was natuurlijk een stommiteit); 'Mechelse Zotten' in 't algemeen worden hier echter niet vernoemd.
De augustijn Jan de Leenheer, een dichter (slechts een poëta minor) bekend door twee tweetalige emblematabundels [Theatrum Stultorum. Tooneel der Sotten (1669) en Virgo Maria mystica sub solis imagine (1681)] vermeldde de Mechelaars al evenmin bij de 'dwaze mensen'. In zijn Tooneel der Sotten staat o.a.: “De Sotheydt / Van de Nederlanders, aengaende hunne kleederen. / Sinne-beeldt. / Eenen Kleer-maecker, die voor de Maen een kleedt wilt snyden.
Onstandt-vastigh is de Maen, / Noyt vol-herdigh blyft sy gaen. / O Ghy Sot, ghy key der keyen! / Die een passend' kleedt wilt sneyen, / Ende maecken voor de Maen, / Die noyt blyft standt-vastigh staen. / Nu moet sy twee horens draghen, / En soo voeren haeren waghen; / Van half rondt soo groeyt-se vol, / En wordt eenen silv'ren bol. / Phoebe sietmen smilten, wassen; / Gheen kleedt kan haer altydt passen, / Hoe-je 't maeckt, en hoe-je 't snydt, / Daerom spaert den aerrebydt. / VVilt naer Gheel' oft Poperinghen, / Als een dwaes mensch henen springhen, / Die een kleedt dat dient altijdt, / Voor een Neder-lander snydt. / (…)”.125
Het enige dat we hieruit kunnen besluiten is dat wat hem betreft in 1669 – dus vóór de Maneblusserij – de Mechelaars nog niet in het rijtje pasten van de zotten van Geel en Poperinge126. We zullen wat verder aantonen dat er echter nog veel meer steden en dorpen dat epitheton kregen (niet bepaald ornans).
Eigenlijk is er alleen maar het gedichtje
Nobilibus Bruxella viris, Antverpia nummis,
Gandavum laqueis127, formosis Bruga puellis,
Lovanium doctis, gaudet Mechlinia stultis.128
Oud-stadsarchivaris H. Installé noemde het “een oud Latijns versje dat men vrij zou kunnen vertalen als: Brussel verheugt zich om zijn edelen, Antwerpen om zijn geld, Gent om zijn stroppen, Brugge om zijn mooie meisjes, Leuven om zijn geleerden en Mechelen om zijn gekken (wellicht een zinspeling op het avontuur van de ‘maneblusserij’).129
Die versie met zes steden is een terzine (een drieregelig gedicht) en staat o.a. vermeld – ook slechts als “een Latijns vers” – in het Brabantsch Sagenboek130, met vertaling van Becanus, maar hier wordt verwezen naar een oudere uitgave van het geheel in Ons Volksleven131. De auteur (A. v. P. uit Sint-Niklaas) van deze artikelenreeks over locofaulismen noemde het ook “een niet onaardig Latijnsch versje”, zonder te weten wie het ooit vervaardigde. Hij voegde er wel aan toen: “de schrijver is waarschijnlijk een Brusselaar en daarom heeft hij vergeten te zeggen, onder welken spotnaam de Brusselaars sedert eeuwen wezentlijk bekend zijn”. Daar is natuurlijk geen enkel bewijs voor. Zijn vertaling “Letterlijk in 't Vlaamsch” luidde:
“Brussel prijkt met zijnen adel, Antwerpen met zijne schatten.
De Gentenaar heeft zijne strop, Brugge zijne schoone meisjes,
Leuven heeft zijne wetenschap en Mechelen zijne zotten.”
Hij voegde er nog aan toe: “Dit meesterstukje is door Becanus vertaald en een weinig uitgebreid als volgt:
Brussel pronkt met zijn edeldom132
(Van kiekenfretters133 zwijgt men stom)
Antwerpen met zijne centen,
De Gentenaren met de strop134
aan den hals en met blooten kop,
En Brugge met meiskens djente;135
Leuven is trotsch op wetenshcap (sic)136
en zijn studenten altijd knap,
en 't schoone Mechlen met zijn zotten,
maar meest als men het loof ziet botten.”
Het lijkt een verwijzing naar dwaze verliefdheden in de lente, maar dat zal wel omwille van het rijm geweest zijn. Wie die Becanus juist was, heeft hij er niet bijgezet en we hebben zelf die vertaling ook nergens anders aangetroffen. Geen van de ons bekende komt daarvoor in aanmerking. Johannes Goropius Becanus (Jan van Gorp van der Beke) was een zestiende-eeuws humanistisch filosoof en arts, die bekend is geworden door zijn boek over de oorsprong van Antwerpen, maar hoewel hij naast zijn oudheid- en taalkundig werk ook gedichten schreef, was dat allemaal in 't Latijn.137 Vergelijk met wat M. de Schepper: schreef: “Geschiedenis of topografische beschrijvingen van land, streek of stad werden internationaal verspreid via Latijnse studies (Goropius Becanus of Carolus Scribani bijvoorbeeld) of vertalingen in het Latijn (Rubens' schoonvader Jan Brant werkte jaren aan een Latijnse vertaling van Guicciardini's ‘Descrittione’ ...).”138 & “Antwerpen zelf werd in proza (Goropius Becanus) en vers verheerlijkt.”139 De jezuïet Guilielmus (Willem) Becanus van Ieper (Verbeke of Van der Beke) was een dichter uit de zeventiende eeuw, maar ook een Neolatijnse.140 Adrianus Becanus komt zeker niet in aanmerking, want dat was een der martelaren van Gorcum.141 Een andere jezuïet, Martinus Becanus (Martin Verbeeck of Van der Beeck), was een theoloog en bestrijder der calvinisten uit de zestiende en zeventiende eeuw.142 We moeten dus zoeken naar iemand wiens Nederlandse naam Verbeke of van der Beke was, maar dat is niet zo gemakkelijk. Zo heette de tweede bisschop van Antwerpen Lieven van der Beken, maar dat werd gelatiniseerd tot Livinus Torrentius143 (net als bij de Nederlandse kunstschilder Jan Simonsz. van der Beeck); hij was trouwens ook een Neolatijns dichter.144 Dan toch Johannes Goropius Becanus? Veel belang heeft het niet, het gaat ons om de originele versie.
De theorie van de zinspeling op de maneblusserij vond in de tweede helft van de negentiende eeuw al weerklank bij R. J. King: “Mechlin, too, added another title to the sancta, bellicosa, and propria, by which she had so far been distinguished. Lovanium doctis –gaudet Mechlinia stultis, runs the old verse ; and Mechlinia stultis, zotte Mechelen, was so called because once, when the moon was shining brightly on St. Rumold's tower, the people mistook it for a fire, and hastenend with their buckets tu put it out. This maanbluscherey, 'moon-quenching' is to be spoken gently of in Mechlin.* (* On one occason, when a company of players from Brussels were about to perform at Mechlin, it unfortenately happened that te first scene of their play represented a cotage, on the walls of which a broad theatrical moon 'shone with a good grace'. The people of Mechlin declared themselves gravely insulted ; there was a considerable disturbance, during which the benches and ornaments of the theatre were destroyed, and the next day the burgomaster insisted on the players leaving the town.)”145 Ook Winkler schreef in 1884: “in middeleeuwsch-latijnsche versen, waar in de kenmerkende eigenaardigheden van eenige zuid-nederlandsche steden worden opgenoemd”.146 Vose verwees in 1915 nog naar “the nickname of Maanblussers” en meende dat dit “also gave rise to the slur in the last three words of the following Latin distich in which an old monkish poet compares the six chief cities of Belgium: Nobilibus Bruxella viris, Antwerpia Nummis, Gandavum laqueis, formosis Bruga puellis, Lovanium doctis, gaudet Mechlinia stultis”.147 Dat 'oude monnikachtige gedicht', zoals hij het noemde (cfr. supra in de oudere reisgids van Baedeker: the following monkish lines), moet volgens zijn interpretatie van de oorsprong van het stultis dan wel dateren van ten vroegste 1687 en kan al zeker niet meer uit een middeleeuwse abdij komen. Vose had het trouwens bij het verkeerde eind toen hij het over een distichon had, want de versie die hij aanhaalde, was een terzine. Toch heeft er ook een distichon bestaan, maar welk was er nu eerst? Dat distichon stond vermeld bij Sweerts in zijn Koddige en Ernstige Opschriften (4 delen, 1682-1690).
Voor zover we konden achterhalen, is Sweerts de eerste geweest die het gedichtje (al dan niet ingekort) neergeschreven (of toch in druk uitgegeven) heeft. Maar wat blijkt nu? Hoewel we hierboven geheimzinnig 1682-1690 schreven als periode waarin de vier delen van zijn werk uitgegeven werden, verschenen die resp. in 1682, 1683, 1685 en 1690. De Mechelse maneblusserij zou een voorval zijn uit 1687 en dus zou je verwachten dat het gedicht in de tijd van Sweerts nieuw was en hij het noteerde in zijn vierde deel uit 1690, “Zijnde Het Banquet Van de Drie voorgaande Opdischingen”, toen hij “noch een afgedwaald Zakboekje gevonden” had, “waarin van die soort der grollen veele opgetekend stonden”. Tot onze verbazing stond het echter in deel 3, uit 1685! 't Was hier een distichon, dat hij ook vertaalde: “P.P. in een Geselschap verzogt, om wat te uitten, ter eeren van vier Brabantsche148 Steden, zeide: / Lovanium potu gaudet, Mechlinia stultis / Magnanimis Bruxella viris, Anversa puellis./ Dus Overgezet : / Leuven sig met Drank verblyt, / Mechelen veel Sotten slyt, / Brussel voert een grooten staat, / Antwerpen heeft de Leepel-straat.”149 De vertaling staat als voorbeeld150 voor dit type van schema (type B151 van een priamel152, maar een waarbij de pointe in de vierde versregel van het kwatrijn153 ontbreekt) – maar niet gedateerd – in het boek van Euling over de volkspoëzie.154 Die mysterieuze P. P. vermeldde Sweerts nog in zijn vierde deel “Op de Bedstede van P. P. / Dat zijn wel elendige Papen en Schapen / Die geern lekker eten, en lange slapen.”155 Ditzelfde werd later nog eens overgenomen in een negentiende-eeuwse verzameling puntdichten en berijmde opschriften, maar ook zonder hem nader te identificeren, wat lastig zal worden.156
Deze van “P. P.”-versie was misschien een protestantse bespotting van de Brabanders, waardoor Gent en Brugge – beide in het graafschap Vlaanderen gelegen – eruit gelaten werden. Of was het zelfspot van een Brabander157 (in een Brabants gezelschap, wellicht reden genoeg om dan Gent en Brugge weg te laten), misschien zelfs van een rederijker uit Lier, een schapenkop dus (die tweede spreuk stond tenslotte op zijn eigen bedstede)? Of had die “P. P.” het ook maar “geleend” van een Antwerps uithangbord of hebben de Antwerpse hoertjes het juist bij Sweerts gehaald (want daar stond ook nog wél die korte Latijnse versie ook erbij)? De vertaling vinden we wél identiek terug in de Uithangtekens van van Lennep en ter Gouw uit 1868158: “Te Antwerpen las men in de Lepelstraat159 voor een huis van vermaak 't volgende rijm op de vier Brabantsche steden: / * Leuven zich met drank verblijd, / Mechelen veel sotten slijt160, 1) / Brussel voert een grooten staet, 2) / Antwerpen heeft de Lepelstraet. / Ook Huygens, in 't voorbericht van zijn Trijntje Cornelis, sprak van: / De noble Lepelstraet, het steeghjen van der minnen, / Daer nyet als vreught en woont en vriendlicke goddinnen.”161
noten 1 en 2: Dit komt overeen162 met de regels in 't beroemde Latijnsche distichon: / Magnis Bruxella viris, formosis Bruga puellis, / Gandavum laqueis gaudet, Mechlinia stultis. / d.i.: “Brussel pronkt met groote mannen, Brugge met mooie meisjes, Gent met stroppen, Mechelen met zotten.”
Een kleine eeuw later horen we nog een mengvorm van de twee (beide moeten toen dus bekend geweest zijn), weer slechts een distichon, maar dan een waar Leuven zich in zijn geleerden i.p.v. in zijn drank verheugt en Antwerpen de Brugse meisjes gekregen heeft i.p.v. de centen (want Brugge en Gent werden er weer uit weggelaten, omdat ze niet tot Brabant behoorden, tenzij men slechts van de vier Brabantse steden sprak juist omdat de andere er reeds uit weggelaten waren; we kennen de chronologie van de verschillende versies nu eenmaal niet: ze hoeven niet ontstaan te zijn op 't moment dat iemand ze liet afdrukken). In elk geval stond er in 1775 bij geneesheer Heyman in Deensche brieven, verzen tot een spreekwoord geworden163): “Van den Inwoonderen der vier voornaamste Brabandsche Steden, zyn de volgende verzen tot een spreekwoort geworden: / Magnanimis Bruxella viris, Antwerpa puellis, Lovanium doctis, gaudet Mechlinia stultis.” Een wereldbeschrijving van zeven jaar eerder had ook deze mengvorm reeds vermeld: “Hier te Brussel is ook een voornaam Bisschop164 : En tot besluit van deeze vermaarde Stad, moeten wen nog den Loffspreuk vermelden, die daar op en op drie andere gemaakt is, zynde in de volgende Verssen vervat. / Magnanimus BRUXELLA Viris, ANTWERPA Puelles, / LOVANIUM Doctis, gaudet MECHLINIA Stultes. / Dat is, dat te Brussel grootmoedige Menschen; te Antwerpen Meisjes; te Leuwen geleerde Lieden; en te Mechelen Zotten zyn.”165
Dit vlotjes verwisselen van bijnamen (en verhalen over de oorzaken ervan) is typerend (en verklarend) voor onze eigen problematiek. Beide versies moeten dus bekend geweest zijn en Sweerts lijkt een terzine die reeds bestond ingekort te hebben (of ze gelezen en voort verteld) tot een distichon op slechts Brabantse steden (terwijl in een ander kort distichon dus juist Antwerpen en Leuven eruit gelaten werden). 't Zal wel geen Mechelaar geweest die Antwerpen een minder vleiend epitheton toedichtte, want dan had hij die van Mechelen ook wel veranderd in een vleiender (zoals de Heerlijke of In trouwe vast). 't Was trouwens niet alleen Antwerpen dat zijn beter epitheton verloor, ook Leuven moest zich later verheugen in zijn drank (al was dat wel het als goed bekend staande Leuvense bier) i.p.v. in zijn geleerden! Cornelissen nam in de vorige eeuw nog één versregel over in zijn werk over spot- en bijnamen en schreef: “Men begroette de Mechelaars ook met het vleiend epitheton Zotten: Lovanium doctis gaudet Mechlinia Stultis, en volgens Mertens166 zouden zij dien naam nog dragen. Zoo vraagt men in Brabant « Welke zijn binnen Mechelen de wijste mannen ? » En het antwoord luidt : « Die aan de stadspoorten waken, omdat zij de zotten bewaren. »”.167 Op die stadspoorten komen we verder nog terug, want die opmerking bevat een belangrijke aanwijzing!
Misschien zijn de twee verschillende distichons later samengevoegd tot een terzine, maar het lijkt ons eerder zo dat de terzine er eerst was en niet alleen maar omdat ze vollediger is (zes i.p.v. slechts vier steden), maar vooral omdat ze lijkt te dateren uit een periode dat Antwerpen nog welvarend was (pronkend met zijn rijkdom) en Brugge nog bekend stond voor zijn mooie meisjes (i.p.v. de Antwerpse meisjes waarmee blijkbaar de hoertjes van de Lepelstraat bedoeld werden168). De Gentse stroppendragers uit 1540 staan daar al in en Antwerpen verloor zijn welvaart na de sluiting van de Schelde in 1587 (terwijl de publieke vrouwen daar vanaf 1529 in de Lepelstraat – Huygens had het er in 1653 (geschreven) al over in zijn platvloerse toneelklucht169 – en op de Kauwenberg moesten wonen170). 1540 en 1587 lijken dus echt wel de termini post en ante quem te vormen voor de terzine. De Spaanse Furie van 1576 had trouwens Antwerpen al een grote slag toegebracht, wat leidde tot klaagzangen. De Gouden Eeuw van Antwerpen had slechts vijfentachtig jaar geduurd, maar in die korte tijd was bij de bevolking het bewustzijn ontstaan: ‘Noyt rijcker stadt en was ter weerelt’. Dat gevleugelde gezegde is ontleend aan een treurzang op de Spaanse Furie (1576), de plundering door Spaanse soldaten, die – muitend tegen het uitblijven van hun soldij – een groot deel van de stad verwoestten en o.m. het stadhuis in brand staken. Antverpia nummis veranderde toen in Antverpia puellis, op de hoerenbuurt duidend (denk aan de vermeldingen van de Lepelstraat en de Venusbuurt bij Bredero en bij Biestkens171), maar ook lofdichten172: pp. 812-813: “In februari 1693 bracht Maximiliaan II Emanuel, de / nieuwe gouverneur-generaal van de Spaanse Nederlanden, een officieel bezoek aan Antwerpen. De toon was nu anders gezet: Antwerpen, dat lijdt onder de sluiting van de Schelde, klaagt in een spel van Barbara Ogier over haar verval en kijkt nostalgisch terug op haar glorieus verleden: (...)” / pp. 814-815: “Als we de Noordnederlandse literatuur mogen geloven, was Antwerpen in de 17e eeuw ook een poel van verderf, de prostitutie tierde // er welig. Berucht was de Lepelstraat, die in Nederlandse ogen een exotische faam verwierf als het oord van verderf bij uitstek. Eén van de meest bekende lofprijzingen van de Lepelstraat is die van Jerolimo in Bredero's De Spaanschen Brabander: “(…) De Antwerpse buurt kon op een lange traditie bogen. Van in het begin van de 16e eeuw gedoogde het stadsbestuur het ontuchtbedrijf in de Lepelstraat en in de daaraan palende Blijden Hoek. Antwerpen was in dat opzicht toleranter dan andere steden. In Noordnederlandse steden werd prostitutie officieel (!) verboden, wat het exotische van Antwerpen kan verklaren. Maar in 1679 vaardigde ook het Antwerpse stadsbestuur een algemeen verbod uit.” / p. 816: “Het verval van Antwerpen wijten de 17e eeuwse auteurs echter niet zozeer aan de zonden van de lichte vrouwen, maar aan die van de kooplui. Zij hebben hun rijkdom ‘ondeugdelijk vergaard’, zij woekeren (‘al naar der Joden aard’) en zij plukken het volk kaal.”
't Is trouwens niet alleen Huygens die de beruchte Lepelstraat vermeldde, ook Bredero had dat in 1617 al gedaan. A. Keersmaekers schreef erover: “Dat zullen ook de twee thema's zijn in de Voor-Reden van het Geestigh Liedtboeckxken, alleen bewaard in posthume edities. In de Nederduytsche Rijmen (1620) zijn echter twee brieven aan de kamerbroeders van de Eglantier opgenomen: een berijmde (van 1615) en een (ongedateerde) in proza. De rijmbrief klaagt de wantoestanden aan in de kamer als de oorzaken van haar verval. De andere evenwel is een felle aanklacht tegen de taalbedervers : deze zijn echter overal te vinden, niet het minst te Amsterdam ; het voorbeeld van de Brabantse wijnverlater(1) illustreert de dwaasheid ervan, maar tegen de Brabanders gaat het hier helemaal niet, zelfs niet speciaal tegen het Zuiden in het algemeen. Zijn beroep op "Becanes" en de hoge verwachtingen, die hij koesterde van "den gheleerden en seer kunstighe Steven Stevyn" bewijzen dit overduidelijk. Na de lofspraak op Becanus, en vooral op Spiegel, Pallet en Visscher, Coornhert en Stevin, vaart de schrijver onbarmhartig uit tegen "eenige opgeblasen verwaande sotten, die haer redeneeringh soecken te vercieren met Latijnsche, Fransche, Spaensche ofte Italiaensche tarmen." (...).”173 En wat verder: “Brabant wordt duchtig onder handen genomen om de taal en de manieren van zijn inwoners, verpersoonlijkt in Jerolimo Rodrigo, de joncker. (...) Dan volgt de herinnering aan de "Kayserlaijcke Stadt ! Hantwerpen groot en raijck", aan me-jonkers avonturen in de beruchte Lepelstraat aldaar, oorzaak van zijn "schandelaijck falgeren".”174 Met die “Kayserlaijcke Stadt ! Hantwerpen groot en raijck"” e.v. prees Bredero in de verzen 5-12 het Antwerpen van ± 1575, toen die stad nog rijk en machtig was!175 Verzen v. 13-17 luidden: “Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar, [meisjes in de herberg waar de beer uithangt] / Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar, / Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepel / gaat / Damen her jugeert, en estimeert voor't stooltje vande lepel / straat, / En vande Venus-buurt: 'tsoch say saijn wel gracelaijck.”176 En in de verzen 25-26 stond: “En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert, / 'k En had t'Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert.”177 We schreven hierboven reeds over de moeilijk te identificeren Becanus die voor een Nederlandse vertaling van de terzine zou gezorgd hebben. Niet iedereen was er zich echter van bewust dat Goropius Becanus slechts in 't Latijn schreef, zoals dezelfde Keersmaekers in een ander artikel schreef: “Uit het voorgaande mag wel blijken, dat de mens en de dichter Bredero niet met één enkel adjectief kan gekarakteriseerd worden: sympathie én afwijzing, voorkeur én tegenzin, verering én spot, haat en liefde wisselen elkaar af en betreffen toch het- of dezelfde. Zowel de Brabanders als de Hollanders! / Bredero kantte zich mettertijd tegen de ‘bourgondische’, met bastaardwoorden doorspekte taal van de Vlaamse en de Brabantse rederijkers, overgenomen door de Hollandse kameristen en niet door hen alleen! In 1612 – de Klucht vande Koe – is het nog goedmoedige spot, waarvan de Hollandse boer zich niet bewust is, integendeel. Vanaf 1615 werd het bittere agressiviteit, met de brief aan ‘De Amstelredammer Oude Camer’, de voorwoorden in Moortje en de Spaanschen Brabander en met het laatste stuk in zijn geheel. Dat verzet tegen de taalverbastering was evenwel reeds méér dan een halve eeuw vroeger ingezet, en wel in het Zuiden (1541); Bredero kón het weten, want in den huize Bredero werd, als een heiligdom bijna, bewaard een Antwerpse druk van 1541: Titus Livius. Dat is de Roemsche historie oft Gesten... nv eerstmael in onser Nederlantscher spraken ghedruckt. Daarin, en niet in een huisbijbel, tekende vader Bredero het overlijden aan van zijn zoon (en van zijn vrouw). Het is haast symbolisch: niet zozeer omdat het een Antwerpse druk was, terwijl in 1585 een herdruk was verschenen te Leiden, het goed-Hollandse Leiden, maar vooral omdat daarin, in de opdracht aan de Antwerpse magistraat, de vroegste tekst voorkomt ‘waarin het Nederlands om zichzelf wordt verdedigd’ (Van den Branden): het was de eerste manifestatie van Nederlandse taalverering! Óf Bredero zich daarvan bewust is geweest, weten we niet; wel was hij er zeer waarschijnlijk van op de hoogte, dat die grote zorg en verering voor de Nederlandse moedertaal vanuit het Zuiden was gekomen, want in zijn vermelde brief aan de Kamer beroept hij zich op ‘Becanes’. Geredelijk mag aangenomen worden dat Bredero niet geweten heeft dat de genoemde Goropius Becanus, (Noord)-Brabantse ‘Latynsche-Geleerde’, in zijn ‘Origines Antwerpianae’ (1569) ‘bewezen’ had dat Adam en Eva met hun kinderen in het aards paradijs Antwerps gesproken hadden! In de brief is de aanval uiteindelijk gericht tegen de ‘schandelijcke kancker’ van het taalbederf; die ‘vreemde Hovaardy’ is verspreid ‘onder de eerlijcke Cooplieden, onder de naam-rechts-geleerde, doch oock insonderheyt, in sommighe broetsche taal-mannen, of goeddunckende Voorspraken, oock in jonge Doctoren, die haer eyghen bralwoorden in haer moeders spraack niet weten te verduytschen’. (…).”178
Is de Maneblusserij dan verkeerd gedateerd? Dat lijkt wat vergezocht, want de datum van de volle maan klopt, er is het getuigenis van Joffroy en 't komt ook overeen met de datum van de brandordonnantie. Maar welke andere verklaringen zijn er dan mogelijk voor de spotnaam van zotten? Op dit punt gekomen moeten we onze lezers waarschuwen dat we nog maar in de helft van dit artikel zitten! Teveel pistes onderzoeken en ontelbare details geven kan een studie langdradig en onoverzichtelijk maken. Maar wanneer het om uitsluiting gaat, kan het ook – na eeuwen – eindelijk tot verheldering leiden. Zovele symbolen, eertijds wel bekend, zijn inmiddels immers versluierd of dubbelzinnig geworden. 't Is de gekende methode die Sir Arthur Conan Doyle zijn detectivefiguur Sherlock Holmes liet uitleggen: “When you have eliminated the impossible, whatever remains, however improbable, must be the truth.”
We werden reeds zo genoemd in het Gelukkig Mis-verstant uit 1766 “Foey, foey, wat grooter schand is dat, gy dwaese Sotten, / Gy Blussers van de Maen, en weerd om mee te spotten, / Wat Duyvel dreef u dog tot sulk een sottigheid, / Gy botte Ezels, foey, 't is schand, 't is bottigheid, / .(...)”. Na nog een tirade over het bluswerk, volgde nog een vergelijking met de spot op andere steden (die alle bijeen niet opwogen tegen de Mechelse Maneblusserij: “Het steken van den Roch,179 Sinjoor de Panne-Broeken,180 / Den Aep,181 het Schaeps hooft,182 en een Peeter-manners-kop,183 / 't Verkruyen van een kerk,184 en 't draegen van een Strop,185 / Kan al te saem by een, en onse Maen daer tegen, / Geleyd in een Balans, in veer soo swaer niet wegen.”186
Vriendelijk waren de steden niet voor mekaar, maar van spot op Mechelse zotten in een ander verband horen we niets. Toen de Franse koning Lodewijk XIV zich in juni 1671 (zestien jaar vóór de Maneblusserij) weer terugtrok uit de Nederlanden na zijn beleefd bezoek aan de steden die nu onder zijn bewind vielen (we zitten tussen de Devolutieoorlog van 1667-1668 en de Hollandse Oorlog van 1672-1678), hield het Antwerpse “Schellekens Gilt” (de gilde van de schippers, voerlieden, kar- en wagenvoerders, arbeiders, slepers, etc.) weer hun ommegang die al achttien jaren niet was uitgegaan. Ze droegen toen in 't kwartier van 't Schelleken een “gechargeert Schip” en het Rad van Avonturen, heel spotsgewijs op de Mechelaars en bijv. ook de Vier Heemskinderen op een zeer mager paard.187 Met de Maneblusserij kon men toen nog niet lachen, maar 't was dus met ons Schip van Oorlog en ons Rad van Avonturen of Rad van Fortuin, met zijn allegorische figuren. Elementen van onze Ommegang dus, maar belachelijk gemaakt.
Dat wil niet zeggen dat er geen andere vermeldingen van Mechelaars als zotten waren, al werd dan de reden ervoor niet opgegeven. Zo werden ze vergeleken met die van Ronse188 en Gent (en Brugge), maar die van Geel en Mechelen vond men nog de ergste. F. de Tollenaere vermeldde het in zijn weergave van de handschriften van “het lied Van den waghen van Ronsen”: “Versie B staat op folium 54 van Hs. Brussel, K.B. 19589. (...) Versie B hoeft niet later geschreven te zijn dan L. Het schrift van B is vermoedelijk tussen 1650 en 1700 te dateren; het is duidelijk afkomstig van een erudiete hand, gezien zijn lettertekens die door het in die tijd in Italië gebruikelijke schrift zijn beïnvloed. (...) Is ook versie B in Brabant neergeschreven? Dat zou men misschien kunnen opmaken uit de regels die de scribent aan het slot van het liedeken heeft toegevoegd: / vivat die van ronsse en ghendt / als die van geel en mechelen doot sijn. / Dit kan men interpreteren als: Ronsenaren en Gentenaren mogen dan de roep hebben dat ze zot zijn, maar die van Geel en Mechelen zijn hun in zotheid toch ongetwijfeld de baas. Zeker is dat // echter niet, de toevoeging kan ook een Vlaamse hak op de Brabanders zijn. En de goghen raet (B 2/13) kon zo weggelopen zijn uit een (West?)vlaamse pen. De taalvormen in B zijn veel Vlaamser dan die in de verbrabantste versie L.”.189 Een vergelijkbare volkszeg vermeldde P. Allosery onder het lemma Brugge:
“Tot Brugge vindt men ze,
tot Ronse bindt men ze,
tot Mechelen zijn ze in getal
en tot Gheel zijn ze 't al.”
en
“Zotten vindt men overal:
te Ronse zijn ze in groot getal,
te Gheel zijn ze g'heel gemeen
en te Brugge is 't elkendeen.”190
De Raadt gaf nog een liedje op dat in de omgeving van Mechelen zou gezongen geweest zijn (en ook op de grote omgeving betrekking had, toch tot in Putte en Beerzel): “Och God ! Och God ! / Te Mechelen zijn ze zot. / Te Putte is 't niet veel minder, / En te Beersel is 't een kot !”191
H. Wouters gaf een negentiende-eeuws citaat: “zyn overeen gekomen om de 24 artiekels aen te nemen, daer zy nu op hun gemak waren, terwyl het volk zich met de Mechelschen zotten vermaekte.”192
In 't begin van ons Hollands Tijdvak kon men nog in een rijmend reisverslag uit de tijd van de kroning van Napoleon (02/12/1804) lezen: “Ik liet hem staen 'k gink doór, tot Mechelen gekomen, / Die zotten altemael, die hadden reeds vernomen, / Dat ik gink nae Parys, zy zeyden blyft maer hier, / Of wel keert aenstonds weér, nae uwe stad van Lier,”.193
In een ander spotschrift194 (op de aanstaande cavalcade van zotte maandag195 (kermis/carnaval) te Gent in 1778 (wat men verbeelden zal op vasten-avond-dag) in 1778 [gepland voor 02/03/1778196 dus]) stond uitvoerig: [p. 2] “De zotten van ons stad en al hun zottigheden, / Die men verbeelden zal op vasten-avond-dag, / (…) / D'aenstaende zottigheyd der vasten-avond daegen,” // [p. 3] “Dan zult gy benden zien van ezels ende Uylen, Met schriften in den zak, en met een vuyle muyle, / De welke altemael voor g'heel de stad van gend, / Zelfs eer sy zyn verkleed, voor ezels zyn bekent, / Dan zult gy ezels zien, ja ezels in de kleeren, / Die hunne Zottigheyd en Zotte reden leeren / Aen Ronse, Mechelen, en menig ander sté, / Alwaer, zoo dat men zegt, de zottigheyd gaet mé, / Maer dog ons Gentenaers die zullen dan doen blyken, / Dat alle zottigheyd voor die van Gend moet wyken, / Ja Brugge zelfs en Aelst en d'ander zotten ook, / En al bun bottigheijd verdwijnt hier als den rook,” // [p. 9] “Gy word hier ondersteunt van uwe Dulle-griet, / Dat dan uw sottigheyd geheel de wereld siet, / Doet Ronse, Mechelen, doet Aelst en Brugge schuymen, / Men kent gemeynelyk de vogels aen hun pluymen, / Verkleed u in een Uyl197, gelyk gy hebt gedagt, / Al of g'het niet en waert, gy word'er voor geagt,”
Kan. Laenen gaf in een artikel over de torenbrand een beknopte biografie van onze dichter J.-B Rymenans198 en vervolgens een gedichtje ervan: “Rymenans, alhoewel Mechelaar door inburgering, spaarde immers niet altijd zijne stadgenooten:
Daer zijn weer,
zong hij eens,
Mechelaers aan 't woelen,
Het is om schuppen zot te doen,
De vrolijkheid is zotten eygen,
Zij houdt tot Mechelen vasten woon,
En als zij 't in hun horens krijgen
Dient schuppen zot voor hun patroon.”199
Dat de spotnaam in de negentiende eeuw blijkbaar nog goed gekend was, bewijst een ander gedicht uit 1816200:
DE BETAELDE NIEUWSGIERIGHEYD.
Een' Reyziger, zag naest de baen, (1)
Een' pagter zaeyen op den akker:
Nieuwsgierigheyd deéd hem wat staen,
En maekte zyne vraeg-lust wakker;
« Myn landsman (zegt hy) wat voór zaed,
« Zyt gy daer bezig met te zaeyen? » –
Den pagter, die geen oog opslaet,
Stapt voort, houd zynen arm aen 't zwaeyen,
En antwoórd hem: « 't zyn zotten (2), heer »
Den reyzer nam dit aen voór spotten;
En ging dit zeggen fluks te keer:
« Zaeyt wyzen in de plaets van zotten! »
Den zaeyer antwoórd', koel van zin,
« Mynheer, dit heéft het land niet in. » A. J. Stips
---------
(1) Onder het gebied van Mechelen.
(2) Zekere vrugten, zotten genaemd.
Dit zal wel op tuinbonen geslagen hebben, want 't was een volksgeloof dat de in het voorjaar bloeiende bloemen der grote of roomse bonen een bedwelmende uitwerking op de mens hadden; wie op of nabij een bloeiend bonenveld zich te slapen legde of er te lang vertoefde, werd daardoor bevangen en duizelig en verward in het hoofd, of raakte – naar het oude volksgeloof – geheel aan het malen. In de boonen zijn betekende daardoor 'in de war zijn, het spoor bijster zijn, het mis hebben, zich vergissen, in 't algemeen: verward denken of handelen'.201 Sommige mensen – die een tekort aan een bepaald enzym in hun bloed hebben – zijn trouwens echt overgevoelig voor deze geur en kunnen er onwel door raken, wat men favisme noemt.
Eén verwijt gaat terug op de dronken kaartspelers, gestorven bij de ontploffing van de Zandpoort in 1546, die onwijs en dwaas waren omdat ze bij het uitbreken van de brand gedacht hadden dat de dood hen niet kon raken.202
Echte gekken (bezetenen) werden bij de kas van de heilige Rumoldus in de Sint-Romboutskapel gebracht, om de duivel te laten uitdrijven. Men ziet dit afgebeeld op nr. 21 van de taferelen van de Sint-Romboutslegende uit de kooromgang van de kathedraal.203
Zot kon men ook worden van de schrik, volgens de vrijzinnigen zelfs van de hellepreken der jezuïeten. Het antikerkelijk Nederlandstalig zondagsblad Uylenspiegel van 1836 vermeldde (in de Correspondentiën): “Lier, 20 november 1836 / Vriend Uylenspiegel, / De zoogenaemde jesuiten of missionnarissen, zyn in de omstreken onzer stad overal bezig met het ware licht uyt te dooven en met de eenvoudige en ligtgeloovige inwoonders van het plat land in de duysternissen te dompelen; er is byna geen dorp meer of die hypocrieten hebben er geweest of worden er verwacht, men hoort er niet meer anders spreken dan van duyvels, spooken, vlammen en pynen des vagevuers, helschvuer en eewige verdoemenis; het zou te lang duren om alles te verhalen wat er gebeurd, maer eventwel kan ik niet nalaten, lieven Uyl u bekend te maken dat er te Dussel wederom een vrouwspersoon van schrik is zot geworden en dat zekeren Van Calster, van Catharina-Waver, die reeds eene reys naer Roomen heeft gedaen om zyne zonden vergiffenis te bekomen en tog is blyven wanhopen zoodanig in zyne zinnen is getroffen dat hy naer Geel is moeten vervoerd worden, alwaer hy niet ten koste der papen of jesuiten, maer ten laste der gemeente verzorgd wordt.”204 Op dezelfde pagina stond onder de GRAPPEN: “- Men meld ons uyt Mechelen, dat den zotten Keffer, koster van St.-Peeters kerk, voor het laetste schandael dat hy heeft gegeven, wanneer hy naer de kerk zonder broek is gekomen en aen een ieder zyn g.. liet ziet, eyndelyk in het zothuys zit. God zy gelooft.”
Ook de hoge heren ontsnapten niet aan de spot. Zo werd de Mechelse Vonckist advocaat Thomas Van den Eynde205 tijdens de Brabantse Omwenteling ook Dullus Sanctus genoemd. Men wou den Heere Christophorus Dullus Sanctus van de blauwe kussens afstoten en pensionaris af maken, omdat hij tegen Van der Noot en de Staatsen was en hem bij de Brusselse of Antwerpse cellenbroeders steken.206 We geven enkele citaten uit dit spotschrift: [p. 11] “aen de Heeren Wethouderen &c. Verthoonen met alle eerbiedigheyd de Vergaderinge der wel-geintentioneerde inwoonders van Mechelen, dat het volk grootelyks klaegt, over de buytensporige sotheyd van den Heere Christophorus Dullus Sanctus eersten van dien naem, welkers dulheyt tot zoo hoogen trap is gekomen, dat de Heeren Doctoors dezer stede hier over geconsulteert zynde, ende de by - gebragte fyten in aendagt genomen hebbende, van noode vinden den selven Heere Dullus Sanctus, om alle voordere confusien weg-te-nemen, te stellen in het een ofte het ander Dulhuys : om aldaer door de konst ende andere hulp - middels genesen te worden.” / p. 16) “Driesken. Imant die met pylen naer de Zon zoude schieten, om de Zon te quetsen. Zou de men twyffelen van desen zot te noemen? / Baudichon. Neen sekerlyk; maer men zoude voor hem nomber I. by de Cellebroeders doen gereed maeken.” / De dokters discussiëren en komen tot het besluit dat hij moet gesekwestreerd worden. / [pp. 23-24] De twee cellebroeders komen te laat, hun getuigenis is niet meer nodig, waarvoor zij blij zijn, om der wille van hun pater, die wel geen Vonckist is, maar Dullus sanctus zit op 't magistraat en alle leden daarvan zijn vrienden van hun pater. Baudichon haalt hiervoor het gezegde aan: “Wel jae, jae, het is goet over al vrienden te hebben zeyde het Beggynke, ende sy ontstak een keirsken voor het beld van den Duyvel.” / [p. 24] “Castoret. Maer waer zullen wy Dullus Sanctus plakken, zoo wy daer toe door de Wet worden geauthorieert? / Claes. Ik zoude hem by de Cellebroeders van Brussel doen. / Hans. Ik zoude raeden van hem t'Antwerpen. te setten. / Driske. En waerom niet binnen Mechelen daer hy zoo lang geslaepen heeft ? / Claes. Tot Mechelen? Ik en geloove niet dat de Mechelsche logt voor hem gesont is, hy is te naer by den Thoren, ende de Maen heeft binnen Mechelen te groote influentie op de hersenpan.” [nog een illusie op de Maneblusserij] / [p. 25] “Phlegias. Vodden vodden hèt een Clooster is zoo goed als het ander, als hy maer binnen Mechelen niet en zit.” / [p. 28] “Phlegias, He wel Mr. Prud'homme, hoe is het afgeloopen ? / Prud'homme. Naer wensch. Het Magistraet heeft by advies van den Breeden Raed goed gevonden van Dullus Sanctus naer Gheel te doen voeren, ende hem daer met de kloter207 aen de beenen in een kot te sequestreren.” E. Mielants verklaarde de kritiek in eindverhandeling: “Ook Mechelen was vrij behoudensgezind. Het feit dat Kardinaal Franckenberg en de lokale clerus vandaaruit een pro-Staatse houding aannamen, zal voor de publieke opinie ook wel een sterk bepalende factor zijn geweest (14). Er vond wel degelijk enige vonckistische propaganda plaats, met een basis die alleszins iets groter was dan in Leuven of in Antwerpen (15). De meeste pamfletten spitsten zich echter toe op één markante figuur die nog samen met Vonck de organisatie Pro Aris et Focis had uitgebouwd, nl. de advocaat Thomas Van den Eynde (16). Deze had heel wat consternatie verwekt met het door hem geschreven pamflet “Het gesond oordeel”, waarin hij Voncks uitgangspunten verdedigde en zich tegen de Staten kantte (17). Het klimaat werd echter langzamerhand zo onverdraagzaam dat Van den Eynde zich uiteindelijk genoodzaakt zag zich in verschillende pamfletten - waaronder één gericht aan het Congres - als een oprecht patriot te betonen, en bovendien alle vonckistische sympathieën publiekelijk ontkende (18). / Voorts werd Van der Noot te Mechelen bejubeld door de kunstenaars G.F. Verhoeven (19) en F.J. Van der Elst (20). In het algemeen was de teneur van de pamfletten dus eerder conservatief (21).”208
Welke eerdere grond kan er dan geweest zijn om de Mechelaars voor zot te verklaren? In de middeleeuwen werden er hier “zotten” (krankzinnigen) opgesloten in de Katelijnepoort209 (oorspronkelijk Begijnenpoort genoemd, vanaf 't eind van de veertiende tot in de zeventiende eeuw Katelijnepoort en daarna meestal Antwerpsepoort210) en die van Nekkerspoel in de Nekkerspoelpoort (van de vijftiende tot de zeventiende eeuw soms afgekort tot Neckerspoort en in de achttiende eeuw meestal Diestersche poort genoemd)211, maar die waren er in alle steden. Bijv. ook in Gent zou men geesteszieken opgesloten hebben in de stadspoorten.212 Het oudste dolhuis (gekkenhuis, waarbij het begrip begrip krankzinnigheid heel ruim geïnterpreteerd werd) van West-Europa was nochtans te vinden in Gent: het Sint-Janshuis, ook Sint-Jan ten Dullen genoemd, bestond al vanaf 1191 en ving vanaf 1230 tot het einde van de achttiende eeuw een dertigtal gevaarlijke mannelijke en vrouwelijke krankzinnigen op.213 Ook elders waren er zo'n dolhuizen, bijv. in de Noordelijke Nederlanden sinds de vijftiende en zestiende eeuw; denk aan het dolhuis Reinier van Arkel in 's-Hertogenbosch (1442), het Willem-Arntszhuis in Utrecht (1461), het Dolhuys in Haarlem (1559), een deel van het Geertruids- of Pepergasthuis (na 1594) en het Sint-Anthonygasthuis (waarheen de dullen in 1702 verhuisden) in Groningen.
Zelfs Sint-Romboutstoren werd “onze zot” genoemd, iets wat alleen enkele oude Mechelaars zich nog herinneren en slechts in de rond 1930 gebouwde sociale woonwijk Katanga aan de Liersesteenweg lijkt te zijn gebeurd. Allicht was dit de bijnaam voor het mannelijk geslachtsorgaan die hier gebruikt werd om te verwijzen naar de fier rechtopstaande toren van onze hoofdkerk.214
Moeten we het dan gaan zoeken bij de patiënten van de alexianen of cellebroeders, die zich na de pestepidemieën op de zwakzinnigenzorg toegelegd hadden? De Mechelse cellebroeders en de gezinsverpleging in Geel waren in de zeventiende en achttiende eeuw zeker twee belangrijke schakels in de openbare krankzinnigenzorg (al werden velen onterecht zo bestempeld).215 Ze deden dat echter ook in hun andere kloosters (we denken aan Brugge, Brussel, Lier, Diest en Tienen)! Ze beoefenden oorspronkelijk diverse werken van barmhartigheid, zoals het verzorgen en transporteren van pestslachtoffers, het begraven van doden, de ziekenzorg aan huis en dan de opvang van geesteszieken. Na het verdwijnen van de pest uit West-Europa zou die laatste activiteit – een gebruik dat er reeds vanaf eind zestiende eeuw bestond – vanaf het midden der zeventiende eeuw en vooral in de achttiende aan belang winnen en ontwikkelden hun kloosters zich tot particuliere instellingen waar mannelijke krankzinnigen, lastposten en gedebaucheerden216 uit beter gesitueerde milieus op verzoek van hun familie opgesloten werden.217 Dit werk werd trouwens in de negentiende eeuw door de broeders verder gezet op verschillende plaatsen. In 1897 hebben ook de Mechelse alexianen nog gevraagd om een afdeling voor behoeftige zinnelozen te mogen inrichten, maar dat was hun door de regering geweigerd, “om reden dat de lokalen waarover zij beschikken, onvoldoende zijn”.218
Is er een verwarring gebeurd met de zotten van Geel, doordat de basis van het Geelse wapenschild ook dat van de Berthouts was (drie palen van keel op een veld van goud (te vergelijken met – naast het Mechelse – het wapen van Duffel, Aartselaar, Laakdal en Retie), zij het dan met een vrijkwartier van zilver beladen met negen hermelijnstaartjes, drie, drie en drie geplaatst en getopt met een koekoek “naar het leven” (van natuurlijke kleur) en “omzet met zilveren beerenklauwbladeren” (geplaatst tussen twee onderaan gekruiste acanthustwijgen van zilver).219 Het Land van Mechelen (waartoe de Vrijheid en het Land van Geel behoorden), was – hoewel het niets te maken had met de heerlijkheid Mechelen – immers ook allodiaal bezit geweest van de Berthouts.220 Het “verhaal” van de Geelse zotten is alom bekend en is eigenlijk geen verhaal, dus valt er op dat vlak niet veel te vergelijken. Het is gewoon een verwijzing naar de krankzinnigenkolonie daar221, waarvan alleen de de gevaarlijke krankzinnigen (de kwade zotten) verpleegd werden in een gesticht, door 't volk de fermerie geheten. De andere zinnelozen werden er besteed bij burgers en boeren. J. Cornelissen haalde wel nog aan: “Men beweert dat de inwoners van Geel, door hun dagelijkschen omgang met de zinneloozen, wat van de manieren hunner kostgangers hebben overgenomen en allen min of meer een slag van den molen schijnen weg te hebben. Te Gèèl zijn ze allemaal zot, zegt men. En van de Mechelaars en Gelenaars heet het : Ze worden alle bei onnoozel geboren en ze sterven zot.”222 E.H. Kuyl had in 1863 in bredere bewoordingen deze bewering al weerlegd: “Eer wy dit hoofdstuk sluiten, hebben wy hier nog een verkeerd gedacht te wederleggen, dat velen zich over Gheel en deszelfs ingezetenen maken. Ten onregte oordeelt men dat het gedurig omgaen met zinnelooze menschen een nadeelig uitwerksel moet te wege brengen op het zedelyk gestel der inwooners. Wy moeten hier ronduit bekennen dat wy zulks gedurende eene reeks van jaren, in onze geboorteplaets nooit hebben ondervonden; hetgeen wy ten deele toeschryven aen de bescherming der H. Dimphna, ten deele aen de gedurige gewoonte van met die ongelukkige kranken te verkeeren. Doch, dewyl onze redenen, in het pleiten onzer eigene zaek, by velen niet zouden gelden, zullen wy mannen van kunst laten spreken, die, vreemd aen Gheel, er zoo veel te beter, ja, met onpartydigheid, den aert der ingezetenen hebben bestudeerd. Wy geven vooreerst het woord aen doctor Bulckens, die heden het toevoorzigt over de zinneloozen heeft : « Maer al te dikwyl, zegt hy, heeft men uit spotterny de eigenaerdigheid van het karakter der Gheelenaren toegeschreven aen eene werkelyke betrekking tusschen hunne zedelyke neigingen en den staet der ongelukkigen die zy met zoo groote welwillendheid innemen. — Zulks is eene grove dwaling, immers sinds verscheidene eeuwen hebben de Gheelsche burgers de liefdadige bedieningen, hun als door de Voorzienigheid zelve aenbevolen, straffeloos uitgeoefend. In plaets van daer een volk aen te treffen, hetwelk den invloed van eene lange verbastering ondergaen zou hebben, ontmoet men er eene struische en verstandige bevolking van ingeboren en schrandere ziekendieners, welke bevolking én haer geweten én hare rede ongeschonden heeft bewaerd. — Behalve de sterke ligchaemsbouw, welke de Gheelenaren kenmerkt, onderscheiden zy zich door hooggeachte zedengesteltenissen, door een aengeboren, eenvoudige eerbaerheid, door toegenegene gevoelens, die hen aenporren om jegens hunnen naeste de ware liefdadigheid zonder snoevery uit te oefenen 223 . » Jules Duval, geneesheer te Parys, is nopens dit vraegpunt niet min beslissend in zyn onlangs uitgegeven werkje over Gheel : « Ware de zinneloosheid besmettend, zegt hy, dan zouden sedert tien eeuwen de geslachten van Gheel stapelzot zyn, terwyl inderdaed de geboorten zelfs geen het minste spoor nalaten van eenigen rampzaligen invloed gedurende de zwangerheid medegedeeld. En om de waerheid te zeggen; getuigt niet integendeel de bediening van Gheel's ingezetenen van een zeer schranderen, gezonden en buigzamen geest, en kan men zich inbeelden dat eene bevolking van krankzinnigen zou bekwaem wezen om eene kolonie van zotten te bewaken, te behandelen en te hervormen? 224 » / De heer Ducpétiaux, gekend door zyne werken over de liefdadigheid in België, heeft ook in zyn verslag van 1841 nopens de zinneloosgestichten iets van Gheel gezegd, hetwelk, gevoegd by de twee voorgaende getuigenissen, genoegzaem zal zyn om alle verkeerd gedacht geheel en gansch te weerleggen. Zie hier zyne woorden aengehaeld in het gemelde werk van Jules Duval : « Het zou wetensweerdig zyn eens na te vorschen of de gemeene omgang met krankzinnigen eenigen invloed hebbe op de persoonen by wie zy inwoonen : men heeft ons het tegenstrydige verzekerd. Tot staving van deze bewering heeft men het getal aengehaeld van de inboorlingen der gemeenten Gheel, die met zinneloosheid geslagen zyn; dit beloopt tot elf : vier mans- en zeven vrouwspersoonen. Zulke evenredigheid is niet bovenmatig wanneer zy vergeleken wordt met die van de provincie en van het land in 't algemeen. Daerenboven is zy beneden degene van onderscheidene plaetsen, onder anderen, Mechelen en Brugge leveren ten dien opzigte de hoogste opgaven 225. »”.226 “Stultus van Maen-Geel227” (een verwijzing naar de maanziekte228) was de ondertekening van 't vonnis na 't Daegement voor het fictief proces waarin de Mechelaars hun bespotters voor de particulieren Raede van Gheel daagden en de verwijzing naar de zeven poorten (het getal van o.a. Brugge; Mechelen had er twaalf!)229 zou in die richting kunnen wijzen. Ook in latere zogenaamde processen vinden we diezelfde ondertekening terug: “Ter ordonnantie van den vryen Gheelschen Raede stultus van Maen-Geel”.230 Het lijkt een leuke theorie, maar het zou alleen kunnen, moest men ooit niet goed het verschil gekend hebben tussen Geel en Mechelen en dat lijkt toch heel onwaarschijnlijk. In de voetnoot vindt men het belangrijkste over de zogenaamde maanziekte terug, maar een gedichtje over “De maan in het hoofd hebben” in een Almanach uit 1756 willen we onze lezers toch nog meegeven.231 “Mr. DANIEL MONTANUS, astrologant ende theologant” schreef in deze Gentse almanak: “VOORSEGGINGE Op de XII. Maenden des Jaers. (…) FEBRUARIUS (...) / Volle Maene maandag den 24, ten 7 uren 55 min. 's avonds in Leo. De conjonctie van Venus met Mercurius, geeft te kennen, redelyk weder naer den tyd, met eenen Eclips in de Maene, die alhier sigtbaer zal zyn. Wy zullen noch eenen andere Eclips by ons konnen aenschouwen, niet in de Maene, maar in de Mode, de welke den armen tyd wel mochte wat ten onder houden, ende beletten van soo-seer niet te konnen uytschynen: 't welk nochtans eenige die de Maen in 't hoofd hebben, zullen poogen door te breken, al zouden sy (om in ydeltuyteryen en lichtveerdige drachten, neffens andere te konnen uytkomen) het selve uyt haeren buyck spaeren, ende geheel desen Vasten niet anders eten, als gebraeden Appels, gelyk 't nu genoeg geschied. Doch al is 't dat by dusdanige slechthoofden desen Eclipsis overgaet, soo en zal 't nochtans noyt by volle Maene worden; want dusdanige trontjen en konnen haer noyt als met een mager, schremp, half-uyt-geteert aansicht vertoonen.
Siet de sotheyd hier eens rollen,
Van al zulke sotte-bollen,
Die om schoon gekleed te gaen,
Vet om mager laeten staen.
Wie heeft oyt noch zulks geweten,
Van gebraeyen Appels t'eten,
Sonder eenig toespys meer,
Om een sotte werelds eer?
Waer 't niet beter wel te smullen,
Segt gy slecht hoofds, arme sullen?
En te hebben 't aensicht vet,
Als heel mager? 't kleed maer net.”
Zotten was trouwens een epitheton dat aan vele stads- en dorpelingen welbesteed lijkt geweest te zijn.232 Infinitus est numerus stultorum ('het getal der dwazen is oneindig') luidt een Bijbels gezegde.233 De Raadt somde er een heleboel op onder het hoofdstuk onintelligentie ('domheid' dus, 'gebrek aan verstand'): “XXII. ⸺ ININTELLIGENCE. / Un certain nombre de qualificatifs qui se classent ici, tels que : Fous (Gekken), Sots (Zotten), etc., remontent à quelque fait isolé ayant jeté le ridicule sur la commune qui en fut le théatre. Le sobriquet de Fous doit, dans beaucoup de cas, son origine à l'existence d'un asile d'aliénés. / De ci, de là, tous ces blasons se confondent avec ceux de plusieurs autres rubriques, telles que: VI, Particularités physiques (Malades), XIa, Beotiana, etc. / Folie (fous, possédés, enragés) : Anderlues, Bornival234, Boussu-lez-Mons, Bousval (?), Exaerde, Fooz, Froidmont, Gheel, Gelinden, Glain, Herent, Neer-heylissem (?) (I → Les indigènes de Bousval et de Neer-heylissem sont surnommés les Gilles, peut-être avec allusion à saint Gilles, patron des fous.), Saint-Trond, Uccle. Sottise : Anvaing, Blaugies, Boortmeerbeek, Bruges, La Clyte, Court-Saint-Etienne, Dampremy, Ecaussines-Enghien, Elene, Elewyt, Erbaut, Espinois, Froidmont, Froyennes, Grivegnée, Hekelghem, Hensies, Hornu, Houtain-l'Evêque, Laer, Ligne, Loyers, Maldegem, Malines, Poperinghe, Quaregnon, Renaix, Rongy, Saint-Antoine, Saint-Denis-Bovesse, Saint-Julien-Mons, Sottegem, Villerot, Vlamertinghe, Wachtebeke, Wasmes, Watou, Wieze, Wodecq, Woubrechteghem, Ypres. Naïveté, demi-sottise, innocence (halfzot, babénot, sosson, bauiar, djusse, késin, suket, soquet, etc.) : Alle, Anserœul, Arbrefontaine, Ath, Bel, Boortmeerbeek, Bouffioulx, Brecht, Campine, Chamborgneau, Charleroi, Chassepierre, Frameries, Gesves, // Grootloo, Kemmel, Lambusart, Lesterny, Ligny, Lobbes, Lustin, Mons, Namur, Noduwez, Oplinter, Purnode, Rosée, Russeignes, Saint-Léger-les-Pecq, Schaltin, Schrieck, Ver[t], Villancourt, Villers-la-Tour, Wasmes, Wez-Velvain. Localités dont on ne peut se dire originaire que sous peine d'être ridicule : Bouffioulx, Chamborgneau, Gheel, Jandrain-Jandrenouille, Poperinghe, Sotteghem, Steenockerzeel.”235
Om de belangrijkste specifiek te behandelen, beginnen we met Bel – nu een dorpskern van Geel, oorspronkelijk vanouds bij het gebied van de vrijheid Geel horend, als een dorp van het Kwartier van Geel in het Markgraafschap Antwerpen – waarover De Raadt schreef: “Etant donné que les habitants de Gheel sont des Fous, il n'y a rien d'étonnant à ce sue ceux de Bel, un de ses hameaux, soient des Sots. Mais ce qui est amusant, c'est d'entendre les gens de la région, en général, et ceux de Gheel, en particulier, chanter : / Bel, / Boter in de snel, / Boter in de pot : / Heel Bel is zot! / Bel, du beurre dans la canette, du beurre dans le pot, tout Bel est sot (Ons Volksleven) !”236
Teralfene in Vaams-Brabant wordt ook in verband gebracht met Geel, al ligt het er zo'n 100 km vandaan. A. Gittéé schreef hierover: “Nog zonderlinger is de oorsprong van den naam, aan de inwoners van TERALPHENE bij den Dender gegeven . Zij heeten de ZOTTEN. Het volk schijnt in dat dorp, vergeleken met de omliggende, wezenlijk ten achter te zijn in beschaving. Nu, de omwonende gemeenten weten, dat Teralphene eerst, volgens Gods schikking, nevens Gheel moest liggen. Te Gheel is, zooals bekend is, eene krankzinnigenkolonie, en daarom staan de inwoners in slechten roep. Slechts bij toeval kwamen de ZOTTEN van Teralphene op deze plaats terecht; "Ons Heer" en Sint-Pieter voerden op een wagen de dorpen uit. Toen ze den Dender, die alsdan nog maar een grachtje was, overstaken, gaf de kar een schok , zoodat er een dorp afviel. Dat was Teralphene. "Het moest eigenijk nevens Gheel liggen," had Ons Heer gezegd, "maar wij zullen het nu maar laten, waar het is !"”.237
Ten Aard, een kerkdorp in Geel, mocht ook in de lol van die laatste delen, al had men het hier over de “almanak der Aaltenaars”, die bestond uit een pezerik238, die ze dagelijks een huis verder droegen, zeven huizen ver, elk huis een dag van de week voorstellend. Kwam de pezerik in het zevende huis aan, dan wisten de boeren daaraan dat het zondag was en gingen zij welgemoed naar Geel ter kerke. Trezeken, een oud moedertje wier huis de woensdag moest verbeelden, was op haar dag eens niet wel en vergat de pezerik over te dragen, die daardoor een dag te lang onderweg was en eerst op maandag in het zevende huis aankwam. De boeren, menende dat het zondag was, trokken allen, op hun zondags gekleed, naar Geel af om mis te horen. De Gelenaars dachten natuurlijk niet anders of ze gingen een hele troep zotten meer in hun stad krijgen.239
Wieze (in Oost-Vlaanderen, nu een deelgemeente van Lebbeke) zou ook vol Zotten gezeten hebben en werd Klein-Geel genoemd (net zoals Boortmeerbeek). De oorsprong ervan zou een stoet geweest die men gewoon was op Vastenavonddinsdag in te richten en waarin het koddige de overhand had. Een sage luidt ook dat buurgemeente Herdersem haar vee stuurde naar de weiden op de plaats van het nog niet bestaande Wieze en zodra men in Herdersem een zot vond, werd die naar die weiden gestuurd, die hij niet meer verlaten mocht en waar hij overigens als veehoeder kon dienst doen. Zo ontstond daar op den duur een soort van gekkenkolonie, die zich weldra door huwelijken vermenigvuldigde en waaruit de huidige bevolking van Wieze is gesproten, een reden waarom er thans te Herdersem geen zotten meer te vinden zijn.240
Een
laatste vergelijking met Geel is het geval van de
Ronse
Zotten.
De gelijkenis schuilt hem in de eeuwenoude toeloop naar de in die
Oost-Vlaamse stad bewaarde relieken van de H. Hermes – ook
een patroon tegen de zinneloosheid – en in de Waalse spreuk
“Saint
Hermes guérit les fous des environs et laisse ceux de Renaix
tels qu'ils sont.”241 Het
lied Van den waghen van Ronsen
vermeldden we hierboven reeds en Cornelissen
voegde aan zijn betoog nog enkele gezegden toe242,
zoals “Van
die hun zinnen missen, zegt men in Vlaanderen, dat zij te Ronse
in den grendel van de kerkdeur gebeten hebben”,
“Hij
staat op den boek te Ronse. / Hij is zot243.
Aan iemand die van Ronse komt, vraagt men schertsend : Hebt ge u op
den boek laten zetten”244,
“Hij
moet op de Ronsekarre”
('hij is gek')245.
Een laatste uitleg die hij gaf, was dat
Den
Deken van Ronsen in Vlaenderen
de
titel was van een gravure van Breughel [Pieter Breughel de Oudere]
uit 1557, waarop de deken der Ronse zotten te zien is, een
heelmeester die zijn stadsgenoten opereert van een kei in hun hoofd,
waarvan men vroeger geloofde dat zulks de oorzaak was van de kwaal
der zinnelozen.246
Dezelfde kunstenaar maakte een ontwerp van de
Heks
van Mallegem
of
Keisnijder,
waar Pieter van der Heyden een gravure van maakte in 1559. Die heks
woonde niet te Maldegem, maar kwam er enkel een bezoek brengen, in de
zekerheid er een uitgebreid arbeidsveld te vinden om de keien uit de
hoofden der burgers te verwijderen.247
De stad Amersfoort248
in de Nederlandse provincie Utrecht kende ook gezegden zoals “Hij
was van den Amersfoortschen kei genezen”,
al had dit niets te maken met
keikoppen
of
keisnijders.
P. Harrebomée schreef een verhaal neer volgens hetwelk
n.a.v. de op 06/08/1661 in Den Haag gesloten vrede tussen Portugal en
de Republiek (waarbij Nieuw-Holland of Nederlands-Brazilië
aan de Portugezen werd verkocht249),
de magistraat als aandenken op een pedestal een grote kei tentoon
gesteld had.
Toen
het jaar daarop de Amersfoortse edelman jonkheer Meyster zich in
Utrecht vestigde in de toen nieuw aangelegde Van Buerestraat,
liet deze er in de gevel van zijn huis een keisteen inmetselen als
zinnebeeld van het overwinningsteken van zijn vaderstad;
sindsdien werd deze straat spottender wijze Keistraat genoemd,
omdat eeuwen later de kei nog niet verre van het naambordje te zien
was.
Kei
betekent o.a. 'zot', maar Harrebomée – die vele
spreekwoorden i.v.m. zotten opgaf – dacht dat het hier
eerder afgeleid was van de bijnaam van de echtgenote van de
Romeinse keizer Caligula (Gaius of Caius250
Caesar Augustus Germanicus), die
“volgens
TUINMAN (in zijne Fakkel der Nederduitsche Taale, op het woord
kei251)”
een Kai252,
een tweede Kajus zou genoemd zijn.253
Het verhaal van Harrebomée is vreemd, maar is dan ook
geschreven in een tijd dat men er zich in Amersfoort nog voor
schaamde. Het verhaal van de Amersfoortse keitrekkers – zoals
ze bekend staan – is immers echt gebeurd (op 07/06/1661, twee
maanden voor dat bewuste vredesverdrag dus) en wel in het kader van
een weddenschap die een wat “rare vogel” (een impulsieve
en schatrijke jonkheer, die met een surplus aan vrije tijd, geld en
een vindingrijke geest zich met tomeloze energie op allerlei
projecten stortte, zoals het binnenslepen van de zwerfkei in
1661254),
nl. jonker Everard Meyster255
– een Nederlandse dichter
en aristocraat die veel geërfd had en ook rijk getrouwd was,
maar als katholiek uitgesloten was van het bekleden van openbare
ambten – toen aangegaan was met enkele vrienden, nl. dat hij de
Amersfoorters zo gek zou krijgen om de Amersfoortse Kei van een grote
berg buiten de stad (ongeveer zes kilometer van het centrum van
Amersfoort, vroeger de
Soesterberg
of de
Waelberch
– al afgebeeld op een kaart uit 1594 – geheten, een hoge
top in wat nu het natuurgebied De Stompert is, vernoemd naar die top)
naar de Amersfoortse binnenstad te slepen. Het ging om een zwerfkei,
die door kruiend ijs in de laatste ijstijd naar de Veluwe gebracht
was en in 1544 werd al een “grooten
keeselsteen”
bij de Waelberch aan de weg van Amersfoort naar Utrecht vermeld. Hij
weegt maar liefst 7157 kg, heeft een hoogte van 2 m en een omtrek van
5,25 m. Op de bewuste dag hadden dan 400 inwoners van Amersfoort de
kei op een slee naar de Varkensmarkt getrokken, waarbij ze door de
“dolle jonker” getrakteerd werden op bier en krakelingen.
Helemaal ongevaarlijk was dit niet, want één man
verloor zelfs twee benen toen hij onder de kei belandde. Toen de
Amersfoorters inzagen dat ze zo stom waren geweest zich in te
spannen voor iets dat volkomen zinloos was en de magistraat
er kennelijk mee in zijn maag zat, begroeven zij de kei nadat hij
dertien jaar op de Varkensmarkt gestaan had, als een stille aanklager
van hun dwaasheid: op 30/04/1674 groef men vlakbij de kei een diepe
kuil en rolde hem daarin. Latere generaties schaamden zich niet meer
voor het voorval. Halverwege de negentiende eeuw vonden
rioolwerkers de steen, maar pas in 1903 werd hij, op initiatief van
de oudheidkundige vereniging Flehite, opgegraven en aan de
Utrechtsestraat geplaatst. In 1932 werd hij verplaatst naar
Plantsoen-Zuid bij de Arnhemsestraat. Tijdens de Duitse
bezetting is de steen tijdelijk ingegraven op de Hof uit angst
voor beschadigingen. In 1954 kreeg hij een nieuw voetstuk.
Tegenwoordig staat de kei daar aan de rand van het centrum van
Amersfoort op zijn sokkel en zijn de Amersfoorters gewoon trots op
‘hun kei’, die een toeristische attractie geworden
is en waardoor de stad nu als slogan voert: ‘Amersfoort,
een Kei van een stad’.
In de jaren zeventig begonnen de jaarlijkse Keistadfeesten. Een
aantal keren werden die besloten met het door de stad trekken
van “keien” uit diverse Europese landen. Amersfoort
heeft daar nog een aantal grote stenen aan overgehouden, die in het
plantsoen aan de Stadsring liggen uitgestald. Als herinnering
eraan liet de jonker een gedenkpenning slaan en zou daarover ook het
gedicht
Keyklucht
van Jock en Ernst, op de steen-uyle-vlucht deser werelt
(Utrecht, 1661) schrijven. Toen hij in 1663 een merkwaardig huis
in Utrecht liet bouwen, aan de straat
Achter
Sint Pieter,
verwerkte hij er verschillende herinneringen aan zijn Amersfoortse
actie in (hij gaf het handvat van de scheltrekker de vorm van een
krakeling en liet een kei boven de zijdeur metselen). Hij noemde het
huis ook
De
Krakeling
en slaagde erin de magistraat de naam van de straat te laten
veranderen in
Keistraat.
Het verhaal staat beschreven in een anonieme ets met spotschrift,
waarvan het Rijksmuseum een exemplaar bezit.256
De Klijte, een West-Vlaams dorpje (nabij Poperinge) dat vroeger onder
Reningelst viel, maar nu deel uitmaakt van de fusiegemeente
Heuvelland, droeg in 1698257
ook de spotnaam
van
Keijen,
wat dus 'zotten, gekken' kan betekenen, maar eveneens 'harde koppen,
koppigaards'.258
't Zal wel geen toeval geweest zijn dat het vlakbij Poperinge
lag, want de lakenwevers daar hadden van die van Ieper de
bijnaam
Keikoppen
gekregen, omdat ze hun nijverheid bleven uitoefenen, hoewel
graaf Lodewijk van Nevers in 1322 verboden had laken te weven en te
verven in een omtrek van drie uren rondom Ieper. De
Poperingenaars gingen het echter als een eretitel beschouwen en
richtten de “gilde
van den kei”259
in. Toen de vermakelijkheden op de lange duur ontaardden,
hielden ze op in 1653, op bevel van Filips IV.260
Volgens een ultrakort artikeltje uit 1883, met verwijzing naar
Kiliaen, betekent
Poperingsche
Keikoppen
eenvoudig: 'Poperingsche zottekoppen' (hij voegde eraan toe:
“Daar
ik geerne met iedereen welsta, en durve ik niet beweren dat die
benaminge gegeven worde « cum fundamento in re.
»”.261
N. De Pauw262
bestreed de verklaring van Opdedrinck over het keisnijden
(zotten i.p.v. koppigaards dus, waarom de Poperingenaars ook
de
“gekken” van Poperinge
genoemd werden263,
zoals afgebeeld op onze spotprent over het zogenaamde proces van
1687 voor de wijze
particulieren
Raedt van Gheel.
Nog een andere heilige zorgde voor een “processie der zotten”, al was hij niet hun patroon. 't Was de processie met de asse van Sint-Lieven van Gent (vanuit de Sint-Baafsabdij) naar Sint-Lievens-Houtem264 om hem er een nacht in zijn eerste begraafplaats te laten rusten, die ook zo genoemd werd: “Die spotnaem van zot werd den pelgrims toegekend, daer deze zich, onderwege en te Hauthem zelf verlustigden in allerlye poetsen en ongerymdheden, alware dan ook, by reglement, alle ongeregeldheid met de bedevaert verboden.”265
Walshoutem (Houtain-l'Évêque in 't Frans) is een dorp in de provincie Vlaams-Brabant en nu een deelgemeente van Landen. In de zestiende eeuw was het wellicht overwegend Franstalig, vandaar de toevoeging Wals ('Waals'), maar ca. 1650 werd het Nederlands er weer de voertaal. Evenals hun geburen van Laar (nu eveneens een deelgemeente van Landen sinds 01/01/1997, nadat het op 01/01/1971 eerst bij Neerwinden gevoegd was) “genieten” de inwoners van de bijnaam van Zotten.266 Die van Laar zouden hun bijnaam gekregen hebben door een dwaze streek waarbij de gemeenteraad betrokken was, een of ander koddig voorval in de aard van degene, waardoor de inwoners van Olen, Hasselt, Hillegem, Dinant en zoveel andere plaatsen (De Raadt voegde er nog Abdera267, het Duitse Krähwinkel268 en Rosières269 aan toe) hun naam hebben vermaard gemaakt. Wanneer bij 't kaartspel iemand de vier boeren heeft, zegt men in de omliggende dorpen en zelfs te Laar: “Ik heb den heelen conseil van Laer : de vier gekken.”270 De Raadt vernoemde Laar als gelegen in de provincie Luik, maar in zijn tijd was dat ook zo: de voormalige heerlijkheid was in 1801 ingelijfd in het Departement van de Ourthe (de latere provincie Luik) en keerde eerst in 1963 terug onder Brabant.
Andere steden met krankzinnigengestichten ontsnapten natuurlijk ook niet aan de dans. Zo sprak men o.a. van de Zotten van Ukkel, zoals Cornelissen vermeldde: “Ter oorzake van het krankzinnigenhuis, aldaar sinds betrekkelijk jongen datum opgericht. In navolging van de zegswijzen over Geel, hoort men dikwijls te Brussel: Hij moet naar Ukkel, hij komt van Ukkel = hij is zot. / (Id., 247.)”.271 De Raadt schreef dat ook over Sint-Truiden e.a.: “Outre les sobriquets déjà mentionnés, les habitants de Saint-Trond en possèdent six autres: (...) 2° Les Gekken (Fous), à cause de la maison de santé qu'il y a dans leur ville (communication de M Alfr. Harou) (voyez ce que nous avons dit sur Froidmont, Gheel, Mons, Uccle, etc.);”272 en in 't algemeen “Le sobriquet de Fous doit, dans beaucoup de cas, son origine à l'existence d'un asile d'aliénés.”273 Cornelissen dikte het nog wat aan: “SINT-TRUIDEN 7. « GEKKEN ». Naar twee aldaar bestaande krankzinnigengestichten. Te Hasselt zegt men tot iemand die zotten praat vertelt : Het wit peerd staat aan de deur om u naar Sint-Truien te voeren. Vgl. GEEL.”.274 Hij voegde Mortsel nog toe aan het lijstje: “DE « ZOTTEN » VAN MORTSEL. Er bestaat een krankzinnigengesticht.”275 De inwoners van de wijk Messines, in het zuiden van het historische centrum van Bergen in Henegouwen, rond de parochiekerk van Notre-Dame de Messines, werden ook les Sots genoemd, wat te wijten was aan het Sint-Juliaanshospitaal daar, waar men de zwakzinnigen opving.276
Uiteraard kon ook de gemeentenaam zelf al de spot inhouden. Zo schreef Cornelissen over Zottegem: “1. / « ZOTTEN ». / Talrijk zijn de dorpen en steden door zotten bewoond. Zottegem is het land der zotten bij uitnemendheid; en het kon bijna niet anders, of de inwoners van een dorp met een zoo zotten naam moesten Zotten gedoopt worden. / Iemand kan niet zeggen dat hij van Zottegem is, zonder een uitbundig gelach te verwekken. Maar de inwoners van Zottegem zeggen al lachende : Dat en is hier geen Zottegem, maar Wijzegem.”277 In het geval van Villerot (een dorp in de provincie Henegouwen en nu deelgemeente van de Waalse stad Saint-Ghislain), zou de spotnaam sots allicht slechts gegeven zijn omdat het rijmde.278
Soms is de oorzaak een raadsel, zoals in 't geval van Diksmuide, waarover Cornelissen schreef: “Mag men 't volgende rijm gelooven, dat wel een raadsel lijkt, dan zou ook Diksmuide, gelijk zoovele andere plaatsen, door zotten bewoond zijn : / Te Smuide (1), me' vindt ze; / tot Aalst, men bindt ze ; / te Ronse, hier en daar één; / en te Gheel is 't algemeen. / (Biekorf, IV, 29.279)”.280 Het geval van Aalst houdt verband met de verder besproken Knaptanden van Dendermonde. Tijdens de Ommegang van 1574 was er immers een gevecht ontstaan tussen die Knaptanden en Aalstenaars. Die laatsten hadden één van die mechanische hoofden buit gemaakt en er in hun thuisstad een ophanging van gesimuleerd. Een zekere Cothem schijnt als voornaamste schuldige daarvan beschouwd te zijn geweest. De spotschriften kaatsten heen en weer en in Dendermonde had men een stuk met satirische verzen gemaakt (het werd afgedrukt in de Publications du Cercle archéologique de Termonde), waarvan de eerste strofe luidde: “Aelst, in het fransch Alost, is soo veel als Alsot ; / Soo pas den naem wel op hun reênloos redenslot. / Sijn die van Aelst al sot, en gij een Aelstenaer, / Soo sijt gij Cothem sot, oft niet seer verr' van daer.” Wat verder klonk het dat naam van Cothem niet veel verschilde van Sothem, dat deze in Zottegem geboren was en de Zotten van Zottegem zich verstopten onder het Ros Beiaard van Aalst. In Aalst kende men dan weer een lokale hymne, daar soms gezongen om te lachen met de Dendermondenaars en die aldus begon: “Vraegt, vraegt, vrienden ! / Moest de Knaptand daer oock zijn...”.281
Net over de grens, in Frans-Vlaanderen, ligt het dorp Merris en de inwoners daarvan waren ook Zotten, zowel als die van de iets grotere gemeente Hondschote, ook net over de grens, maar een half uurtje rijden dichter bij de kust. Cornelissen vermeldde een rijm erover: “MERRIS. / « ZOTS ». / De inwoners van Merris zijn zotten, zoowel als de ingezetenen van Hondschoote. /Daarop het rijm : / Te Merris daar staat een steenen molen; / En al die onder de hekkens gaan, / Ze zijn zot dat ze dolen. / Zeg het maar, / Is dat niet waar? / Ze zijn zot dat ze dolen .”282
De Zotten van Rijkel, deelgemeente van Borgloon in het Belgische Limburg, was een bijnaam die honderd jaar geleden al aan 't minderen was, maar ze zouden gekregen hebben omdat ze het nogal eens zot in de kop kregen als ze samen waren.283 De ingezetenen van Woubrechtegem, een dorp in Oost-Vlaanderen en nu een deelgemeente van Herzele, werden blijkbaar “sedert onheuglijken tijd” Zotten genoemd en wanneer iemand in die streken dwaze praat verkocht, antwoordde men hem: “Ge komt van Woubrechtegem, man!” of “We zullen u naar Woubrechtegem doen !”284 Volgens De Raadt sprak men in het land van Ninove van “Woubrechteghem la Sotte” en zou hij van een folklorist uit de streek vernomen hebben dat men de inwoners ervan sinds onheuglijke tijden Zotten noemde, iets waar ze ter plaatse overigens niet konden mee lachen.285 Heel vaag dus, maar soms gaven onze De Raadt en Cornelissen nog minder informatie, slechts de naam. Zo had Lede in Oost-Vlaanderen zijn Zotten286, had Gelinde – nu een deelgemeente van Sint-Truiden – in Limburg zijn Gekken of Zotten287, sprak men van de Zotten van Hekelgem288 (nu een deelgemeente van Affligem) en die van Wambeek289 (nu een deelgemeente van Ternat), beide in Vlaams-Brabant. De stad Eeklo in Oost-Vlaanderen kende zijn Eekloosche Zotten.290 Nog in Oost-Vlaanderen werden ook de inwoners van de gemeente Wachtebeke Zotten genoemd, zonder dat er blijkbaar een verklaring voor gevonden werd.291 In Leeuwergem (een dorp in nog steeds dezelfde provincie en nu een deelgemeente van de stad Zottegem) moest men ook die naam verdragen.292 Over Rongy – nu een deelgemeente van Brunehaut – in Henegouwen werd in de omgeving ook gezongen: “Rongy, rongeons, / Tiète de sot, tiète de plomb”, omdat de inwoners vroeger blijkbaar voor niet al te snugger doorgingen.293
We somden ze allemaal op, om aan te geven dat er zovele redenen kunnen zijn – soms niet eens meer bekende – om stads- en dorpsbewoners Zotten te noemen. Bij gebrek aan een andere verklaring (die op één der bovenstaande zou lijken), rest ons voor ons eigen Mechelen nog één mogelijkheid. Zou het niet slaan op de sotternien (esbattementen, kluchten) van de rederijkerskamers? Zoals wijlen prof. Van Elslander, bij wie we ooit nog in de aula zaten, schreef: Naast andere, minder belangrijke functies hadden de rederijkerskamers ook nog hun nar of ‘zot’, die op feesten de menigte door zijn koddige gezegden en boertige mimiek aan het lachen bracht.294 De zotte kuren van onze zotten staan reeds beschreven in het relaas van het Brabants Landjuweel te Antwerpen op 03/08/1562 (sic: eigenlijk 1561) e.v. dagen bij de Nederlandse annalist of memorialist Emanuel Van Meteren: “veerthien Cameren van Rethorijcke, uyt diversche Steden en Vryheden in Brabant” verschenen er. De “Camer van 't Marien-cransken van Brussel” won “den hooghsten prijs van 't schoonste incomen”, want zij kwamen met 340 man te paard plus zeven antieke speelwagens en nog 78 gewone. “Van Mechelen quam de Camer van Pioene geheeten, incomende met dry hondert ende ses en twintigh te Peerde, ghecleedt in rocken van fijn Incarnaet Stamet, gheboordt met Goude passementen, roode hoeden, haer wambaysen, cousen ende pluymagien waren gheluwe, de crantsen gout, swarte leerkens. Dese hadden seven antijcksche speelwagens, seer constigh toeghemaeckt met personagien : Ende hadden noch sesthien waghens, fraey boven viercant, overdeckt met root laken, elck verciert met acht schoone Blasoenen, ende twee Gildebroeders daer in sittende met tortsen, ende achter twee vyerpannen. Op dierghelijcke manieren (hoewel sy niet soo costelijcken waren, noch soo veel volcx en hadden) zijn de andere Cameren oock inghecomen, alwaer soo met vyeren, Esbatementen, spelen, factien, belachelijcke sotte kueren der Sotten, ende bancquetten ettelijcke dagen over ghebracht zijn, tot dat de prijzen uytghedeylt werden.”295 't Waren echter niet alleen de Mechelaars die zo'n sotten hadden (zie bijv. de beschrijving van het Landjuweel dat de kamers van Brussel, Gent, Ieper, Antwerpen en Mechelen op 01/05/1460 op de marktplaats van Brussel betwistten voor Filips de Goede, de hertog van Bourgondië en zijn derde vrouw Isabella van Portugal296) en de rederijkerskamers voerden ook nog eens – na de ernstige stukken – sotternieën of 'nastukjes' op, die minder kies waren dan de grote werken.297 De Kamer van de Barbaristen te Kortrijk voerde zelfs twee zotten in haar wapenschild, zoals beschreven staat bij Jonckbloet298 en Snellaert299! Ook in de Mechelse Ommegang dansten er nog zotten mee, zoals bij het negenhonderdjarig jubelfeest van de H. Rumoldus in 1680.300
We moeten het antwoord op ons raadseltje echter niet per se binnen Brabant zoeken en ook niet per se bij de rederijkerskamers. Er is immers nog één zottenstad die we bewust nog niet vermeld hebben, nl. Brugge! Voor die spotnaam Brugsche Zotten zijn er diverse verklaringen geopperd geweest. De na-ijver tussen het West-Vlaamse Brugge en het Oost-Vlaamse Gent blijkt uit het feit dat men in Oost-Vlaanderen – en vooral te Gent – van een Bruggeling zei dat hij van 't Minnewater gedronken had, d.w.z. zot was. Die uitdrukking betekent ook: 'te diep in 't glas gekeken hebben, dronken zijn'. Doch de Bruggeling antwoordde dan “De Bruggelingen willen van 't Minnewater niet meer drinken, sedert er een Gentenaar in gevallen is.”301 Een eerste verhaal is dat deze spotnaam hun gegeven werd ca. 1565 (alleen Cornelissen maakte er “omstreeks het jaar 1560” van), ter gelegenheid van de ommegang van het H. Bloed. De magistraat wilde in die processie al zijn macht en de rijkdom der stad doen schitteren, zodat niet alleen de hele geestelijkheid der stad, de wethouders, de voornaamste burgers, de armenscholen, de ambachten en alle mogelijke gilden deelnamen aan de optocht, maar ook al de bewoners der liefdadige gestichten, ook de bestuurders van het krankzinnigenhuis Sint-Huibrecht-ten-Dulle, gevolgd door de ongelukkige kostgangers van dit gesticht. De houding, gang, gebaren en buitensporigheden der arme zotten stoorden meer dan eens de processie. Dit deed de aanwezige vreemdelingen zo lachen dat ze sedert die dag de Bruggelingen, die dergelijke gekheid hadden uitgevonden, als Brugsche Zotten zijn gaan bestempelen.302 Volgens een andere overlevering, liet Keizer Karel aan de Bruggelingen de keus tussen twee op te richten gebouwen. Het eerste zou hun veel vermaardheid, voordeel en rijkdom aanbrengen; het tweede zou slechts strekken tot netheid, schoonheid en versiering der stad. De Bruggelingen kozen het laatste gebouw, waarop de keizer aan de vertegenwoordigers der gemeente zou geantwoord hebben, dat zij Brugsche Zotten waren.303 Een derde sage zegt dat de Bruggelingen aan Filip de Goede de toelating vroegen om een zothuis te bouwen. Zich herinnerend aan wat hem op 22/05/1437 aan de Boeveriepoort wedervaren was, toen hij in een opstand voor zijn leven had moeten vechten (tijdens de grote opstand van Brugge in 1437-1438, waarna de stad een groot deel van haar privileges verloor), zou deze geantwoord hebben: “Sluit de poorten uwer stad en gij zult een zothuis hebben.”304 Anderen plaatsen dit voorval in de zestiende eeuw en leggen dezelfde woorden in de mond van keizer Karel305 of van Maximilaan van Oostenrijk.306 Een variant van die sage luidt dat de Bruggelingen hadden besloten een zothuis te bouwen, maar weken en maanden verliepen en de bouwmeester, die tegen een bepaalde tijd ermee klaar moest zijn, liet alles op zijn beloop. Erover verwonderd dat hij geen aanstalten maakte met het uitvoeren van zijn plan, ontbood de magistraat hem op 't stadhuis, doch hij verzekerde dat alles op tijd gereed zou zijn. Daags vóór de vastgestelde datum was er echter nog niets verricht. Gedurende de nacht liet de bouwmeester echter de poorten der stad toemetselen en zei 's anderendaags tot de verbaasde Bruggelingen: “Daar hebt gij nu een zothuis”.307 De Cock had nog een verhaal gevonden van een Brugse gildenzot bij een landjuweel: “273. De Zotten van Brugge. Er had een landjuweel te Brugge plaats en, naar gewoonte, was er ook een prijskamp voor de narren der mededingende gilden. De zot van een der Brugsche maatschappijen was op de gedachte gekomen, het spel ‘al Wat de(n) eerste(n) doet’ te spelen. Hij liep voorop, danste en bedreef duizend snakerijen, welke door den narrenstoet nagebootst werden. Toen nu de gekken op de Groote Markt kwamen, begaf de Brugsche zot zich regelrecht naar den Halletoren, waaraan hij een reusachtige touwladder had laten vastmaken. Hij klom naar boven, alle drie of vier sporten door een anderen nar gevolgd, en, toen allen plaats genomen hadden, kreeg hij een grappigen inval: hij maakte zijn broek los en ontlastte zich van een onnoembaar iets op zijn onder hem staande kollega's in gekheid. De anderen deden beurtelings evenzóo, terwijl de toeschouwers tranen lachten; maar wat de legende vergeet te zeggen, is, hoe de nar, die met een echt gekkenstoïcism op de onderste sport gebleven was, de grap wel zal gesmaakt hebben. Dat, na zulke gemeene streek, de Brugsche zot primus was, schijnt meer dan natuurlijk! Vandaar misschien de spotnaam: Brugsche Zotten.”308 Er werd zelfs een combinatie gefabriceerd van het verhaal van de H. Bloedprocessie en dat van het verzoek aan de vorst (Keizer Karel of Maximiliaan van Oostenrijk, al was Filips II al koning sinds 1556 en zou de bewuste processie eerst later plaatsgevonden hebben) voor het zothuis: “Er zijn enkele steden in Vlaanderen waarvan de bewoners een spotnaam gekregen hebben. Meestal kan die spotnaam verbonden worden met een legende of volksverhaal. Zo kennen we de Gentenaars als stropdragers, de Mechelaars als maneblussers, de Antwerpenaars als Sinjoren en de Brusselaars als kiekenfretters. 54 Ballegeer, J., 100 Brugsche legenden, sprookjes, sagen, anekdote, spook- en heksen verhalen, De Windroos p.v.b.a., Beernem, 1984, p. 128-129. 41 De Bruggeling staat bekend als de Brugse Zot. Aan die spotnaam is ook een mythe verbonden. Van deze mythe zijn echter geen bewijzen of ze waar of niet waar is. Het verhaal speelt zich af ten tijde van Keizer Karel, hoewel andere versies wel eens durven spreken van Maximiliaan van Oostenrijk. De vorst was op bezoek in Brugge toen de Heilige Bloedprocessie uitging. In die ommegang stappen elk jaar de geestelijkheid, de wethouders, de voornaamste burgers, de scholen, de ambachten en de gilden mee. Ook de bestuurders van het krankzinnigengesticht hoorden daarbij, gevolgd door de ongelukkige kostgangers van het gesticht. Brugge bezat reeds in de veertiende eeuw dergelijke instellingen en de geesteszieken werden toen niet „zotten‟ maar „dulle lieden‟ genoemd. Het gebeurde trouwens ook dat narren en zotskappen de processie voorafgingen om de wachtende toeschouwers wat te entertainen. De „dulle lieden‟ stoorden meer dan eens de processie door hun zonderlinge gedrag. De burgemeester van Brugge, die naast de keizer zat op de ereplaatsen voor de processie, zag zijn kans schoon en vroeg de keizer extra centen om het Brugse zothuis uit te breiden en her in te richten. Toen de keizer de narren en dulle lieden zag passeren in de optocht had hij snel een antwoord klaar: de Bruggelingen hoeven maar hun stadspoorten te sluiten en de stad was één groot zothuis, want het liep er hier vol van. Uit Brugse stadsrekeningen uit de Bourgondische tijd is bekend dat tal van uitgaven staan genoteerd voor de hofnarren van de hertog, vernoemd als „den zot van minen heren‟ of „den zot van ons gheduchts heren‟. De narren maakten vast deel uit van de hertogelijke hofhouding en volgden hun meester overal te lande. De zotskappen uit het Brugse Prinsenhof waren soms ongewenste gasten, maar ze werden toch rijkelijk betaald. Zo is de spotnaam van de Bruggelingen tot op heden blijven voortbestaan als een getuigenis aan de luisterrijke Bourgondische periode en ook wel als symbool van de Brugse, relativerende volksaard.”309 De Raadt had nog een laatste verklaring gevonden: “P. S. Dans une de nos causeries précédentes, nous avons rappelé les trois versions qui ont cours pour expliquer l'origine de l'épithète des Brugeois : Brugsche Zotten. / Depuis lors, un journal flamand, paraissant à Anvers310, a repris la question. Après reproduction des légendes, telles que nous les avons relatées, en suivant la revue folkloriste Ons Volksleven, ce journal déclare qu'aucune de ces traditions repose sur une base historique et donne, ensuite, une quatrième qui, dit-il, présente « une certaine apparence de véracité » (een seekeren schijn van waarheid). / Voici cette explication. / Autrefois, les gildes des archers et des arquebusiers de Bruges possédaient, à l'instar de quelques chambres de rhétorique, un personnage comique, que l'on appelait Zot, le Fou de la gilde. Lorsque la société sortait en corps, elle s'en faisait accompagner. Il pouvait même suivre, dans son costume fantastique, la procession du Saint-Sang. Beaucoup de nos sociétés ont, encore aujourd'hui, leur zot. / Ce zot était un rude gaillard, tout le contraire du bouffon difforme et maladif des cours princières. Les gildes entreprenant, parfois, des excursions lointaines, il devrait être de taille à résister aux fatigues. De Bruges, on se rendait, par exemple, à Gand, à Lille, à Bruxelles, etc., pour prendre part aux concours de tir. Dans ces fêtes, des jeux spéciaux étaient organisés entre les zotten, et des prix accordés à ceux qui imaginaient les farces les plus originales et les plus drôles. Habituellement, les zotten des gildes brugeoises remportaient la plupart de ces prix. Le nom de ces personnages, devenu célèbre dans le pays entier, aurait été donné, par la suite, à tous leurs concitoyens. / Nous enregistrons biens volontiers cette quatrième version sur l'origine des Brugsche zotten. Est-elle la vraie ? Il sera difficile de le démontrer.”311 Cornelissen vatte het later samen: “Nog een andere verklaring van den spotnaam. Eertijds bezaten de Brugsche schuttersgilden een nar of zot, in navolging van sommige rederijkerskamers. Wanneer de gilde uitging, deed ze zich door haar zot vergezellen. Hij mocht zelfs in zijn narrenkostuum de processie van 't H. Bloed volgen. De Brugsche gilden namen deel aan de wedstrijden, door andere steden uitgeschreven, waarbij afzonderlijke prijskampen plaats grepen voor de zotten der mededingende gilden. / Aan de narren die de raarste grappen en de koddigste kuren uitdachten, werden dan prijzen verleend. Welnu, het schijnt // dat de zotten der Brugsche gilden gewoonlijk de eerste prijzen weghaalden. Geen wonder dus dat de overwinnaars een wijdvermaarde faam kregen en geheel de Brugsche bevolking naar hen Zotten werd genoemd.”312
Aan deze laatste Dichtung oder Wahrheit voegde De Raadt nog toe, reeds wijzend in de richting van de door ons voorgestelde oplossing: “Quoi qu'il en soit, les sociétés de rhétorique malinoises avaient également leurs zotten, et, comme ceux de Bruges, ils avaient coutume de briller par leur talent d'acteur et cet esprit au gros sel, si fort goûté de nos ancêtres. / Serait-ce, par hasard, à eux aussi que les enfants de Malines doivent leur surnom de Mechelsche zotten ? / Jusqu'à preuve du contraire, nous préférons, et nos lecteurs préfèreront sans aucun doute avec nous, à cette origine, celle qu'assigne à ce sobriquet le conte de ces exquis étourneaux de Maanblusschers ! / (...) Aucune ville n'occupe peut-être une plus grande place dans l'humour populaire belge que Malines.”313 Elf jaar eerder had H. Coninckx, als lid van de op 27/08/1892 (her)ingerichte rederijkerskamer de Pioen, hetzelfde geopperd in een voordracht: “'t Is door de zotten zijner rederijkerskamers, die zoo dikwijls de zotten der andere steden overwonnen in de landjuwelen, dat de inwoners van Mechelen den naam gekregen hebben van « Zotte Mecheleers ». Een vrij roemrijke naam, voorwaar! indien men nagaat wat al verstand de zotten moesten aanwenden om in die prijskampen triomf te mogen behalen.”314 Halverwege de negentiende eeuw was in Antwerpen reeds een merkwaardig verhaal geschreven, erkennend dat deze Mechelse bijnaam te wijten aan de overwinningen van hun rederijkerszotten, maar er tegelijk de zogenaamde diefstal door de Mechelaars van onze beroemde smijtpop aan koppelend, die hier als het Antwerps Signorken betiteld werd.315 De Antwerpenaar schreef zo: “Wel nu, in de eerste helft der XVde eeuw, gebeurde het dat gedurende tien achtereenvolgende jare, de zot van de rederykkamer van Mechelen, die der andere lettergenootschappen van ons land, in alle de pryskampen overwon. Hoe de Mechelaren over deze aenhoudende overwinning trotseerden, laet ik u denken ! Hunne stad was reeds sedert langen tyd in bezitting van talryke en schoone eertitels; zy werd de salighe, de strydbare, de gelukkige, de schoone, de voorzichtige genoemd, genoeg zy wilden nog dat hunne stad met den bynaem van zotte, – dat is – men neme het wel in aendacht, – van schrandere verrykt zouden worden; en dit gelukte hun, maer met dees verschil, dat de afgunst der overwonnene steden dien toenaem in eenen schimpenden zin opnamen en verspreidden.” De andere rederijkerskamers waren hierdoor de wanhoop nabij, tot in 1542 alle rederijkerskamers van het land in Brussel uitgenodigd werden voor een prijskamp en de Antwerpse kamer de Violieren316 besloot dat Mechelen niet meer de triomf mocht behalen met de Gekkernyen. Hun zot was echter ziek en dus verhieven ze een zekere vrolyke Klaes, een mandenmaker, tot dat ambt. Omdat hij klein van gestalte was, werd hij later Signorken (want Sinjors zou een eretitel geweest zijn die de Antwerpenaars van de Spanjaarden gekregen hadden) genoemd. Alle Gekken werden door de Mechelse overwonnen, tot de mandenmaker hem belachelijk maakte. Deze werd dan ook tot overwinnaar gekroond, maar overleed een jaar later aan een koorts. In 1546, toen Antwerpen op haar beurt de rederijkerskamers van het land uitnodigde317, had men om Signorken te gedenken, een fraai gekleed afbeeldsel van hem onder een triomfboog op de Grote Markt gesteld. De Mechelaars wraakten de beschimping door het te stelen en het is sindsdien op het Mechels Raedshuis blijven rusten, om de daad te doen vergeten en geen “beweenlyken haet en nyd” tussen beide steden te doen ontstaan. Zodra de gemoederen langs wederzijde bekoeld zouden zijn, zou de pop aan de Violieren teruggeven worden. De schrijver hoopte nu op diplomatische onderhandelingen om eindelijk die ballingschap op te heffen. Een totaal verzonnen verhaal uiteraard, maar het herhaalde wel de verklaring voor de Mechelse bijnaam.
Van de hofnarren der hoge edelen zijn allerlei verhalen bekend. Denken we bijv. aan dat van Karel de Stoute bij Granson: “Karel de Stoute, Hertog van Bourgondië, had naauwelijks de stad Granson ingenomen, / of een hoop Zwitsers was in aantogt om die stad te ontzetten. Hij trok hen in de engte der bergen tegen, maar werd door de Zwitsers zoowel ontvangen, dat hij de wijk moest nemen. Zijne vlugt bragt het geheele leger in verwarring, dat in grote wanorde aftrok. Terwijl nu karel spoorslags terug reed, riep zijn hofnar, die hem dikwijls van hannibals dapperheid had hooren gewagen, en nu nevens zijnen meester vlugten moest, den Hertog toe: «Mijnheer, wij worden hier schoon gehannibaliseerd» / Levensbeschrijving van voorname Mannen en Vrouwen, D. V. bl. 191.”318 Bij de Vrede van Gorinchem op 03/10/1528 (waarin werd bepaald dat Karel van Egmont319 zijn landen in leen van Keizer Karel zou krijgen en erfheer zou blijven van Groningen en de Ommelanden en van Drenthe) werd er feest gevierd: “Van grote zorg bevrijd, woonden burgers en dorpers de openbare feesten bij, waarbij niet zelden 's Hertogs gekken allerlei potsierlijkheden uitvoerden. De eerzucht dier zotten werd opgewekt om boven elkander uit te munten. Zoo hadden zij bij 's Hertogs bruiloftsfeest te Zutphen in 1518, een wedstrijd gehouden, waarna allen rijkelijk werden beschonken. Daarbij ontving Cornelisje, de gek van Zutphen, die boven allen in kwinkslagen had uitgemunt, een geheel nieuw pak. Niet alleen zotten werden afgericht om volk en vorst te verstrooijen: op de kermissen zagmen zelfs "kokelspullen met afgerigte verkens.".”320 Dwergen en hofnarren (en volksnarren) zijn er overal geweest, tot in de oudheid, ook bij de Afrikanen en in de oosterse rijken en dan bij de Griekse en Duitse keizers, de Italiaanse vorsten, Frankrijk, Engeland, de Nederlanden (slechts bij Maurits van Oranje), Hongarije, Polen, Rusland, Zweden, Denemarken en ook bij geestelijke heren.321 Er hebben trouwens ook zottinnen of narrinnen bestaan: “Zotten (vgl. XIII. bl. 298, 353; XIV. bl. 193). Dat emplooi werd voorheen niet alleen door mannen bekleed; ten allen tijde heeft men ook van "zottinnen" of "narrinnen" gewag gemaakt. Men kent der narrin zelfs het eerstgeboorterecht toe; toch heeft zij haar jongeren broeder overleefd. In JAMBE heeft men de stammoeder van de vrouwelijke narren gevonden. (...)”.322
Naast de vorsten en de rederijkerskamers hadden ook gewapende gilden323 hun zotten, zie bijv. te Antwerpen waar in de veertiende eeuw de schuttersgilden van de Oude Voetboog en de Jonge Voetboog (handbooggilden) opgericht waren en in de vijftiende eeuw de Oude en Jonge Handbooggilden, de Smyters (of Schermers) en de Kolveniers (of Bussers): “Aldus waren onze zes gilden vóór het einde der XVe eeuw ingesteld.”324. Wat verder vertelde L.Torfs: “(...). Elk gild had voorts zyne keuren en wetten, koos zyne dekens, oudermans, en benoemde zyne serjeanten, knapen, vaendragers, zotten, trommelaers en pypers. Het had zynen hoofdman, die altoos een aenzienlyk persoon uit de stad was. (...), hunnen eigen kapellaen, (...).”325 Laat ons nog juist het voorbeeld van de wijzeman van de handbooggilde van de West-Vlaamse gemeente Staden geven: “Zoals Alidor Vangheluwe in zijn boek Staden door de eeuwen heen (1945) getuigt, kon men in het gildeboek verder nog lezen dat de gilde ook nog een 'fijfelaar' (fluitist), een trommelaar en een 'wijzeman' had. Deze werden door de 'parochie' vergoed om op bepaalde dagen van het jaar te spelen. De 'wijzeman' was onder het volk beter gekend als de 'zot' of de 'nar' van de gilde, omdat hij doorgaans aan het hoofd van of rondom de stoet liep met een varkensblaas aan een stok om met grimassen en bokkige sprongen de gildebroeders en de toeschouwers te vermaken.”326
Hoe die Brugse bijnaam eind achttiende eeuw nog leefde en misbruikt werd, bewijst een Saemenspraek uit het jaar vóór de Franse veldtocht in de Nederlanden: omdat de bisschop van Brugge een Bull of Brief van de kardinaal-aartsbisschop327 wou laten verbieden als leugens, Weyen ermee lacht en de koster vraagt waarom, antwoordt Weyten: “Wel hebt gy noyt 't oud spreek-woord hooren noemen, van Brugsche Zotten!”. De schoolmeester voegt er nog aan toe : “Hy zegt, dat het al loogens zyn, zegt gy Koster;... jae!... Maer 't is zoo ik meyn', volgens 't Evangelie van den verleên jaer?... 't en is maar eenen zotten trek te meer, gevoegt by alle de voorgaende van de verleên jaere: jae! jae! Ik hebb' van hem nog hooren spreeken en gelezen in den witten Boek, en de gulle Legende van den overleên vlaemschen Leeuw, hy staet daer wel geschillert" al is hy onzen Patriot", 't is goed, alsmen te Brugge woond", men spelen mag den zot!”328 Zoals A. Angillis halverwege de negentiende eeuw, bij zijn bespreking van De Properheden van der Steden van Vlaenderen, opmerkte: “Even als de Heeren van Gent zyn de Poerters van Brugge dood en begraven; terwyl de kleinste jongen in Vlaenderen de Brugsche zotten kent.”329 Kort voor WO II gaf A. Viaene nog een verklaring voor de vijftiende- en zestiende-eeuwse term drooge ionckerkens of drooghen joncheere.330 In het derde kwart der vijftiende eeuw verscheen hij met zijn kunsten vertonend gezelschap door heel Vlaanderen (Brugge, Kortrijk, Oudenburg, Oudenaarde en Ninove). Uit die teksten blijkt dat ‘drooghe jonckere of joncheere’ de benaming is van een zot, nar, poetsenmaker; zij schijnt in de gemelde jaren eigen te zijn aan één persoon, maar nadien moet het een algemene naam geworden zijn. Voortgaande op de Chonrijcke van Despars onder het jaar 1487 dacht Verdam eerder aan een betekenis van 'kale jonker', een berooid figuur dus, hoewel ze daar toch in het gezelschap waren van de zot van Rooms koning Maximilaan. De Kortrijkse pastoor Jan Coens voegde in zijn Confutatie oft Wederlegginghe van den Biencorff (Leuven, 1598) de drooge ionckerkens toch ook toen aan de stuytvossen, quacsalvers, cremerkens, clapperkens, poeetkens en camerspeelders. Die laatste twee waren leden der rederijkerskamers, die zelfs na de Spaanse herovering, in een kwade roep van nieuwsgezindheid bleven staan; leden van een 'Zottengilde' dus of liever nog de ‘zotte’ leden van een overigens vroede rederijkerskamer. Hier duiken vanzelf de Droogaars van Wervik op (de Drooghaerts van Werveke werden vermeld in de Langen Adieu van Eduard De Dene uit 1560). De Wervikse Rederijkerskamer is niet de enige die alhier uit een zottengilde ontstond, doch zij is misschien wel de enige die de zotheid zo stout in haar naam bewaarde, ook nadat zij een vroede gilde geworden was. Belangrijk voor ons is dat Viaene hieraan toevoegde: “De Drooghaerts ofte Zotten van Wervik mogen ons hier wel leiden - of verleiden? - tot het stellen van een vraag op de kap van de ‘Brugsche zotten’. Waar hebben de Bruggelingen hun volkschen spotnaam verdiend? Verschillende vertellingen zoeken den oorsprong van dien naam te verklaren in verband met het bouwen van een zothuis, ten tijde van den hertog van Bourgondië of van Keizer Karel. Het zijn vertellingen, blijkbaar uitgevonden op den reeds verspreiden spotnaam. Toch schijnen die overleveringen aan te wijzen dat de naam tamelijk oud is, misschien tot de 16e eeuw en, wie weet, tot den tijd van het Prinsenhof te Brugge opklimt? / De Raadt zocht een uitleg buiten de volksfantasie en betoogde als volgt. Eertijds bezaten de Brugsche schuttersgilden een nar of zot, in navolging van sommige rederijkerskamers. Als de gilde ergens uitging, was de zot altijd mee: hij mocht zelfs meegaan in den ommegang van het H. Bloed. De Brugsche gilden namen deel aan de spelen door andere steden uitgeschreven; voor de gildezotten was er dan een bijzondere prijskamp. Het schijnt dat de zotten der Brugsche gilden gewoonlijk de eerste prijzen weghaalden. Geen wonder dus dat de overwinnaars een wijdvermaarde faam kregen en geheel de Brugsche bevolking naar hen Zotten genoemd werd. Terecht zoekt De Raadt den oorsprong buiten Brugge; of de Brugsche gildezotten werkelijk zoo onovertroffen geweest zijn, is niet bewezen. Daarom stellen we nevens de gildezotten met evenveel (en wellicht meer?) waarschijnlijkheid de ‘drooghe jonckers’ en andere narren van het prinselijk Bourgondisch Hof te Brugge. Het is bekend dat hertog Philips zoowel te Dijon als te Brugge de narren begunstigde en... liet begunstigen door de gemeenten. De stadsrekeningen van Brugge 1443-1503 vermelden talrijke uitgaven ten voordeele van ‘den zot ons gheduchts heeren’. De hertogin en de heeren van 't Hof volgden het voorbeeld van den hertog na. Uit de aangehaalde teksten blijkt dat de ‘drooghe joncheere’ of zot van den hertog, en ook andere narren van in of rond het Prinsenhof naar verschillende Vlaamsche gemeenten medereisden in 't gevolg van ‘ons gheduchts heeren commissarissen’ in 't vermaken van de wet. De wetheeren van Oudenburg, Kortrijk, Oudenaarde, konden wel niet verder dan die hooge ‘zotten uit Brugge’ te beloonen voor hun tegenwoordigheid en misschien voor de kluchten waarmede ze welwillend de oude en nieuwe wet verlustigden. / Zou Brugge aldus zijn spotnaam niet te danken hebben aan de zotten van het Prinselijk Hof die jarenlang in vele Vlaamsche gemeenten verschenen en er drinkgeld opstreken? De naam van de ‘drooghe jonckers’ zou dan later als een spotnaam blijven kleven op heel de Brugsche gemeente ofschoon hij, naar zijn oorsprong, eerder zou wijzen op de ‘Grootdadigheyt’ van Brugge in den Bourgondischen tijd?”
Die narren van het Prinselijk Hof te Brugge (of van de rederijkerskamers of de gewapende gilden) zijn zeker een belangrijke piste voor de verklaring van de Stulti. Om dit nog eens te beklemtonen kunnen we de Duitse identificatie aanhalen – in een boekje tegen homeopathie – van het woord Stultus (én de Mechelse Stulti) – als Nar i.p.v. als 'gek/dwaas': “Es möge uns diese vielleicht etwas herbe Zurechtweisung von den Herren im Auszuge der pharmaceut. Zeitung verziehen werden. Durch wiederholte Angriffe sind wir zur Nothwehr gezwungen worden. Wir leben nicht mehr im. 13. Jahrhunderte, im welchen der Titel eines Narren Stultus – mit dem die Anhänger der homöopathischen Heilmethode, und alle Menschen, welche sich nach den Grundsäken dieser Lehre ärztlich behandeln lassen, in dem Auszuge der pharmaceut. Zeitung bezeichnet werden – Anspruch auf eine ausgezeichnete Stelle im gesellschaftlichen Leben zu machen hatte. Daß die Narren aber in diesem oben citirten Jahrhunderte wirclich eine große Rolle in dem Drama des Lebens gespielt haben mußten, beweisen nachstehende Verse : / Gaudet Bruxella viris, Antwerpia nummis, / Gandavum laqueis, formosi Bruga puellis / Lovanium doctis, gaudet Mechlina Stultis. / Auch hatten sie, die Stulti, damals das ausgezeichnete Privilegium, und das ausschließliche, ungestraft sich den phantastischen Launen ihres Genius zu überlassen.”331
Cornelissen merkte trouwens op dat Mechelaars en Bruggelingen nog wat anders gemeen hebben: “« MUGGENBLUSSCHERS ». / Den 14 Mei 1746 meenden de Bruggelingen dat de toren der St-Egidiuskerk in brand stond. Duizenden menschen kwamen van alle kanten toegeloopen om den brand te blusschen; maar bij nader onderzoek bleek het, dat de rook dien zij om den toren hadden meenen te zien, niets anders was dan een overgroote muggenzwerm. / Dit vermakelijk voorval verwekte niet weinig den spotlust der andere steden; de Mechelsche Maanblusschers vooral hadden er deugd van. Opdat het gebeurde niet in de vergetelheid zou geraken, schreef FRANS FOPPENS, aartsdiaken van Sint-Rombouts te Mechelen, daarover een Latijnsch hekeldicht in 64 verzen, waarin hij den Brugschen torenbrand met den Mechelschen vergeleek. / Mechelaars en Bruggelingen hebben dit dus met elkander gemeen, dat zij alle bei zotten en torenblusschers zijn.”332
Dat de Mechelse Stulti wel een verwijzing zijn naar de grappen van hun narren, maar niet noodzakelijk naar de steeds winnende narren van de rederijkerskamers, menen we te mogen afleiden uit de vermeldingen van de stadspoorten. Dit lijkt ons eerder een overname te zijn van de verhalen der Brugsche Zotten! “Sluit alle poorten van Brugge en je hebt een zothuis”zou één der vorsten gezegd hebben. Mertens333 (en letterlijk overgenomen door Cornelissen334) schreef: “Zoo vraagt men in Brabant « Welke zijn binnen Mechelen de wijste mannen ? » En het antwoord luidt : « Die aan de stadspoorten waken, omdat zij de zotten bewaren. ».” Mertens vervolgde: “En zoo sprak men ook in 1765. Den wacker geworden Antw. ouden poëet schrijft op bl. 14 : « Nu sal ick aen u, beminde leser, aentoonen hoeveel wyse menschen, dat daer in Mechelen noch syn. Gy suld dan gelieven te weten als dat er aen Mechelen just seven poorten syn, iedere poort heeft synen portier, dat syn just seven weyse menschen, die des avonds als sy de poorten toedoen, alle de mechelsche dwasen op sluyten. ».”335 Wat verder vermeldde hij nog een rijmpje (wat gemoderniseerd door Cornelissen): “Op oude schimpprenten ziet men daarom de Mechelaars altijd met narrenstok en zotskap afgebeeld. / Echter, die verdraeide gesteltenis der Mechelaren boezemde onze goede voorouders toch geene ongerustheid in ; integendeel; zy deden al wat doenbaer was om hen te troosten, en dit was terdege fraei gedaen ! – Niets, zegden zy, hebt gy, Mechelaars te duchten, want :
Kan eenen sotten hoop syn selven niet
Regeeren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
't Wys Brabant is rond uwe stadt geleyt
Gelyk een vaste wal om 't dulhuis te bewaren.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Gy zyt geheel omringht van treffelyke steden,
Die u een voorbeeld zyn van wysheid en goê zéden,
Ziet Lovens hooge school die brenght u leeraers by
Ziet 't vermaerd Brussels hof, licht u aen d'andre zy,
Daar kont gy Wysheid en civiliteyt gaen leeren ;
En als gy dat hebt vast, soo kunt gy u gaan keeren
Naer Antwerpen . . .
(Samenspr. tusschen Wiebus en Quibus, enz.)”336
Men bemerke dat één citaat melding maakt van “just seven poorten”, met “just seven weyse menschen” als portiers. Ook bij van Boxel kunnen we het nog nalezen over “Lovanium doctis gaudet Mechlinia Stultis” en over die zogenaamde zeven poorten.337 Iedereen met een beetje kennis over de Mechelse geschiedenis weet echter dat Mechelen twaalf stadspoorten had!338. We hadden er zeven grote, die meestal nog een voorpoort hadden, maar ook nog eens vijf kleine (het geheel door M. Kocken gewezen als vooral een prestigezaak, omdat de wallen en poorten de rechten en vrijheden van de stad benadrukten; dat was echter geen uitsluitend Mechels privilege en andere belangrijke steden deden het met minder). Brugge had echter wél (slechts) zeven poorten in haar tweede stadsomwalling! We zien dit bijv. op de kopergravure uit 1562 door Marcus Gerards van de Omwalling van Brugge met de zeven stadspoorten.339 De stadspoorten werden gebouwd in dezelfde periode als de gotische omwalling op het einde van de dertiende eeuw. Ze werden opgeknapt toen de grote gracht rond de stad dieper werd uitgegraven en later werd verdubbeld. Vier van deze stadspoorten ontsnapten aan de vernieling in de achttiende eeuw. Ook Brussel had trouwens zeven stadspoorten sinds de voltooiing der wallen in 1377! Het getal is er sterk symbolisch. De stad werd immers gesticht door zeven nobele families of “lignages”340 (die elk één der stadspoorten bewaakten), gebouwd op zeven heuvels, er waren ook zeven hoofdkerken en zelfs de naam Brussel bestaat uit zeven letters.341 Denk ook aan Thebe, de hoofdstad van Boeotië in Midden-Griekenland, volgens de overlevering door Kadmos gesticht, later door een muur met zeven poorten omgeven. In Ἑπτά ἐπὶ Θήβας ('De zeven tegen Thebe'), een treurspel van Aeschylos, wordt verteld hoe Polyneikes met zijn schoonvader Adrastos, koning van Argos en andere helden (Argivische342 vorsten) optrok tegen Thebe, waar zijn broer Eteokles de macht niet uit handen wilde geven, hoewel de afspraak was dat ze jaarlijks zouden afwisselen. Dit was de strijd van “de zeven tegen Thebe”, maar de aanval van de zeven vorsten op elk één van de zeven poorten van Thebe mislukte jammerlijk.343 Adrastos, de aanvoerder, was trouwens niet in het zevental begrepen en Aeschylos sprak nergens in dit stuk van ‘Thebe,’ doch steeds van ‘de stad’ of van ‘Kadmos' stad’, zodat de titel allicht niet van hem was. Zeker is wel dat het stuk al zeer vroeg onder deze naam bekend geweest is; het werd reeds door Aristophanes ermee aangeduid. Of denk aan het Soemerische verhaal van de afdaling van Inanna in de onderwereld en het afleggen van de zeven sluiers. Zeven was nu eenmaal een belangrijk heilig getal! Ook Rome was gesticht op de Zeven Heuvelen van Rome (Latijn: Septem montes Romae of Septimontium), die ten oosten van de rivier de Tiber liggen en het historische centrum van de stad vormen. En zo zijn er nog genoeg andere: Lissabon werd op zeven heuvels gebouwd en Bergen (Noorwegen) zelfs op zeven bergen. Ook Nijmegen in Nederland is gebouwd op zeven heuvels die door de ijstijd zijn gevormd. Dan heb je nog Bamberg in Duitsland, Cagliari op Sardinië (Italië) en Plovliv in Bulgarije, zelfs Moskou; en in Turkije de hoofdstad Anka en Istanbul (Constantinopel). Amman in Jordanië werd oorspronkelijk op zeven heuvels gebouwd, maar is nu uitgegroeid over ruim negentien heuvels. In Afrika is er Kampala, de hoofdstad van Oeganda bij het Victoriameer. Vermelden we nog Fès (of Fez), één van de vier koningssteden van Marokko. Maar Mechelen was niet op zeven heuvels gebouwd en had geen zeven grote families. Hoewel niet zo groot, werd hier het heilig getal twaalf gebruikt, dat ook in de Bijbel een grote rol speelt. Centraal gelegen en op twee oevers vertrokken er natuurlijk vele wegen in alle richtingen, maar daarvoor waren de zeven grote poorten wel het belangrijkst. Het waarom is allemaal niet zo belangrijk voor ons verhaal, wel de verwarring die er in de spotliteratuur opgetreden is! Misschien werd die 'zeven' geformuleerd in het kader van de zeven ondeugden tegenover de zeven deugden, de zeven werken van barmhartigheid en de zeven hoofdzonden; 't was zo'n heilig getal... Volgens Pythagoras stond het getal 7 voor volmaaktheid en dat getal is ook gebonden aan de alchemie, aangezien er zeven stappen zouden zijn om tot de Steen der Wijzen te komen. Bij de oude Grieken werden de zogenaamde Zeven Wijzen (“οἱ Ἑπτὰ Σοφοί”) uit de archaïsche periode als de grondleggers van de presocratische filosofie beschouwd. Om af te ronden willen we nog juist een van de vaartuigen van de Mechelse voetbooggezellen op het Landjuweel van de boogschuttersgilden te Gent in 1439 vermelden, dat zeven maagden in de zeven poorten van een sterk kasteel verbeeldde, zoals beschreven door F. De Potter: [p. 151] “Ten jare 1439 richtten onze voetbooggezellen zich tot het magistraat ten einde oorlof te bekomen om zulk feest [landjuweel] in te richten.” [p. 161) “De oproep der Gentenaren werd beantwoord door niet min dan acht en vijftig gilden, ten getale van 580 schutters, zijnde het volledig beroepene getal; de meeste waren nog vergezeld van talrijke personen van onderscheid of een ander statig gevolg, gelijk uit de onderstaande opgave zal blijken. Langs de stadspoorten deden op 5 Juni hunne intrede te Gent: (...)” [p. 163] “Mechelen kwam in twee kleine schuiten met riemen; een derde vaartuig, verbeeldende eenen draak; eene barge met de beelden van sint Joris en de Maagd, verlicht door vier groote kaarsen en bezet vol gewapende lieden, roeiende. Daarachter volgden twee andere barges, de eene vol mannen, gansch in het rood, en de andere met mannen in het wit gedoscht, ook ieder voortgeroeid door 28 riemen ; eene schuit, die den vorm had van eenen eenhoorn; eene andere, verbeeldende een sterk kasteel , met zeven maagden in de zeven poorten van het slot, gansch in het wit gekleed, ieder eene letter verbeeldende, welke te zamen het woord Mechelen vormden en die, « comende tsavons up eenen waghen, een zoete representatie « deden . Tot slot : de verbeelding der Maagd van Gent, en een pleitschip met ongeveer 24 lieden.”344
Hoe zou die Brugse spotnaam dan hier geraakt zijn? Dat heeft naar onze mening te maken met het feit dat het Bourgondische (Prinsen)Hof in het ontrouwe Brugge (hoofdstad van het graafschap Vlaanderen en later residentiestad der Bourgondiërs, in dezelfde residentie) werd ingeruild voor de Habsburgse Hof in het trouwvaste Mechelen (na de dood van Maria van Bourgondië in 1482); na het overlijden van Maria van Bourgondië raakte het Prinsenhof grotendeels in onbruik als vorstelijke residentie. Het werd wel nog regelmatig gebruikt als hotel en conferentieplaats voor internationale bijeenkomsten.345
De benaming Stulti zou dus, net als in Brugge, eerder op de narren van het Hof kunnen slaan dan op die van de gilden! De Antwerpse dichters hebben het Maneblussersverhaal zeker aangegrepen om de oude spotnaam op te rakelen, waardoor er lang gedacht is dat die er de oorzaak van was, maar onze rederijkers deden al eerder wat zot.
In een laatste paragraaf willen we toch nog even de bedenking meegeven dat de Mechelaars dan misschien wel de eersten waren om met de spotnaam Maneblussers bedacht te zijn geweest, maar lang niet de enigen. Er zijn nog andere onnodige en bespotte torenbluspogingen geweest (voor muggen en vliegen etc.)346, maar als we nog maar alleen kijken naar de heel specifieke naam van Maneblussers, dan lijkt het wel een besmetting geweest te zijn, die in een ellips rond Antwerpen (slechts bespot voor hun Vagevuurs- of Zielenbrand) wel de handelsroutes lijkt gevolgd te hebben, van Brabant tot Noord-Brabant, over Vlaanderen en Zeeland. Vermits we dikwijls zelfs geen jaartal hebben (of niet eens een duidelijk en origineel verhaal), is het echter heel speculatief om ons een “volgorde” langs een route te gaan inbeelden. Is het misschien eerder “uitgestraald” rond Antwerpen, door de ijverige spot van de Sinjoren op de Mechelse zotheid, iets wat men overal wel kon lenen om de buren mee te bespotten? 't Zal wel een “eeuwige vraag” blijven (al is ook elke vraag gebonden aan haar tijd, maar historici moeten nu eenmaal voortdurend nieuwe vragen aan hun bronnen durven stellen), zeker daar we voor de meeste eigenlijk over quasi geen gegevens beschikken. Het bevestigt hoe relatief onze kennis is en dus ook onze representatie van het verleden en van de realiteit zelf. We zullen dat probleem verder maar aan de filosofen overlaten en ons beperken tot een opsomming van de Maneblussersgemeenten. Wat wel opvalt, is dat we hier in het gebied van de Brabantse (hoog)gotiek zitten (de lagere Scheldegotiek dus overslaand), met haar varianten, de dus onterecht zo genoemde “Kempense” gotiek (de plattelandsvorm) en de “Zeeuwse” (waar men, net als in Holland, wat toegevingen moest doen aan de lokale omstandigheden). Toepasselijke (hoge gotische) torens dus! Zijn de fiere eigenaars van die torens dan allemaal het slachtoffer van dezelfde spot geworden, alleen maar omwille van het bezit van zo'n protserige toren? 't Is zeker een hypothese die nader onderzoek zou rechtvaardigen (al hebben we dus nog niet veel “bronnen” kunnen vinden voor die andere, slechts korte vermeldingen, soms zelfs zonder verklaring; misschien is dat reeds voldoende “bewijs” om te besluiten dat het Mechelse verhaal aangegrepen is om de eigen buren eens goed te bespotten of later gebruikt als verklaring voor een oude (een typisch locofaulistisch347 gebruik), al betekent dit weer niet uit dat de originele Mechelse verzonnen zou zijn (daarvoor is het Mechelse torenbrandverhaal te uitgebreid en te realistisch, met zeker vele correcte details in het Kort getrouw verhael, niet zoals bij andere Maneblusserssteden). Er zijn ook teveel echte verhalen om te gaan besluiten dat het overal elders “gestolen” is. De waarheid schuilt allicht ergens in 't midden: nadat er verschillende echte voorvallen van Maneblusserij geweest waren, zal het verleidelijk geworden zijn om leentjebuur te spelen en het te gaan toedichten aan de echte buren.
Laat ons ze dan even overlopen. Er zijn er eigenlijk maar twee andere waarvoor we ook een datum en een ander verhaaltje kennen. Na het voorval in Mechelen (een heerlijkheid en provincie, gelegen binnenin Brabant) in 1687, is het 35 jaar wachten.
Eerst waren er twee ten zuidoosten van Mechelen (in het huidige Vlaams-Brabant) en dat zijn trouwens ook de enige waarvoor we een datum kennen.
We beginnen met Tienen waar op 19/12/1722348 (het eindvonnis werd gewezen op 25/01/1723 en afgekondigd de 27ste, aldus het hekeldicht toch) een meermaals herdrukt spotdicht (met op 't voorblad weer een kleine uil, boven de voorzitter van de rechtbank!) gepubliceerd werd349 op zo'n gebeuren, dat verrassend veel gelijkenis vertoont met het Mechelse verhaal en volgens sommigen ook behoort tot het uitgebreide repertorium van de Vlaamse spotdichten die teruggaan op onze eigen Mechelse torenbrand van 1687. Het gaat om de (toen) collegiale Sint-Germanuskerk, waarvan de huidige centrale toren omstreeks 1555 gebouwd werd; na tegenspoed in de zestiende en zeventiende eeuw (men denke aan de verwoesting der stad in 1635 door een Frans-Hollands leger), werden delen van de romaanse kerk gotisch herbouwd.350 De Mechelaars gingen in beroep (de Groote Revisie Geintenteert in het Wysselyk Pal(l)eys van Simple en tout) tegen een vonnis van de Gheelsche Doctoren die beslist hadden dat zij hun titel van Maneblussers aan de Tienenaars moesten afstaan. Op 19/12/1722 was immers heel geestelijk en wereldlijk Tienen aan 't blussen geslagen (in 't sweet hun aenschyns, sonder water) na een vals alarm bij heldere maneschijn.351 Over het mogelijke waarheidsgehalte valt nergens iets te lezen!
Tussen Mechelen en Tienen ligt Leuven en daar zou het in februari of oktober 1739 prijs geweest zijn. Er is duidelijk wat verwarring gebleven in het afschrijven van mekaar. Mertens noteerde in 1847: “LEUVEN. — De hoofdstad van Brabant en Mechelen, wilde ook niet van achter blyven. In het jaer ons Heeren, toen men schreef duizend zeven honderd en negen en dertig, op eenen helderen nacht der maend october, begonnen op eens de torenwachter en de goede Minderbroeders om brand te roepen. Het volk kwam te been, doch er werd niet gebluscht ; echter daer het zoo wyze Loven zich vergiste, mogt dit niet onbelet voorbygaen. Weldra zong men alom : Liedeken op de Lovenaers, die de maen onlangs in Februario hebben geblust anno 1739. Op de stemme : Wat zyt gy nu Mechelaeren, in het welk, in 12 coupletten, de brand verhaeld wordt, en den Mechelaer wat averechtschen troost gegeven.”352 Angillis vermeldde in 1853 slechts februari: “De Koeischutters, (...) van Leuven beneeden deze vrome daden en de Minderbroeders begonnen de maen te blusschen, omdat zy te hevig op hunnen toren schynde. Het gebeurde in february 1739.”353 Cornelissen hield het in 1929 dan weer bij oktober: “Leuven / (…) / 11. Het heeft weinig gescheeld, of die van Leuven hebben Maanblusschers geheeten, wijl zij ten jare 1739, in navolging van de Mechelaars de maan hebben willen uitdooven. Op een helderen nacht in de maand October begonnen op eens de torenwachter en de Minderbroeders brand te roepen. Het volk kwam op dit alarm te been, doch er werd niet gebluscht. / (...)”.354 Het gaat hier dus niet over de Sint-Pieterskerk, maar over die van de minderbroeders, die in de Franse Tijd afgebroken werd. Volgens de iconografie had ze slechts een uit het dak stekend kleptorentje (zij het met een hoog spitsdakje daarop); hoe de volle maan daar doorheen kon schijnen? Het lijkt dus weer slechts een “besmetting” met het Mechelse verhaal te zijn, al verscheen er wel een Liedeken op.355
Aan de andere kant hebben we, in volgorde der wegen (via Oost-Vlaanderen en Zeeland naar Noord-Brabant), nog zeven plaatsen waarover nauwelijks meer geweten is dan dat ze ooit die spotnaam eens gekregen hebben.
We passeren dus in Oost-Vlaanderen, in Hofstade bij Aalst. 't Is maar een dorp, net ten noorden (in de richting van Dendermonde) van het stadscentrum van Aalst, waar het sinds 1977 een deelgemeente van is. De enige vermelding die we er van vonden, was de naam Maneblusschers, verzameld door Cornelissen, maar zonder literatuurverwijzing, zodat het blijkbaar viel onder wat hem ook maar “Medegedeeld door den heer CLEM. TRÉFOIS e. a.” was.356
Van het door de shoppende Belgen goed gekende stadje Sluis in Zeeland (in Zeeuws-Vlaanderen) wist Cornelissen slechts de bijnamen schipheren, vissers en windmakers te vinden.357 Toch doet het verhaal de ronde dat Kikkers de bijnaam was van de Aardenburgers, die ze te danken hadden aan de groene uniformen van hun harmonie (de Koninklijke Muzieksociëteit “Aardenburgsche Fanfaren”, van origine dus een fanfare, maar in de loop der jaren uitgegroeid tot een heuse muziekvereniging), een naam die naar verluidt gegeven werd door de bewoners van het rivaliserende stadje Sluis, die op hun beurt Maneblussers werden genoemd, omdat ze ooit de blunder begaan zouden hebben om een niet bestaande brand in een toren – gesuggereerd door de weerkaatsing van het maanlicht in de ramen ervan – te willen blussen hebben. Het korps bestaat eerst sinds 1869, zodat de spotnaam voor hun buren op zijn vroegst negentiende-eeuws is!
Wat verder – nog steeds in Zeeuws-Vlaanderen – ligt Schoondijke. Het dorp, zo'n vijf kilometer ten zuiden van Breskens en zes kilometer ten noordoosten van Oostburg (waar het in 1970 in opging) gelegen, werd door Cornelissen slechts vermeld – onder Breskens – als vechters.358 Slechts in het Zeeuwsch sagenboek van het echtpaar Sinninghe-Steenbergen werd er drie jaar later melding van gemaakt: “Zij maakte daar een Schoondijkenaar, Maneblusschers zijn die Schoondijkenaars.” en “Schoondijke. / De Schoondijkers zagen den maneschijn die in de kerkramen glom, voor brand aan, en kwamen prompt met de brandspuit aanrollen om de kerk te blusschen. Zoo kregen ze den naam van Maneblusschers.”359
Als we dan even de monding van de Westerschelde overzwemmen, komen we in Middelburg, hoofdstad van Zeeland aan. Hier heeft de spotnaam te maken met Lange Jan, de 90,5 m hoge toren van het abdijcomplex (van de Onze-Lieve-Vrouwe-abdij, tot 1574), daterend uit de tweede helft van de veertiende eeuw, maar met een houten spits in renaissancestijl uit 1590. De lokale brandweer zou er ooit uitgerukt zijn, met hulp van heel de stad, omdat een ‘echte’ Middelburger, die iets te diep in het glaasje gekeken had (of de nachtwacht, er bestaan meerdere versies van het korte verhaal), op weg naar huis de toren in brand dacht te zien staan en de brandweer waarschuwde. Het bleek echter slechts de maan te zijn, die bloedrood aan de hemel scheen en in de ruitjes van de toren reflecteerde. Het verhaal wordt slechts in 't kort aangehaald door Cornelissen360 en staat ook vermeld bij Winkler361. Een datum is er niet voor bekend, al is er in de Middelburgsche Courant van 05/01/1854 wel een artikel verschenen over een brand in de Lange Jan die plaatsvond op 01/08/1712, door een (reeds derde) blikseminslag, waardoor de toren afbrandde tot op het muurwerk met het dak der koorkerk; de brand duurde van maandagochtend tussen 5 en 5.30 u tot dinsdagavond 20 u.,waarbij ook het dak van de koorkerk afbrandde. Op 15 november besliste het stadsbestuur om de toren te herbouwen, heerlijker en hoger dan tevoren.362 Heeft men hierdoor later een nieuwe brand vermoed of heeft dit aanleiding gegeven tot de legende?
Vandaar is het een heel eind oostwaarts, naar de drie van Noord-Brabant, te beginnen met Zundert (sinds 01/01/1997 bij Rijsbergen). Veel is er niet over geweten.363 Slechts Cornelissen, na zijn hierboven geciteerde opmerking over de maan- en muggenblussers die men tot in Bohemen aantreft, schreef: “Getuigen daarvan de Maanblusschers van Zundert (N.Brab.) en (...)” en zonder literatuurverwijzing voor dit geval.364
In Vlijmen, een dorp van redelijk formaat in de gemeente Heusden, is de Sint-Jan de Doperkerk, nadien protestantse kerk geworden, in de zestiende en zeventiende eeuw moeten hersteld worden na oorlogsgeweld en in 1719 is er een torenbrand geweest, waarbij de klokken verloren gegaan zijn. Over hun maneblusserij is er echter niet veel meer te vinden dan de vermelding van de schimpnaam, zoals er meestal geen geschiedkundige bijzonderheid te ontdekken valt. De jezuïet L. van Miert schreef in zijn artikel over de spotnamen van Noordbrabantse plaatsen in het julinummer van Studiën hoe de Vlijmense maanblussers ooit het licht der opkomende maan voor een brand moeten hebben aanzien, maar dat onder de op veel plaatsen voorkomende maanblusschers de Mechelse wel 't meest bekend zijn.365 Hier haalde ook Cornelissen – die ook nog de naam Peulerwten vermeldde (omdat er zeel veel aan tuinbouw gedaan werd) – de mosterd.366 Pater Piet Heerkens (missionaris van de Congregatie van het Goddelijk Woord) bezorgde ons in zijn vierde busselken (gedichtenbundel) een Brabantse scheldprocessie / of: Brabant op z'n smalst.367 Vlijmenaars wouen de maon uitblussen, schreef hij o.a. (ook in Vlijmen nog Engelse Stokvis, nie kwaad en in Vlijmen vlechten ze körven…). Vreemd is dat D. van der Heide Messestekers, Zonneblussers, Peulerwten, Körvenvlechters, Engelse stokvis gaf. Men zou dus het schijnsel van de zon in de ruiten aanzien hebben voor brand en die vermeende brand dan hebben proberen te blussen.368 Te weinig bronnen om er iets zinnigs over te zeggen dus.
Tot slot is er nog Oirschot, sinds 1997 hoofdplaats van de gelijknamige gemeente. Als er iets zou gebeurd zijn, dan zal wel met hun Sint-Petrusbasiliek geweest zijn, een forse gotische kruisbasiliek uit de vijftiende en zestiende, met – net als in Mechelen – een stompe toren (hier niet omdat hij niet afgewerkt raakte, maar doordat de hoge spits op de kerk in 1627 vernield werd door een blikseminslag), in hun geval een van 60 m hoog en een hoogtepunt van de Kempense gotiek. De toren stortte in 1904 gedeeltelijk in en in 1944 ging hij weer verloren. Nu is de herstelde kerk geklasseerd. Heeft de echte oudste ramp – zoals misschien ook in Tienen en Middelburg – aan de oorsprong van de spotnaam gelegen? Cornelissen vermeldde in elk geval in 1930 reeds de naam Maanblusschers, verwijzend naar het artikel van pater van Miert uit 1920.369 In het handschrift van August Sassen (eind negentiende eeuw) zou reeds Oirschotse maanblazers gestaan hebben.370
Voor de andere soorten van torenblussers vonden we zelden echt hoge torens van hooggotische kerken terug, wel regelmatig torenrampen.
De Antwerpse Zielebrand vond niet plaats in de kathedraal, maar in de Sint-Jacobskerk, ook een voorbeeld van Brabantse gotiek, met een toren van 50 m hoog (hij moest 150 m hoog worden en daarmee de hoogte van de toren van de kathedraal van Straatsburg [142 m] overtreffen – hoe hoog de toren van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal zou worden, was toen nog niet duidelijk – maar slechts een derde hiervan werd gerealiseerd); de vermeende brand had hier echter te maken met het kleppen voor een overleden kanunnik, waardoor men dacht dat het wel ergens moest branden en niet met deze toren zelf.371
De verhaaltjes geraken soms wat met mekaar verward (zoals we bij Vlijmen reeds zagen) en dat gebeurde ook voor het Brugse verhaal van 14/05/1746. Angilis schreef in 1853: “Dit al kon in Brabant niet omgaen zonder dat men het te Brugge wist en vervolgens het wilde nadoen. Deze raekten ook den 14 mei 1746 aen 't blusschen van de maen en St.-Egidius toren.”372 Mertens had zes jaar eerder nochtans duidelijk gemaakt dat de Bruggelingen, wat lichtgelovig en terecht voorzichtig sinds het afbranden van hun Halle, zich door een dikke mist van vliegjes (ook niet juist, cfr. infra) hadden laten bedriegen en daardoor dachten dat de toren van Sint-Gilliskerk aan 't branden was, wat in een Latijns gedicht bezongen werd.373 Hier lijkt wel iets van waarheid in te zitten, want in het Nederlandsch Gedenkboek of Europische Mercurius van 't tweede deel van 1746 stonden twee voorvallen beschreven uit juni (niet mei!) 1746: “Door de grote Hitte heeft men in 't begin van Juny en eenige volgende dagen Millioenen van Rombouten, tegen de wind in, ende zulks van 't Westen na 't oosten, te Haarlem als elders zien vliegen, ende alzo zulks, omtrent zes jaren geleden, op eenen dag noch eens was voorgevallen, scheen het zo zeldzaam niet, als wel in de langheit des tyds. Wanneer zy zich in 't Hout nederzetten, warenze altoos met de rug na de stralen der Zonne gekeerd, en voor 't overige is 'er niets vernomen, dat eenige schade aan Veld- of Boom - gewassen door dezelve gedaan is. / Niet te min hebben zy veroorzaakt dat men hen moet gedenken, wegens de menigte van hun getal; luidende een Brief uit Iperen, en gedateerd den 26. dito, als volgt: / Voor eenige dagen heeft men hier Millioenen Rombouten zien vliegen, dezelve omtrent den avond uit d'Aarde opwaarts stygende, bedekten zodanig de Stadt, dat het Zonne - ligt, aan 't dalen zynde, voor 't oog verdween en t'eenemaal duister wierd. De vlugt was van 't Zuiden na 't Noorden: Die Inwoonderen zyn daar over ten uiterste ontstelt geweest, en vele quellen zich om d'oorzaak van een diergelyk verschynzel t'ontdekken. Even zeldzaam komt het voor, dat op denzelven dag te Brugge een Wolk van Zee - vliegen zwervende om den Toren van de Parochie - kerk van St. Gilles, zich van verre, ter zake de Zon aan 't dalen was, als een rook of dikke Nevel vertoonde. De gehele Stadt raakte op de been, zo Geestelyke als Wereltlyke Personen, toeschietende met allerhande werktuigen, bequaam om den gewaanden Toren - brand te blusschen, maar de Bruggenaars eindelyk ziende, dat ze van de Vliegen bedrogen waren, veranderde de vreze in een algemeen gelag. Deze beide gevallen geven occasie, dat d'Inwoonderen van de beide Plaatzen malkanderen wakker beschimpen, vergelykende d'onze die van Brugge by de Mechelaars, die wel eer tot het blussen van een diergelyken brand in hunnen Toren op de been geweest zyn.”374 Zelfs het bericht moet indruk gemaakt hebben, want ook Jacobus jr. Barnaart uit Haarlem (1727-1780) heeft het overgenomen in zijn handschriftelijk “dagverhaal van merkwaardige voorvallen”375, dat in 2001 uitgegeven werd en ook M. Houttuyn reproduceerde het in zijn Natuurlyke historie uit 1766376. Dertig jaar later werd het verhaal van de Rombouten nog eens samengevat in de Byvoegsels en aanmerkingen voor het twintigste deel der Vaderlandsche historie van Jan Wagenaar.377 In datzelfde jaar 1746 was ook in ’s-Hertogenbosch (in oude werken vaak ’s-Bosch genoemd) een grote zwerm Rombouten gezien.378 Die Rombouten zijn een libellensoort en hebben met Brugge niets te maken, het illustreert alleen hoe dicht zo'n zwermen konden zijn en welk een impact ze konden hebben op steden die nog niet even verlicht waren als nu. De nevel, veroorzaakt door de Brugse “Zee-vliegen”379, wordt er des te begrijpelijker door. Tevens willen we nogmaals benadrukken dat het hier een zeldzaam geval betreft van een verifieerbare blussing van een schijnbrand (beschreven omdat het een natuurverschijnsel betrof, maar het maakt andere verhalen – zoals de ook met veel detail beschreven Mechelse Maneblusserij – er weer wat minder ongeloofwaardig door. Op te merken valt nog dat de oorspronkelijke kerk in de tweede helft van de vijftiende eeuw verruimd werd tot een pseudo-hallenkerk, typisch voor de stoere baksteengotiek van de kuststreek, geïnspireerd op de Scheldegotiek. M.a.w.: geen hoge toren hier! De toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk daar is met zijn 115,6 m echter wel één van de hoogste gebouwen van het hele land en op 19/11/1839, kort na de brand van de Sint-Salvatorskathedraal op 19/07/1839 (waarna de toren daarvan diende hersteld te worden), zou men er nog “een smoor, waar de mane op schong” proberen te blussen hebben.380 De twee verhalen zijn dus blijkbaar wat dooreen gehaspeld geweest. Er blijft alleen nog de prangende vraag over wat er juist bedoeld werd met Zee-vliegen. Kanunnik Rembry behandelde het in zijn boek over Brugge en gaf in extenso het gedicht van kan. Foppens381. Het heet Ignis fatuus, sive parallum Mechliniam inter et Brugam, de incendio solari atque lunari, seu de turre cremata, Mechliniæ quidem 27 Januarii 1687, Brugis vero 14 Maii 1746. Hij schrijft erover: “Dit stuk maakt deel van eenen bundel, getiteld : Libellus vere famosus, de admirandis Belgicæ nostræ Turribus, earumque incendiis, sive de Igne Fatuo, in VII capita subdivisus. Gezeide bundel, voortkomende uit de verzameling der handschriften van Van Hulthem (n° 211), draagt het nummer 15680 van den catalogus der bibliotheek. Zie Marchal, Catalogue des manuscrits de la bibliothèque royale des ducs de Bourgogne, tom. III, 2e partie, Bruxelles 1842, p. (591)-139. Dr Rembry-Barth, archivaris de stad Meenen, broeder van den opsteller dezer eenvoudige bladzijden, heeft bedoelde stuk, op ons verzoek, met de grootste nauwkeurigheid afgeschreven.” “Sole sub occiduo” schreef Foppens, wat 'bij de ondergaande zon, in 't westen' betekent, maar ook over een grote menigte van muggen die rond de compacte toren van de parochiekerk van Sint-Gillis vloog en – door de stralen van de zon geagiteerd – de vorm van rook aannamen: “Est Sancii Ægidii parræcia, densaque turris; Hanc circum culicum plurima turba volat. Per solis radios agitata animalcula fumum Assimilant; ignem credula turba putat.” We zien hier hoe Foppens aan de oorsprong ligt van de namen zonne- en muggenblussers! Muggen kunnen de hoogste verdiepingen en het dak bereiken door te vliegen, maar ook door toevallig meegevoerd te worden door de wind (of tegenwoordig gewoon met de lift). Bepaalde soorten muggen kunnen trouwens in het algemeen tot op zeer grote hoogtes worden aangetroffen én overleven. Maar waren het wel muggen of was dit een dichterlijke vrijheid van Foppens (of bij gebrek aan betere informatie)? Of ging het om een (andere?) libellensoort?
Over die laatste vraag kunnen we veel schrijven, maar ze blijft moeilijk te beantwoorden. Om te beginnen had elk land in elke streek wel een hoop volkse benamingen voor de “drakenvliegen”.382 De meeste oude waarnemingen van deze enorme vluchten vinden we in twee lange lijsten van A. van Bemmelen. De eerste publiceerde hij in 1855 en had betrekking op de waarnemingen die hij had gedaan terwijl hij dat jaar in Noordwijk aan Zee (in Zuid-Holland) woonde, maar die hij aanvulde met “Nog andere waarnemingen, die door verschillende personen in verschillende landen zijn gedaan”.383 Van begin tot eind juni had hij ontelbare benden van glazenmakers van over zee komen zien aanvliegen, die hij een enkele keer had kunnen identificeren als Libellula quadrimaculata (de Viervlek), toen ze samen met witte vlinders (Pieris brassicae of Groot koolwitje) lijnrecht op het strand en de duinen waren komen aanvliegen. Van juli tot oktober had hij dat jaar nog andere witte vlinders, zandwespen, bijen en zwarte vliegen op de stranden gezien, dit al maar om duidelijk te maken dat er wel meer dan libellen van over zee kwam aangevlogen. Hij verzamelde nog vermeldingen van allerlei insecten door anderen uit zijn eigen tijd en uit de achttiende eeuw en uit allerlei landen (zo waren er ook libellenzwermen in het jaar van de Brugse “Muggenblusserij” nabij Lauban in Silezië en nabij Gera; in datzelfde en in het volgende jaar – er was in die jaren een grote droogte – deden ook sprinkhanen grote tochten, die natuurlijk wél vreselijke verwoestingen aangericht hadden). Het interessantste waren zijn denkbeelden erover. Mag men dit een “trek” noemen, zoals bij vogels (het zich in grotere of kleinere troepen verenigen en – omwille van temperatuursverandering of voedselgebrek – geregeld afleggen van grote afstanden om in een of ander verafgelegen oord te gaan vertoeven)? Sommigen meenden dat zo'n trek van libellen inderdaad veroorzaakt kon worden door het tijdelijk uitdrogen van vijvers of voedselgebrek doordat een koude de kleine insecten gedood had en vooral geholpen door een felle wind, doch men mocht volgens hem de verschillende waarnemingen niet verwarren. Waar het mogelijk is dat enkele ver afgedwaalde voorwerpen en troepen van door de lucht vliegende insecten door de wind voortgedreven en op kleinere of grotere afstand als het ware neergeworpen worden, waren volgens hem insecten die een en dezelfde richting volgen en over de zee heen, lijnrecht op de duinen aan, maar blijven aangevlogen komen en dat bij stil weer en weinig wind – zoals hij zelf op 13/06, 13/07 en 01/10/1855 waargenomen had en welk verschijnsel aan de bewoners der zeedorpen langs de Nederlandse kust niet onbekend was – niet anders dan aan het trekken, zoals de vogels doen. Velen twijfelden er wel aan dat insecten en vooral Libelluliden geregeld lange tochten zouden ondernemen en zo lang achtereen zonder rusten zouden kunnen vliegen. Hij legde uit hoe dat met de stand der vleugels te maken had: hoe minder hard en hoe langer de bovenvleugels, zeker als ze bijna allemaal gelijk zijn, hoe gemakkelijker het vliegen, dus insecten konden zeker lang en hard genoeg vliegen, zodat er niet moest getwijfeld worden aan de mogelijkheid van het trekken van insecten in 't algemeen en Libelluliden in 't bijzonder. Bleef nog de vraag of slechts één soort van een insectengeslacht of al de soorten ervan trekken. Zijn eigen waarnemingen en die van 03/06/1854 omtrent Libelluliden hadden alle betrekking op Libellula quadrimaculata en “Selys de Longchamps”384 scheen te menen dat alle troepen van Libelluliden die men waargenomen had uit deze soort samengesteld waren; hij kende toen slechts één waarneming waarin gesproken werd van Libellula depressa. Wat de windrichting in de waarnemingen ook was, de trekkende insecten vlogen steeds met de wind mee en niet – zoals bijna alle vogels – tegen de wind op. Een dik half jaar later (op 05/07/1856) hield hij een lezing (eerst in 1857 gepubliceerd, t.t.z. in zijn geheel in het verslag opgenomen) op de twaalfde algemene vergadering der “Nederlandsche Entomologische Vereeniging”, waarin hij alle hem bekende observaties (bijeen gesprokkelde oude en nieuwe waarnemingen, nu tot ruim vijftig) over het trekken van insecten opsomde.385 Hij begon met de Libelluliden (daarna Lepidoptera e.a. insecten), waaronder hij zowel het geslacht Libellula als Aescna verstond, want hoewel hij het voor zeker hield dat de waarnemingen betrekking hadden op soorten van het geslacht Libellula, bedien hij zich liever, zolang de onzekerheid der soort bleef bestaan, van deze algemene uitdrukking, ook omwille van de verwarring, die in de verschillende Hollandsche namen heerste. Hij vermeldde in voetnoot: “De volgende namen worden in Nederland voor de soorten van de geslachten Libellula en Aeschna door elkaar gebruikt: glazenmakers, korenbouten, waterjuffers, hengsten, wrattenbijters, puistenbijters, rombouten, bolten, donderbolten, bleinen (blaar) bijters, blazenbijters, vileinebijters, paardenbijters, bijenbijters, sparren. Prof. MULDER geeft nog op schalebijters, welken naam ik altijd op torren heb hooren toepassen, en vliegende garnalen, een naam bij de schelpvisschers op de Wadden in gebruik.” We gaan de waarnemingen niet allemaal opsommen, het interessantste was zijn samenvatting ervan (met nog eens een tabel op p. 101), waaruit we noteren dat van de 47 waarnemingen van Libelluliden er elf of dertien van Libellula quadrimaculata waren (met drie van Libellula depressa en één van Agrion en de overige hadden waarschijnlijk geheel of grotendeels betrekking op Libellula en niet op Aeschna) en er 30 of 33 waargenomen werden in de maand juni en bijna alle in de eerste helft daarvan. De meeste van zijn 69 waarnemingen schenen zijn gevoelen van vrijwillig trekken (zich in grotere of kleinere troepen verenigen, en uit hoofde van verandering van temperatuur of uit gebrek aan voedsel, geregeld grote afstanden doortrekken) te bevestigen i.p.v. een verplaatsing door een felle wind (wel bij waarnemingen van insecten die meer of minder hoog door de lucht in opeengedrongen massa's voorbij vliegen). Hij meende met zekerheid te mogen stellen dat sommige insecten trekken, Libelluliden en Lepidoptera grote tochten ondernemen, zowel over zee als over land en dan ook Nederland bezoeken (waar o.a. Libellula quadrimaculata niet zo algemeen is dat ze in sommige jaren zomaar bij miljoenen en miljoenen van de ene plaats naar de andere van dat land zou verhuizen), dat de richting van het trekken onafhankelijk is van de windrichting, dat er tot dan toe nog geen periodiciteit gebleken was te zijn en waarschijnlijk niet zal bestaan en dat de trek der Libelluliden gewoonlijk plaats heeft in juni. Zijn laatste besluit was dat men echter nog niet wist of die verhuizingen geregeld plaats hebben, waarvandaan die reizende insecten vertrokken, waarheen zij gingen, uit welke soort of soorten die troepen bestonden en vooral welke hun beweegredenen waren om zulke grote tochten te ondernemen (zou de verandering van temperatuur of het gebrek aan voedsel daarop invloed kunnen hebben?; het eerste was niet waarschijnlijk, het laatste meer). De oorzaak moest moest volgens hem evenwel in nauw verband met hun levenswijze staan. Na zijn verslag volgde nog een mededeling van N. H. de Graaf over een ontzaglijke menigte Libellula quadrimaculata, die hij op 28/06/1855 waargenomen had in de Wassenaarse duinen, met daarin, behalve de type, ook de var. A en B. Zeker var. B was inlands niet bekend en kwam waarschijnlijk in heel Europa voor, maar zeldzaam; ze was meer gemeen in de Provence en Italië en vertoonde zich ook in Schotland, waar de Engelse etymologen er een afzonderlijke soort van gemaakt hadden onder de naam L. Praenibula (met een vlek in de omgeving van het parastigma). Zou dat niet pleiten voor het vermoeden, dat de door hem waargenomen massa uit een ander deel van Europa tot hen overgekomen zou zijn?
Als de Brugse Muggenblussing dus verkeerd gedateerd werd en inderdaad in juni i.p.v. mei plaatsvond, komt een libellentrek zeker in aanmerking, maar welke soort was het dan? Een probleem voor de identificatie blijft de streekbenamingen. Zo identificeerde een artikel in een Aalsterse krant uit 1900 al die namen voor een zwerm “glazenmakers” die enkele weken eerder over België en Nederland getrokken was als Libellula quadrimaculata (die helemaal niet tot de glazenmakers behoort en ook niet tot de rombouten, maar tot de korenbouten). Ook dat blijft weer heel verwarrend... Men heeft iets zien vliegen en het leek wat op... Letterlijk stond er: “(...). ― Een hollandsch blad, de Landbouwgids, die te Deventer verschijnt, houdt zich nog bezig met de zwerm van insecten; glazenmakers, welke over enkele weken over België en Holland getrokken is. Libellula quadrimaculata is hun wetenschappelijke naam, maar de verschillende namen die er het volk in Holland aan geeft, zijn vrij uiteenlopend. Men noemt hen volgens de streek: kleermaker, glazenmaker, korenbout, waterjuffer, hengst, wrattenbijter, bolt, puistenbijter, donderbolt, blaarbijter, blazenbijter, paardenbijter, bijenbijter, spar, vliegende garnaal, spekdief, enz. 't Is aardig, hoe meer namen men aan iets geeft, hoe moeilijker men het kent of onderscheidt; (...). ―”386 Ook die naam Waterjuffer is in de wetenschappelijke classificatie van de Libellen (Odonata) eigenlijk gereserveerd voor één van de twee groepen waarin men die kan onderverdelen: de Waterjuffers (Zygoptera) en Echte libellen (Anisoptera). In het algemeen zijn de soorten van de laatste groep groter en betere vliegers.387
De Rombouten lijken wel veel in de vroege zomer in zeer grote zwermen rondgevlogen te hebben, wat we kunnen afleiden uit een artikel van 1845 waarin o.a. geschreven werd over de mishandeling van nuttige insecten. We lezen hier: “De koorn- of Rombout, ook wel Puistenbijter genoemd (*), leeft van vliegen en vliegende insecten. Men mishandelt denzelven, door hem de vleugels of het geheele lange achterlijf af te scheuren, en hem dan weg te werpen en te laten // sterven. Ook dit is ontaard; het is wreed, om een nuttig insect zoo te mishandelen!”388 In de bij de asterisk horende voetnoot worden we echter weer ontmoedigd door de meerdere benamingen ervoor, waaronder weer Waterjuffers: “(*) In het Schouwtooneel der Natuur van den Abt Pluche wordt hij verkeerd Perl genoemd. De Perl (Hemerobius Perla) draagt bij ons den naam van Gaasvlieg, zijnde een fraai vliegend insect, dat zich vooral met bladluizen voedt, en dus zeer nuttig is. In sommige streken dezer Provincie noemt men de Rombouten Snyders, d. i. Kleermakers, ook wel Glazenmakers of Schoenlappers. Men heeft zeer vele soorten van deze mooije diertjes, met uitmuntend heerlijke kleuren, vooral aan den rand van slooten en stilstaande poelen, voornamelijk onder de kleinere soort, Juffertjes genoemd. Al deze soorten komen voort uit het water, en daarom noemen de Duitschers dezelve ook Wasserjungfers, in het latijn Libella, in het fransch Libellules. In Vriesland geeft men ze den naam van wilde Hengsten, d. i. wilde paarden. ― In Junij 1817 had men overal in ons vaderland en ook elders millioenen Rombouten van de grootere soort, zonder dat men wist, vanwaar zij zoo spoedig voortkwamen. Zij verdwenen echter na eenige dagen even schielijk, zonder eenig nadeel aan menschen, dieren of gewassen toegebragt te hebben.”
Het identificeren van onze Zeevliegen te Brugge als libellen lijkt dus aannemelijk; meer bepaald de Viervlek (Libellula quadrimaculata) [en mogelijk die van de B-variëteit (forma Praenubila)] – een echte libel uit de familie van de korenbouten – of de Platbuik (Libellula depressa) – ook een echte libel uit de familie van de korenbouten – of uit de familie van de Rombouten of de familie van de Glazenmakers (zoals de Paardenbijter) en andere. Het blijft echter een zaak van waarschijnlijkheid! Tegen die als Rombouten (ook weer geen soort trouwens, maar een hele familie) pleit het feit dat ze in de Mercurius Zee-vliegen genoemd worden i.p.v. Rombouten (en afzonderlijk als iets even zeldzaam – maar dus niet hetzelfde). In die Byvoegsels (...) Jan Wagenaar die we reeds vernoemden, kwam men tot hetzelfde besluit! Nog andere soorten schijnen dus als “vliegende garnalen” in groten getale van over zee gekomen te zijn, zodat het een andere soort van libellen zou kunnen geweest zijn; echter, hoewel er vele namen bekend zijn voor al die libellen, komt nu net deze nergens voor. Foppens (toch een tijd- en landgenoot, die de naam moet gekend hebben of zich anders gemakkelijk had kunnen laten inlichten) kende de naam ook niet en maakte er muggen van. Echte libellen zijn niet bepaald kleine beestjes (groter dan waterjuffers), dus om die als rook te aanzien...? Er zijn dus blijkbaar ook vlinders en vliegen die in zwermen van over zee komen, dus de identificatie blijft onzeker zolang we die specifieke naam nergens anders vinden! We lijken overdreven kritisch te zijn, maar alleen zo kom je tot de waarheid. Waren het misschien dansvliegen, waarvan sommige op muggen lijken (denk aan de Grote dansvlieg Empis tesselata)? We dachten zelfs even aan de niet-stekende dans- of vedermuggen (Chironomidae: een hele familie met veel geslachten etc.), die men in 't Duits immers ook Seefliegen noemt en in 't Engels lake flies. Met die laatste benaming weten we echter al genoeg om die theorie in de prullenmand te gooien: het Duitse See = lake = 'meer', dus zoet water en geen 'zee'! Gelet op het feit dat de meeste waarnemingen over Echte libellen gingen, de meeste daarvan geïdentificeerd werden als Viervlekken, het voorkomen van deze zwermen in juni, vaak vanuit zee en hun vlieggedrag, kunnen we stellen dat die zeevliegen te Brugge waarschijnlijk ook Viervlekken waren (de Engelse variëteit?).
En dan zijn er de vele Muggenblussers geweest.
Dat gebeurde o.a. op 06/06/1755 bij de Sint-Pieterskerk van Turnhout, een zeer oude kerk, maar overwegend in de Kempense gotiek. Van de eerste kerk is alleen het onderste deel van de westelijke toren bewaard gebleven, die in de vijftiende eeuw verhoogd werd, maar nooit enorm werd. Hun toren was in 1629 al gedeeltelijk afgebrand389, wat misschien de nervositeit verklaarde, al was het toen al lang geleden. In de stadsrekening 1651-1653 staat bij de uitgaven vermeld dat Adriaen van Tongerloo, als torenwachter – die volgens de auteur van het artikel de gemeente moest waarschuwen voor brand en in onrustige tijden voor de nadering van onwelkome gasten – op de toren van Sint-Pieterskerk, 31 gl. 5 st. kreeg voor een kwart jaar loon.390 De “bruine paters” werden erbij geroepen om de spuiten en emmers te brengen, maar 't waren slechts “muggen die daer swierden en daer in de son plaisierden” en uiteindelijk was het juist het “blussen” dat schade aan het kerkdak veroorzaakte: in de stadsrekening van 1755 staat nog te lezen dat er een vergoeding diende betaald te worden van 31 gulden en 13 stuivers voor herstelwerken aan het dak van de kerk, voor de schade die door de ijverige Muggenblussers zou zijn veroorzaakt.391 Een uitgebreid “verslag” vinden we in een spotschrift392 dat op pp. 9-11 afgedrukt staat achter een ongedateerde uitgave – vermoedelijk uitgegeven door kan. Foppens – van pater De Meyers spotdicht over de Mechelse Maneblusserij en later nog eens afgedrukt werd in het artikel van J. F. Willems.393 We troffen hier enkele relevante bewoordingen in aan, nl. “Sole sub occiduo, (...) / Per solis radios agitata animalcula quædam, / Assimilant fumum : mox conclamatur ad omnes / Ignis ubi est! (...)”. Hoewel Mertens noch Willems er een auteur aan toekenden, herkennen wij hier de hand van Foppens in394, die ook het eerdere spotdicht over Brugge schreef, maar dat blijkbaar nooit gedrukt werd. Daarin stond immers ook “Sole sub occiduo” en “Per solis radios agitata animalcula fumum Assimilant ; ignem credula turba putat.” Hij beschreef ook nog hoe een boven alle twijfel verheven getuige met de burgers gelachen had, omdat een zwerm muggen de onruststoker geweest was: “Adfuit his (cui nulla subest exceptio) testis, / Illustris Præsul, qui sacrum munus obibat; / Dumque Nosocomii Nonnarum visitat ædem, / Irrisit culicum turbator agmine cives / (...)”.395 Tevens verschenen er nog twee verhalen in versvorm in de Lovensche Almanach van 1756 (met foutief de 9de i.p.v. de 6de als datum).396
Ook de abdijkerk van Sint-Bernards-aan-de-Schelde te Hemiksem viel hieraan op 27/04/1716 “ten prooi”.397 In 1672 was de abdij grotendeels afgebrand, zodat de huidige gebouwen uit de zeventiende en achttiende eeuw dateren, met een mooie toren, maar ook niet bepaald reusachtig.
Anders is het bij de Sint-Trudokerk van Peer, die – net vanwege haar hoge toren – de Reus der Kempen genoemd wordt. Na enkele brandstichtingen in de late zestiende eeuw werd de kerk hersteld en de torenspits verhoogd. Zij was toen veel hoger dan de huidige, maar in 1606 woei de spits af en viel op het schip, dat deels verwoest werd; daarna werd de huidige, peervormige torenspits gebouwd. Hun verhaal zou eerst uit 1825 dateren, volgens De Raadt uit 1836 of '37. Ze dachten toen dat hun mooie toren in brand stond, zodat de dorpelingen voor pompier speelden en hun toren duchtig van alle kanten met water bespoten, tot een rietdekker genaamd Ketelbueter (wiens kleinzoon ten tijde van De Raadt daar nog hetzelfde beroep uitoefende) op het dak klom en daar slechts een dichte muggenzwerm ontdekte. Er zou uiteraard weer veel mee gelachen zijn en een bard van het naburige dorp Neerpelt zou er een rijmend stuk op gemaakt hebben, maar dat is verloren gegaan. Vermits niet veel later die buren zelf een drollig voorval kenden, werd daarover in Peer zo'n stuk met humoristische verzen gemaakt, waarin zelfs de namen genoemd worden van enkele belanghebbenden, behorende tot families die er in de tijd van De Raadt nog woonden.398
Ook die van Nieuwkapelle noemt men zo, maar hun Sint-Pieterskerk – een driebeukige hallenkerk met een vieringtoren van 1423-1424 – werd bij een Duits bombardement in 1915 vernield). Op een onbekend datum – het werd in de tijd van De Raadt daar nog verteld – zou men een dichte zwerm muggen rond de klokkentoren voor rook aanzien hebben.399
Ook in Rupelmonde mogen ze die naam dragen. Hun Onze-Lieve-Vrouw-Bezoekingkerk was oorspronkelijk een romaans kerkgebouw, wellicht een kruiskerk met vieringtoren, maar die werd in 1453 door oorlogsgeweld verwoest, waarna ze in gotische trant hersteld werd. In 1603 werd de toren door bliksem getroffen en zo zwaar beschadigd dat hij 1661 moest worden herbouwd, vermoedelijk met stenen die van het kasteel afkomstig waren. Weer verhalen van zware schade, waardoor men terecht voorzichtig zal geworden zijn (al zijn er vele kerktorens die afgebrand zijn na een blikseminslag). De huidige driebeukige pseudobasiliek in barokstijl met vieringtoren dateert voornamelijk van 1757-1758. Toch sloegen ze op 28/06/1846 in heel de streek brandalarm, omdat ze een dichte muggenzwerm, die de torenspits omgaf, voor een brandwolk aanzagen. K. Peeters400 vond voor de Toolneers van repelmonde (zoals ze vermeld staan in de properheden van 1433401 en L. Vandevelde er enkele spotnamen uit opsomde402) voor die laatste van de opsomming ook die naam Muggenblussers, maar Vandevelde (die naar de derde editie van prof. Peeters' standaardwerk verwees) maakte er Dendermonde van. Zo “verhuizen” spotnamen slechts in de literatuur erover. 't Is opvallend dat niet alleen de achttiende, maar ook nog de negentiende eeuw rijk is aan dit soort verhalen.
Oudekapelle, een klein polderdorpje in West-Vlaanderen en nu deelgemeente van de stad Diksmuide, was toch groot genoeg om ook met de naam muggenblissers te mogen prijken. Er valt niet veel meer aan te zien, want hun middeleeuwse Sint-Jan-Baptistkerk werd eerst tijdens de Beeldenstorm zwaar beschadigd en de in de zeventiende eeuw herstelde werd op 14/11/1914 beschoten – waardoor het middenschip instortte en twee dagen later werd de toren gedeeltelijk verwoest. De huidige bakstenen hallenkerk met opnieuw een voorgebouwde westtoren dateert dus eerst uit 1920-1926.
Volgens Cornelissen403 en Winkler404 zouden we ook in het Limburgse Neerpelt405 Muggenblussers moeten kunnen vinden, maar daarvoor konden we zelf alleen de bijnaam Wolvenschieters (net als voor die van Bree) traceren. Aan hun Sint-Niklaaskerk werd de ook nu nog bestaande toren in laatgotische stijl in de zestiende eeuw aangebouwd. In 1619, tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), werd deze in brand gestoken, maar in 1622 hersteld. In 1683 werd de torenspits vernieuwd. In 1892 sloeg de bliksem echter in de toren in, waarbij die gedeeltelijk afbrandde, maar enkele jaren later opnieuw hersteld werd. De kerk zelf werd afgebroken toen men in 1900 met de bouw van een grotere, neogotische, kerk begon. Torenrampen zijn er dus in elk geval weer genoeg geweest.
Ook Mechelen-aan-de-Maas wordt genoemd als deelgenoot in dezelfde spotnaam, maar men spreekt dan beter van Maasmechelen (de fusiegemeente), want het zou gaan om de Sint-Pieterskerk en zo eentje staat alleen in deelgemeente Leut! De oude kerk, bevond zich op de plaats van het huidige kerkhof en daar is dus niets meer van te zien; de huidige, aan de Sint-Pietersstraat, is een neoromaans kerkgebouw uit 1876! Op de zwoele zomeravond van 06/06/1755 zou over het Marktplein het onheilsbericht gerold hebben dat de Sint-Pieterskerk in brand stond. De “bruine paters” waren er brandweer van dienst en snelden toe met een waterpomp en emmers met water en zand. Er werd een lange rij gevormd en emmers doorgegeven, tot men vaststelde dat het slechts een zwerm muggen betrof. We herkennen hier het verhaal van Turnhout, de datum is identiek en zelfs de naam van de kerk en ook hier wordt dezelfde in de burgemeestersrekening vermelde schade aangehaald!406 In Turnhout waren er minderbroeders sinds 1650.407 In Leut (of zelfs heel Mechelen-aan-de-Maas) hebben we er nog geen gevonden... Mooi gekopieerd dus!408
Dat de “bruine paters” erbij geroepen werden, is niet zo vreemd.409 We zagen hierboven hoe in de Mechelse brandordonnantie van de magistraat d.d. 23/01/1687 Brandt-Meesters aangesteld werden door het stadsbestuur en daar al van in de late veertiende eeuw nachtelijke wachten (de vierroepers) ook betaald werden door de stad. Religieuzen hebben hier blijkbaar nooit enige officiële functie gehad in de brandbestrijding. 't Was slechts onze eigenste kanunnik Foppens die het in zijn handschriftelijke kroniek Mechlinia Christo nascens et crescens samenvatte met o.a. de woorden (met de benamingen van een hoop geestelijken erbij) “par vigilantia excitavit vicinos seminaristas‚ P.P. Oratorii, F.F. Minores‚ Carmelitas ac Capucinos, qui et siphones suos advehere parabant.”410 Had hij verward met het Brugse verhaal?
In Brugge kwamen – volgens Foppens toch – de monniken aan met brandspuiten: “Vela411 ferunt nautæ, monachi instrumenta syphonum412” ('de zeelieden dragen zeilen aan, de monniken413 brandspuiten').414 Kanunnik Rembry schreef ook: “een leekebroeder van het naburig klooster der Augustijnen, slimmer en stouter dan de anderen, gelukt erin de dichte muggenzwermen uiteen te slaan, en den gewaanden rook, die de zon verduisterde, te verdrijven”. Ook dit had hij bij Foppens gehaald: “Mox aliquis, primo (reliquis audentior) ictu, / Occidit culicum millia multa simul.” Tegenover dit vers stond in het manuscript als kanttekening: “Fr. laïcus Augustinianus”.415 In zijn spotdicht op Turnhout had hij het over de minderbroeders: “Undique Presbyteri currunt Fratresque minores, / unus aquam defert, hamos capit alter ad uncos; / Alter fert scalas, quartusque aptare symphonem / Nititur, una omnes non absque timore laborant. / Et pavor & sudor tremebundos occupat artus. / Tum Franciscani meditantur scindere turrim / Ut fervent templum nec serpat lognius ignis. / (...) / Præmia debentur Patribus de gente minorum, / Nec non Canonicus; (...)”. Toch zouden volgens het gedicht n.a.v. de 'tweede maneblusserij' in 1717 (een vroege jubileumviering eigenlijk), de minderbroeders hier met brandemmers en spuit aangelopen gekomen zijn (maar dat was een Antwerps spotschrift van dertig jaar later).416
Het Mechelse minderbroedersklooster lag vlakbij de Sint-Romboutskathedraal en De Meyer schreef slechts: “Tecta caput, ruit in summas interrita scalas / Francisci soboles; veterisque pericula barbae / Non timet, ardenti crepitet licet arida mento.” Letterlijk: 'Met bedekt hoofd, (...)'. (vert. Willems: “De kloosterbroeders, met de witte en bruine kap, Zyn ievrig aen hun taek op ladders en op trap. De kapucynen zelfs, die by den hoop zich schaerden, Verzengen willig hier hun’ achtbre stekelbaerden.” De Meyer gebruikte sobolis 'nakomeling, schuit, twijg' hier dus mogelijk in de betekenis van de kapucijnen (een zijtak van de franciscanen), waar de voor hen typische puntbaarden kunnen op wijzen ('tot gevaar van de oude baard' staat er slechts)! En verder schreef De Meyer nog: “Mox aliquis sacros clamat se agnoscere vultus‚ / Ora videre viri: Francisci ex Ordine proles / Lapsa cadit præceps. Ex funis pensilis imâ / Veste fluit, tortusque apparet in æthere nodus. / Fit proprius terræ interea, jamque ingruit horror / Omnibus, eliso funus spectare cerebro, Colligere & fractis pendentia crura lacertis.” (door Willems vertaald als: “Doch iemand van het volk roept van een’ andren kant: Myn vrienden ! ’k merk het al wat uit de lucht komt nadren: ’T eerwaerdig aengezicht van een’ der vrome vadren! Zyn langen baerd! zyn kap! de koord van zyn habyt! Ja, ’t is een kapucyn!”). Het woord kapucijn werd echter nergens door de Meyer gebruikt; hier spreekt hij nu weer van een kind of afstammeling uit de orde van Sint-Franciscus. Van een kapucijn is wel letterlijk sprake in 't Kort getrouw verhael: “Baron van Halen den Capucien, / Riep uyt den Thoren tot alle de Lien, (...)” en “Men riep : Eylaes, dat twee Capucinen, / lagen verplet. Ah veel droeve minen ! / Doch als men nu voor de sielen al las, / Vonden sy dat 't een grauw koey-huyt was.”417 Heeft Willems zich bij zijn vertaling van De Meyers gedicht laten beinvloeden door het Kort getrouw verhael? Bovendien waren de kapucijnen (gesticht in 1528 als hervorming naar de strenge oude regel van de franciscanen) even recent als de jezuïeten en staan beide ordes bekend als dé grote voortrekkers van de katholieke reformatie. Ze zijn dus niet te verwarren met de andere (middeleeuwse) minderbroeders dus (conventuelenkloosters die in de vijftiende eeuw reeds hervormd waren naar observanten [Brugman – die zo goed kon praten volgens het gezegde – was hier in Mechelen de eerste gardiaan van de hervorming], maar eerst in de loop van de zeventiende eeuw bijna allemaal overgingen naar de recollecten). Zij waren ook niet jansenistisch. Een jezuïet als De Meyer hoefde hen dus niet uit te lachen.
Kan. Rembry voegde er in een voegnoot nog aan toe: “(...) Eertijds bewezen de paters, voornamelijk die der biddende ordens, groote diensten in geval van «schavier.» In menige steden zelfs, wierden zij door het magistraat belast met het bewaren van het bluschgetuig, zoo als emmers, leeren, brandhaken, brandspuiten, om die in geval van nood te bezigen; zij moesten ook zorgen, als 't brandde, om den keten te maken, tot spijzen der spuiten418, enz.”419 Hij verwees verder naar het boek van zijn broer en een artikel van Duclos. Bij zijn broer viel te lezen over de kapucijnen in Menen (een stadje in West-Vlaanderen) en hun rol in de brandbestrijding daar (weliswaar eerst tweede helft achttiende eeuw): “Les Pères Capucins rendaient aussi des services signalés à la ville en cas d'incendie. Ils étaient notamment, de par le magistrat, préposés au sauvetage et à la garde des meubles et à la formation de la chaîne pour l'alimentation de la pompe, ainsi qu'il appert du règlement en matière d'incendie édicté, le 30 Octobre 1778, par nos édiles, et dans lequel on lit: “De Eerw. PP. Capucynen worden aensocht alle devoiren te doen omme de meubelen ende effecten voor al uyt den brandt te salveren ende de selve te bewaeren, ende voorders omme den toevoer van het water te faciliteren, hun in reken te stellen om het goedt order te onderhouden (4).”420 Het artikel van Duclos (toen erekanunnik van de Brugse kathedraal) was wat uitvoeriger.421 Hij gaf aan dat de paters in verscheidene Vlaamse steden officieel bij de brandbestrijding betrokken waren. Gezien de jaartallen waren ze dat al vanaf de middeleeuwen en zo zijn juist de van oudsher gevestigde ordes (en dus niet de jezuïeten) bij die brandbestrijding betrokken. Later wel de kapucijnen (vermits ze eerst in de 1528 eeuw gesticht zijn, kunnen die natuurlijk in de middeleeuwen nog geen rol vervuld hebben). Hij verwees op zijn beurt naar het werk van Louis Hymans422: “Te Brussel gelijk te Parijs, bij gebrek van eenig burger- of krijgsmanschap ingericht door Staat of stad, waren het de Recolletten en de Capucinen die hen in den brand ten dienste stelden. Zij gingen dapper door 't vier, stelden hun lijf in gevaar en bezwecken altemets als slachtoffers van hunne dienstwilligheid. (...) Daar waren nog andere plaatsen waar de Paters 't zelfde deden.” Na het reeds vermelde citaat over Menen volgde nog een lange uitleg over het hem beter bekende Brugge, met vele citeringen uit de stadsrekeningen. In de dertiende en veertiende eeuw werden de mannen van de schout er betaald voor het blussen van branden of om het te leiden en brandgeld werd ook uitbetaald aan wie uit eigen beweging hielp. Net als arsenalen voor de stormtuigen en ander legergerief, had de stad ook bergplaatsen voor het blusmateriaal en 't is daar dat de paters ter sprake komen. Toen in 1459 het klooster der predikheren afbrandde, werd de branddienst verbeterd. Men kocht negentig lederen emmers, waarvan er 42 met het stadswapen beschilderd werden en naar de kloosters van de “vier ordes”, te weten predikheren, minderbroeders, karmelieten en augustijnen gezonden werden. Naar dezelfde kloosters werden eveneens acht ladders gedaan om door hen gebruikt te worden als er brand was in de stad. Net als de wachters op 't belfort, moest de torenwachter van de collegiale Sint-Donaaskerk (de belangrijkste kerk van de stad, naast het stadhuis, maar in de Franse Tijd afgebroken) zijn ogen open houden en de klok slaan als 't ergens brandde.
In Turnhout – waar er minderbroeders waren sinds 1650 – was er bij de Muggenblusserij van de Sint-Pieterskerk op 06/06/1755 toch ook maar de neutrale vermelding van “bruine paters” geweest, die erbij geroepen werden om de spuiten en emmers te brengen. In Leuven ging het om de kerk van de minderbroeders zelf! Die lekenbroeder der augustijnen in Brugge zal wel verband houden met het klooster aan de Augustijnenrei, op slechts 400 m wandelen van Sint-Gilliskerk en voor Tienen zegt de Groote revisie423 ook maar “Den eenen stoockt de Paters op”, terwijl hier het minderbroedersklooster in rechte lijn maar 10 m van de Sint-Germanuskerk lag (en verder is er slechts sprake van de Grauwe-susters die groot alarm maakten). Er waren ook wel kapucijnen in Tienen sinds 1669, maar die hun klooster in de Kapucijnenstraat lag op een halve km wandelen van de Sint-Germanuskerk aan de Veemarkt! Toen er op 20/01/1780 in het Gentse klooster der kapucijnen zelf brand ontstond, waren het de ongeschoeide karmelieten en de recollecten die meehielpen bij het blussen.424 Toen de kerk van hun klooster in Maastricht in juni 1681 totaal afbrandde, vond het stadsbestuur dat de torenwachter zijn plicht niet gedaan had, zodat door zijn schuld de blussers te laat gekomen waren; de 23ste werd hij dan ook “onder het stadhuis” opgesloten.425 In 1751 werd hun portiershuis herbouwd, samen met een bewaarplaats voor de brandspuit, maar of dit nu voor persoonlijk gebruik was of ten dienste van de stad, vermeldde de auteur niet.426 Pater Van Hooglede behandelde ook uitvoerig hun Mechelse klooster, maar daar is nergens sprake van hulp bij brandbestrijding.427
Naast Muggenblussers hebben we nog een kleine reeks van Muggen en Muggenspuiters. De inwoners van Dalfsen (een dorp iets ten oosten van Zwolle aan de Overijsselse Vecht – in het Vechtdal dus, want tussen de hoger gelegen regio's Drenthe en Twente loopt de Vecht langs de zuidzijde door een voor deze rivier opvallend breed dal – in de Nederlandse provincie Overijssel) hadden soms kortweg Mug als bijnaam en blijkbaar ook Muggenspuiters. Het verhaal van de rond de toren zwermende muggen, waardoor de brandweer aantrad omdat men dacht dat het een rookpluim was, staat beschreven in het eerste thema thema Dalfser volksverhalen en bijnamen in het boek van R. Koman, die hierin de schimp- en bijnamen en de vele volksverhalen op een duidelijke en grondige wijze analyseerde en de ontstaans- en naamsverklarende sagen van de regio Dalfsen aan bod liet komen.428 Een datum krijgen we niet te horen, zodat het allicht weer een “uitgezaaid” verhaal betreft. Misschien heeft het te maken met het feit dat vroeger de toren van de Grote Kerk of Sint-Cyriacuskerk ook gebruikt werd voor het opslaan van brandweermateriaal en het drogen van de waterslangen. De klokken, die dagelijks geluid werden om de tijd aan te geven voor de mensen die op het land werkten, werden uiteraard ook in tijden van nood geluid, bijvoorbeeld als er brand was. De oorspronkelijke naam Mug kwam misschien van muggenoverlast. Door haar onregelmatig debiet viel de Vecht in de zomermaanden bijna droog en ze was ook erg bochtig en wanneer diepere watertjes wat opdrogen, waardoor er een laagje water overblijft, worden dat ideale broedplaatsen; met een hoge watertemperatuur, gaat de ontwikkeling van die muggenlarven nog veel sneller. Van de toren valt niet veel bijzonders te zeggen. De wel massieve, maar niet enorm hoge toren – samen met de klokken nu eigendom van de burgerlijke gemeente – is de ingang tot het kerkgebouw – dat nog steeds gebruikt wordt door de protestantse gemeente daar – en in de twaalfde eeuw in gotische stijl gebouwd werd op de restanten van een één-beukige romaanse kerk op een verhoging in het landschap, maar steeds opnieuw verbouwd werd. Interessant is dat in het verhaal bij Koman sprake is van catechismus en relieken, wat zou duiden op een tijd vóór het calvinisme en dat is eigenlijk onmogelijk, want zo vroeg waren die vermeende torenbranden er nog niet. Dit lijkt dus eerder een onderdeel van de spot.
Ook Haarlemmers schold men uit voor “Mug”. Zekerheid over de oorsprong daarvan bestaat er ook niet, maar het scheldwoord werd wel reeds in de veertiende en vijftiende eeuw gebruikt. Vermoedelijk moeten we dus het verband zoeken met de vele muggen die er vroeger in Haarlem waren, doordat er in het noorden het IJ was en in het zuiden het Haarlemmermeer, plus in de stad veel meer grachten dan tegenwoordig. Een alternatieve mogelijkheid is dat men Haarlemmers te kleingeestig vond, muggenzifters dus. Er bestaat ook een niet te controleren verhaal over de brandweer die uitrukte omdat men dacht dat er zwarte rookwolken uit de kerktoren kwamen, wat slechts enorme aantallen muggen bleken te zijn. Allicht weer een verhaal van elders dat hier toegepast is om een bestaande spotnaam te proberen verklaren.
Gelijkaardig aan die Muggen(zifters) zijn twee gevallen van Muggenspuiters. In Meppel (een stadje in de Nederlandse provincie Drente), gaat het vermoedelijk om de Grote of Mariakerk, met haar vijftiende-eeuwse gotische hoofdbeuk en toren (een stoere, maar “slechts” 45 m hoog; om de kosten van het onderhoud te drukken werd de toren in 1864 voor het symbolische bedrag van 1 gl. aan de burgerlijke gemeente verkocht); de huidige karakteristieke koepel – in plaats van een pyramidevormige spits – dateert slechts van de torenrestauratie van 1827. Over die toren doen veel legendes de ronde, maar ze zijn vaak niet historisch te controleren. Zo bestaat ook hier weer het verhaal dat men op een mooie zomeravond meende dat de koepel van de toren in brand stond, doordat de zonnestralen weerkaatsten op de honderden klapperende vleugeltjes van een grote zwerm muggen die dat zwermen om de toren deed. 't Zou een een fantastisch gezicht geweest zijn, maar een naar het schouwspel kijkende jongen dacht dat de toren in brand stond en riep “Brand, brand!!!”. De brandweer ontdekte natuurlijk weer dat het slechts dansende muggen waren en sindsdien zou men de inwoners daarom “Meppeler Muggen” noemen en ook wel “Muggenspuiters” (naast hun andere bijnaam van “Meppeler kloet”, omdat in Meppel vanaf eind zeventiende eeuw en tot de komst van zuivelfabrieken de grootste botermarkt van Drenthe was en een “kluit” was een stuk boter met een gewicht van 1,5 pond). Om dit te illustreren staat er naast de kerk (Kleine kerkstraat) een bronzen plastiek. Niemand weet of dit verhaal écht gebeurd is, maar het heeft wél meerdere hedendaagse kunstenaars geïnspireerd.429 Het tweede geval is IJsselstijn, een stadje in de Nederlandse provincie Utrecht). Die IJsselsteiners worden – naast “Apenluiers” ook “Muggenspuiters” genoemd. In 1929 zagen stedelingen namelijk rond de gemeentetoren dichte wolken opstijgen. De rest van het verhaal is weer hetzelfde: de brandweer kwam poolshoogte nemen en het bleek weer geen rook te zijn, maar slechts een grote, donkere zwerm rond de toren dansende muggen. Gaat het over de Oude (protestantse) kerk of de nieuwe neogotische kathedraal? Bert van Zandwijk legt op zijn blog uit wat de betekenis van Muggenspuiters vermoedelijk is: “Ik veronderstel dat muggenspuiter in het moderne Nederlands eigenlijk geschreven zou moeten worden als muggenspuier. Spuien heeft de betekenis ‘opgekropt ongenoegen uiten’. Een muggenspui(t)er is dus een kleinzielig persoon, iemand die zich druk maakt over zaken die eigenlijk niet van belang zijn.”430 Zoiets als een muggenzifter dus; het is ontleend aan het evangelie volgens Mattheus, XXIII v. 24: “Duces cæci, excolantes culicem, camelum autem gluttientes” ('blinde leiders, die een mug uitziften, maar een kameel doorslikken').
Tot slot kennen we nog vier gevallen van “Zonneblussers”.
In Diest zou men op Sint-Laurensdag (dinsdag 10 augustus) 1728 de zon hebben willen blussen, die haar stralen bloedrood door de vensters liet schijnen.431 Er verscheen natuurlijk ook een spotschrift over.432 De Sint-Sulpitiuskerk daar is een voorbeeld van de Demergotiek (de regionale variant van de gotische bouwstijl die in en rond het Hageland veel voorkomt; meer specifiek is de Demergotiek een variant van de Brabantse gotiek, met als enige kenmerk het gebruik van de roestbruine streekeigen ijzerzandsteen). Een hoge toren heeft men hier echter niet, maar de zonneblusserijen lijken ook nooit iets met een kerktoren te maken te hebben.
In Edegem bij Antwerpen dragen de inwoners ook die spotnaam. Het verhaal zou daar eerst van ca. 1850 dateren (“Il y a quelque quarante ou cinquante ans”, schreef De Raadt in 1903) en heeft niets met de kerk te maken. Op zekere dag hoorde men er de kreet “Brand! Brand!” weergalmen. De stormklok klepte en van alle kanten kwamen de mensen met emmers en ladders toegelopen. Op de plaats van de vermeende ramp gekomen, zag men echter dat de vensters van het huis hetwelk men veronderstelde in brand te staan, een bloedrode schijn uitstraalden wanneer zij verlicht werden door de ondergaande zon. Zich bewust van hun vergissing, lachten de geïmproviseerde pompiers mekaar uit en “le gros charron” riep: “Komt maar aan, jongens, wij kunnen er niet meer aan, ze staat te hoog.” Het voorval werd natuurlijk spoedig ruchtbaar en leidde tot hun spotnaam.433
De inwoners van Sint-Truiden mogen die naam ook meezeulen, al konden we niet achterhalen waarop het juist gebaseerd zou zijn. De Raadt onthulde in 1903 dat de spotnaam voorkwam in de Nieuwen Klugt Almanak van 1798, maar in zijn tijd al niet meer in gebruik was en hij het groteske avontuur waarop allusie gemaakt werd ook niet had kunnen ontdekken.434 De huidige neogotische toren van de collegiale kerk van Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart op de Grote Markt daar is toch al niet de oorspronkelijke van de gotische kerk: die tussen 1504 en 1556 gebouwde toren stortte in 1668 in en werd door geldgebrek niet herbouwd, zodat men bij wijze van vieringtoren maar een klokkenruiter boven de dakkruising plaatste. De huidige toren met twee traptorentjes werd eerst tussen 1847 en 1852 gebouwd.435 Op die toren kan het dus al niet geslagen hebben.
En dan zijn er tot slot nog de Zonneblussers van Hondschote436 (in Frans-Vlaanderen, door Frankrijk geannexeerd in 1668, toen de vrede van Aken – een einde makend aan de Devolutieoorlog tussen Frankrijk en Spanje – aan Lodewijk XIV van Frankrijk de door hem veroverde gebieden in Vlaanderen en Henegouwen toekende). Ook hier konden we de oorzaak niet terugvinden, maar de Sint-Vaastkerk, een bakstenen gotische hallenkerk welke in 1513 gebouwd zou zijn, kreeg datzelfde jaar ook een 82 meter hoge toren, genaamd Witte Torre, want hij werd gebouwd met witte bakstenen. Deze kerk met haar merkwaardige hoge stenen spits werd in 1566 geplunderd door de geuzen, toen de Beeldenstorm in de omgeving losbarstte. In 1582 brandde de kerk uit, maar de toren bleef gespaard en in 1620 was de kerk weer hersteld.
In Mechelen zou men ook verschillende keren geprobeerd hebben om de zon te blussen. Een eerste keer was in 1718437, toen er rook opsteeg uit de brouwerij de Zonne en die, door de zonnestralen, in brand leek te staan. Het zette de ganse stad overhoop, Maer als zy zagen hun abuys / Keerden heel confus naer huys”.438 Kan. Geraard Dominicus de Azevedo Coutinho y Bernal wist te melden439 dat hij een manuscript bezat dat de tweede maneblusserij (eigenlijk een herdenkingsfeest na vijftig jaar440) van 27/01/1717 beschrijft441, waarin tevens een gedicht stond over het blussen van de zon op Sint-Romboutstoren in 1724 om 12 u., toen het ganse seminarie op de been was om te helpen. Tot slot was er de Zonnebrand van 1855 bij notaris Fris.442
Cornelissen vermeldde nog een laatste geval uit zijn eigen tijd: “De bewoners van Mussièges, in Haute-Savoye, loopen gevaar de reputatie van zonblusschers te krijgen. Onlangs werd daar, naar de dagbladen vermelden, met man en macht de brandklok geluid en de spuitgasten snelden toe om te vernemen, dat het dorpje Moisy geheel in brand stond. Dadelijk toog men daarheen, maar hoe dichter men bij kwam, hoe minder de vuurgloed werd, totdat bleek dat men met een optisch bedrog te doen had en de zonnestralen op de daken der huizen uit de verte het effect hadden gemaakt van een brand. Het is niet tot blusschen gekomen”.443
Van Sint-Truiden in 't zuiden tot Turnhout in 't noorden, van Hondschote (Frans grondgebied sinds 1668) in 't westen tot Leut (Maasmechelen) in 't oosten. Op Meppel (in de provincie Drenthe), Dalfsen (in de provincie Overijssel), Haarlem (in de provincie Noord-Holland) en IJsselstein (in de provincie Utrecht) na – een tweede cluster in 't centrum van 't huidige Nederland dus en alle vermoedelijk op iets heel anders teruggaand, met soms een later verzonnen verhaal erbij – liggen deze allemaal in de Nederlandstalige provincies van de Zuidelijke Nederlanden (in Vlaanderen, Vlaams-Brabant en Limburg). Zelfs het verfransende Brussel werd overgeslagen en ook Noord-Brabant en Zeeland. 't Lijkt weer op zo'n besmetting, ditmaal in een lange ellips rond Mechelen444, iets zuidelijker dus. In het katholiek “Vlaanderen” (om het in een hedendaagse betekenis te gebruiken, als Gewest) van de achttiende eeuw is dezelfde existentiële groepscrisis – gesymboliseerd in de afbrandende kerktorens – misschien overgedragen op (voor 't merendeel toch) lagere torens. De volle maan staat immers nogal hoog aan de nachtelijke hemel, maar de rood kleurende ondergaande zon per definitie laag (als de zon ter kimme neigt) en vliegen- en muggenzwermen hangen ook lager. 't Was dus een ideale variant voor wat kleinere reuzen, maar zoals we reeds schreven hadden de muggenblussingen zelden met een kerktoren te maken en hetzelfde lijkt het geval te zijn voor de zonneblussingen.
De inwoners van Vrasene (nu deelgemeente van Beveren in Oost-Vlaanderen) noemt men ook torenblussers, maar dat was voor een echt heldhaftig feit: tijdens een kerkbrand in 1873, veroorzaakt door een blikseminslag, reikte de waterstraal uit de brandspuit niet hoog genoeg, zodat enkele dapperen maar in de toren klommen en met touwen de spuit de hoogte introkken, zodat de blussingswerken konden worden verdergezet.445
Zelfs als Maneblussers staan de Mechelaars trouwens niet alleen. In Bad Cannstatt446 in Duitsland staat de laatgotische stadskerk (van de HH. Cosmas en Damiaan), met wel een hoge renaissancetoren uit 1612-1613 met 168 treden, maar het gaat om een andere kerk! Het verhaal van de Mondlöscher dateert ook eerst uit de late negentiende eeuw (een bewijs dat het veel voorkwam in de achttiende én nog in de negentiende eeuw, een bewijs van onzekere tijden?). Twee drinkebroers zouden alarm geslagen hebben, omdat ze dachten dat de laatgotische Uffkirche “Zu unseren lieben Frauen” (een begraafplaats voor de rechteroever van de Neckar, nu kapel van het kerkhof), met een 25 m hoge toren, in brand stond. De uitgerukte brandweer stelde echter vast dat het slechts het maanlicht was, dat door de kerkramen flakkerde en tevens was er een reflectie van het afbranden van de nabijgelegen stoppelvelden. Op Paaszaterdag (volgens anderen Paasmaandag, maar dan klopt de datum niet) 09/04/1887 zou er echt zo'n valse melding geweest zijn. Er bestond toen een vrijwillige brandweer, die voor de alarmering normalerwijze afhankelijk was van de wachter op de toren van de stadskerk. Kijkend naar Fellbach, meende deze een vuur in de richting van het Uffkerkhof te zien. Kort voor halfnegen 's avonds luidde die dus de stormklok en stak de rode lantaarn aan. De brandweer, snel naar het oosten gerend waar men rook voor de rode hemel zag opstijgen, vond niets in die richting en de rook moest opgestegen zijn van een oude gasfabriek, die zich toen – samen met een wijnpers – bevond waar nu de Lutheraanse kerk staat (of – naargelang de versie – kon ze slechts vaststellen dat een roodachtige opkomende volle maan de kleine kapel in een bizar lichtspel hulde).
Müllersgrün447 in Tsjechië vermeldde Cornelissen in 1927 slechts tussen de maan-, zon- en muggenblussers die men “niet enkel in Vlaanderen en Noord-Nederland, ook in 't Walenland, in Frankrijk, in Bohemen en wellicht nog elders” aantreft.448 Twee jaar later verstrekte hij bij zijn opgave “Maanblusschers van Müllersgrün (Egerland, Bohemen)” wat meer uitleg erover.449 Hierbij verwees hij naar een Duits artikel uit 1897: “Die Übernamen aus A. (...) / 3. D'Mondenlöscha sind die aus Müllersgrün. Sie sahen den Mondaufgang eindmal für eine Feuersbrunst an, die sie löschen wollten..450 Deze had zijn informatie weer gehaald uit een boek dat acht jaar eerder verschenen was en waarin eigenlijk slechts een liedtekst stond, waarin men lezen kan dat de boeren bijeen waren in de herberg en plots de hoorn hoorden blazen en terwijl alles in de nevel stond, “Dau sagt da Doitl-Wenz : [:“Säaht's dona hintern Berg döi Räith? Ba Töifenboch dau brennt's!”:]”. Er brandde echter niets en ze waren geblameerd, zodat men sindsdien weet “Das hintern Matzensessens föld Da Mond afganga is” ('dat na het beëindigen van het avondmaal de maan opkomt').451 De opkomende maan zou er dus voor een vlammenzee aanzien geweest zijn; meer konden we er niet over vinden, ook niet in welk jaar het zou gebeurd zijn.
Champey, een kleine gemeente in het Franse departement Haute-Saône (regio Bourgogne-Franche-Comté) heeft een Lutherse kerk uit 1763 (neoromaans, met geen al te hoge toren). De pastoor werd er in 1562 verjaagd en de kerk werd Luthers, maar van 1565 tot 1831 was het een afhankelijkheid van de parochie van Trémoins. Toen nam het dorp – zonder voorafgaande raadpleging – zelf een pastoor en datzelfde jaar werd de kerk verheven tot parochiale. Die tempel bevindt zich op de hoogte van het oude kasteel. De kapel ervan brandde af en werd in 1763 heropgebouwd en in de negentiende eeuw opnieuw ontworpen. De houten klokkentoren werd in 1852 vernield om te worden vervangen door een gemetselde, met een koepeldak. In 1927 somde Cornelissen weer slechts “de Maanblusschers van Champey (Haute-Saóne)” op tussen al die blussers452. In 1929 was het weer geen verhaal, maar slechts “Maanblusschers van Champey (Haute-Saöne)”, doch gaf hij zijn bron op.453 't Is in dat deel van de Revue des traditions populaires uit 1896 dat we het verhaal kunnen lezen: “CHAMPEY (Haute-Saône). Les fous de Champey. La lune de Champey. / On raconte qu'une belle nuit tout le village fut réveillé par les cris : A fue ! a fue ! (au feu !). Les uns coururent à l'église pour sonner le tocsin, les autres coururent aux pompes. Bientôt les pompiers sont prêts et partent au galop de leurs chevaux. Pendant ce branlebas un habitant de la commune, curieux de savoir où était le feu, avait pris à travers champs, guidé par la rougeur du ciel. En tournant le Tronchet, la colline assez élevée qui domine le village, il s'aperçoit que la cause de ce grand émoi était tout bonnement la lune qui se levait dans son plein. Aussitót il rebrousse chemin en criant de toute la force de ses poumons: / Retound d'gens d' Tchampey , ço lai leune ! / (Retournez gens de Champey , c'est la lune). / Il y a une quarantaine d'années quiconque se serait permis de prononcer cette simple phrase devant un habitant de Champey se serait sûrement attiré des coups.”454 Het jaar is weer niet bekend.
Cornelissen vermeldde weer in 1927 onder de “maan- zon- en muggenblusschers” die men ook buiten Vlaanderen en Nederland kon aantreffen, de Asblouis (éblouis) van Thirimont (een dorp in de Condroz, in de provincie Henegouwen, sinds 1977 een deelgemeente van de Waalse stad Beaumont455).456 In 1929 wist hij er niet meer van te vertellen457, doch gaf wel een verwijzing naar “DE RAADT, 56”458. Jespers gaf slechts een kort paragraafje over de geschiedenis van het dorp, maar niets over deze spotnaam.459 Poliart gaf ook maar als gentilé-spot of sobriquet (bijnaam met woordspeling) voor de “Thirimontois(es)” les Asblouis op, zonder verdere uitleg.460 Éblouir461 kan men vertalen als 'verblinden, schitteren, verbazen, imponeren'] en 't had inderdaad met de maneschijn te maken. Een hoge kerktoren hadden ze ook niet: de toren van de Sint-Martinuskerk dateert van 1730 en de kerk werd in 1750-1753 gerestaureerd of herbouwd in de eenvoudige Toscaanse stijl en lijkt dus meer op een romaanse en zeker niet met een hoge, gotische toren. Volgens De Raadt wilden ze echter de manestralen blussen die weerkaatsten van de toren van de hoeve genaamd “du Château”. Als gevolg daarvan werd in Beaumont hun spotnaam Asblouis gehoord, Waals voor éblouis. Wanneer zou het gebeurd zijn? De Raadt schreef slechts: “fut, paraît-il, un jour, (...)”.
En dan waren er zelfs nog de Varkensblussers van Lokeren, een spotnaam die men eerst aan hun pompiers gaf, maar die daarna uitgebreid werd tot alle inwoners. Ongeveer vijftien jaar vóór De Raadts boek van 1903 had in een gehucht van Lokeren een boer een varken gedood en het was de gewoonte van de plattelanders om die dieren, onmiddellijk na de slachting, af te branden in volle straat voor de woning, om de haren te verwijderen. Vanaf de Grote Markt kon men die plaats zien en de voorbijgangers aanzagen dat grote strovuur rond “l'ange cher à Monselet” voor een brand. Men sloeg alarm en de pompiers vertrokken, maar het werd een evenement waarmee in de hele streek gelachen werd, in de dagbladen van gesproken werd en bezongen door de dichters van de streek.462 De bekende Gentse volksdichter en -zanger K. Waeri verzamelde in één van zijn volksliederen (De Ledebergsche Pompiers) gelijkaardige komische verhalen die de pompiers van Ledeberg (waar ze elkaars lantaarns blusten omdat er geen brand te vinden was), Wetteren, Ieper, Merelbeke (waar ze de brandslangen vergeten hadden en daarna de lansen en slangen verkeerd aan mekaar gezet hadden), Eeklo en Laarne (waar ze de beerput aangesloten hadden om een brand bij een herbergier te blussen) overkwamen.463
Steden en gemeenten met de spotnaam Maneblussers (Gent staat er maar bij ter oriëntatie van de “weg”)
Besluit
De zothuis-spotnaam leek dus een raadsel te blijven, tenzij het jaartal van onze Maneblusserij verkeerd in de legende terecht is gekomen (en de ordonnantie er dus gekomen is nà de vermeende brand, om te zorgen dat het in 't vervolg niet meer zo chaotisch zou verlopen). Het was de voorafgaande jaren echter nooit volle maan op de 17de of de 27ste januari, dus vanwaar kwam dan die exacte datum? Door dan te gaan denken dat de Maneblusserij dan misschien toch verzonnen zou zijn, tot spot van wie dan ook of om een bestaande spotnaam te verklaren, is nog altijd niet de vraag opgelost waarom Mechelen zich dan voordien reeds in zijn zotten zou verheugd hebben. De enige oplossing voor dit facet van ons verhaal, is dat gaudet Mechlinia stultis inderdaad niets met de spot op de Maneblussers te maken had, maar sloeg op de narren van de rederijkerskamers. Ons onderzoek naar de symbolische betekenis van de afbeeldingen op deze ogenschijnlijk onbelangrijke spotprent (men verontschuldige ons de langdradigheid, maar we moesten nu eindelijk eens zekerheid hebben en dus echt elke mogelijkheid onder de microscoop leggen), heeft dus uiteindelijk het raadsel opgelost van een oudere spotnaam voor de Mechelaars! De oplossing voor dat raadsel lag reeds vervat in de symboliek van de spotprent, al werden daar uilen getekend, een toedichting die trouwens veel (onderling) tussen steden gebruikt werd als spotnaam. Een uil stelde in de achttiende-eeuwse iconografie een zot voor (met hier een dubbel gebruik van de symboliek: de uilen als onheilkraaiers plus rederijkerszotten)! Die met pluimenhoed en stropdas (zowel in de tekst als de tekening van de spotprent) waren specifiek de Mechelse, want rederijkers gingen zo even deftig uitgedost als de schuttersgilden in de Republiek. Op de procureurs, advocaten en raadsheren van de Grote Raad (waaraan men zou kunnen denken door in de herberg een vertekening van het tweede stadhuis te willen zien; de tekenaar lijkt zich hooguit gebaseerd te hebben op oudere afbeeldingen) kan het niet slaan, want die komen in 't verhaal niet voor en er is ook geen enkele reden voor te vinden.
De twee spotternijen zijn dan nadien vermengd geraakt. We mochten de eenvoudigste uitleg voor de symboliek en de benamingen niet per definitie als de waarheid aanzien (Simplex non veri sigillum). Wat de spotnaam “zotten” betreft, was het immers wel lang het gemakkelijkste om te verwijzen naar de vermeende torenbrand, maar gelet op het anachronistische ervan, blijft de analogie met de Brugse zotten als de narren van het hof (of de rederijkers) wel de eenvoudigste verklaring. Ockhams scheermes (de lex parsimoniae, teruggaande op Aristoteles: ἔστω γὰρ αὕτη ἡ ἀπόδειξις βελτίων τῶν ἄλλων τῶν αὐτῶν ὑπαρχόντων, ἡ ἐξ ἐλαττόνων αἰτημάτων ἢ ὑποθέσεων ἢ προτάσεων) is ook toepasselijk voor de uilen, waarvoor de eenvoudigste uitleg die van domme onheilskraaiers is (geen zotten waarvoor de kat symbool stond, al konden in de achttiende eeuw de rivaliserende rederijkers zichzelf of de tegenpartij wel voorstellen als wijze versus domme uilen) en voor de hoorn, die slechts de brandhoorn van de torenwachter kan voorstellen.
Wie verwachtte nu van ons de oplossing voorgeschoteld te krijgen voor alle raadsels, is hopelijk niet al even bedrogen uitgekomen als die uilen. De Maneblusserij blijft een legende, zonder echt harde bewijzen (zoals we reeds eerder schreven, was het een fallisch symbool dat – als eerste in een rij van vele kerktorens464 – spreekwoordelijk ten val kwam bij de aanvang van de Verlichting465). In 1857 publiceerde de jezuïet Judocus Hillegeer Het zalig jaer, een kalender met de datums van de katholieke feestdagen van 1857 tot 1885 en wat uitleg over de heiligen of een spreuk. Bij 1 juli – feestdag van onze stadspatroon Sint-Romuldus – schreef hij toepasselijk: “De wysheid van God willen onderzoeken, is eene onderneming die de wyzen aen de zotten gelyk maekt”.466 Over goddelijke wijsheid beschikken wij ook niet, maar we hopen onze stadsgenoten toch wat wijzer gemaakt te hebben over hun spotnaam van zotten. Wat de legende betreft: we hebben echter ook nog altijd geen bewijs gevonden dat er géén echte Maneblusserij zou plaatsgevonden hebben, integendeel. Het lijkt in eerste instantie dus een argumentum ad ignorantiam te zijn – wat logisch onjuist is – maar we beschouwen het toch eerder als een reductio ad absurdum, zeker daar ex contradictione sequitur quod libet hier echt niet kan: 't is waarlijk gebeurd of niet. Zoals kroniekschrijver Joffroy getuigde, had hij zelf mee geblust, maar was al de rest er later bij verzonnen.467 Een Sot can meer vraghen dan thien Wysen berichten connen, luidt een middeleeuws gezegde.468 Of deze Mechelse zot u lezer met dit bericht wijzer gemaakt heeft, moet u zelf uitmaken! Als u het omgekeerde kan doen, is elke tip (of vraag) welkom.
Wordt vervolgd? Aut viam inveniam, aut faciam.
Toemaatje
Mechelen heeft nog andere epitheta gehad, al dan niet spottende, denk aan de Heerlijke, Strontmijn, ...469 Eén ervan was Zalmeters. Overleg met onze collega uit Weert leerde dat de interpretatie daarvan toch ook te wensen overliet, zodat we het resultaat van dat kleine onderzoek nog graag toevoegen, want het past wel bij dit onderwerp.
De Raadt heeft ettelijke van die viseters470 opgegeven, plus van weekdieren en geleedpotigen uit de zoute en de zoete wateren471.
De palingboeren (marchands) van Baasrode werden ook wel mosselboeren (net als die van Wetteren, ook wel haringboeren) genoemd.472 De dorpelingen van Boekhoute noemde men dan weer mosseleters.473
De inwoners van Nieuwpoort, nu bekender als badplaats, maar vroeger meer voor zijn vissersvloot, noemde men zowel kabeljauweters als Pladijzen (net als de inwoners van Blankenberge en Oostende overigens474, allemaal visserssteden vóór de opkomst van het kusttoerisme) en Schrobben (volgens De Raadt ook een vissoort, al kennen we zelf slechts een schrob/schrobbe/schrobnet: synoniem van kor(net) of wad/wade e.d., een zakvormig visnet voor op de binnenwateren475).476
Toen Monniksrede nog bestond477, werden de inwoners ervan Rogeters genoemd, wat De Raadt uit vers 24 van De Properheden478 vanden steden van Vlaendren gehaald had.479 Dit kleine stadje, een voorhaven van Brugge aan het Zwin, had halverwege de dertiende eeuw stadsrechten gekregen, al was het niet ommuurd en had het allicht zelfs geen kademuren, maar slechts een houten steiger. Het raakte echter verzand en kreeg ook te maken met politieke en economische tegenslagen, om uiteindelijk volledig te verdwijnen.
In vers 17 van dezelfde Properheden sprak de dichter van de Makeleters [volgens Mone] van Dendermonde (Mackelheters van Dendermonde in de verbeterde herdruk).480 We kennen deze spotnaam (volgens De Raadt een corrupte vorm van makreel481 slechts uit deze veertiende-eeuwse opsomming en uit het zestiende-eeuwse Adieu van de Brugse dichter de Dene (De Raadt opperde bij het vermelden hiervan zelfs de mogelijkheid dat de Knaptand uit de latere spotnaam oorspronkelijk een vis was (een onbekende vis die in de Dender rondzwom en blijkbaar een reusachtig gedrocht was, met een muil vol vreselijke tanden, waarmee het vervaarlijk knapte; die hun pakken lijken echter op wolven).482 Het lijkt echter noch om makrelen, noch om een monsterlijke vis te gaan: een makel zou een kleinere riviervis zijn, die op een brasem lijkt maar iets platter is; in de Ommegang wordt deze spotnaam uitgebeeld door een groep vissersvrouwen die gerookte vis uitdelen aan de kijklustigen. In 1839 werd hierover een lezersbrief gepubliceerd.483 Dat het om een lokale vangst ging, kan blijken uit de derde variant (gezongen te Denderleeuw of in de omgeving ervan) van een spotlied dat De Raadt optekende: “(...) / Dans les neuf autres strophes, le personnage qui parle voit, successivement, un Denderleewois, un Wellois, un Ninovite, un Ter-/mondois, (…): (…) / 't Zijn al visschers (bis), zij de Dendermondenaar, (…). / (voir De Lombaardstraat, dansliedje, par A. DE COCK, dans Volkskunde, XI, pp. 201-203.)484 / La revue qui reproduit cette dernière variante de notre chanson populaire en donne également la musique.”485
Zalmeters werden die van Naninne486 (op een naar de Maas aflopende heuvelrug, nu deelgemeente van Namen) genoemd en dus ook wij Mechelaars. De Raadt vond dit laatste ook in De Properheden vanden steden van Vlaendren487, eerst door Mone uitgegeven (deze had ervan gemaakt: “salhemeters van Mechlen”, i.p.v. “Salhem heters van Mechlen”). Volgens De Raadt – die zal gedacht hebben dat het uitsluitend steden uit het graafschap bevatte – zou het echter gegaan hebben om “Machelen-lez-Deynze”, Machelen-aan-de-Leie dus, slechts 4 km van Deinze gelegen en ooit een heerlijkheid, nu een dorp en deelgemeente van Zulte).488 Viaene verklaarde de aanwezigheid van ons Mechelen in deze lijst: “De Properheden zijn een echt Oud-Vlaanders stuk. De opsomming van de 'steden' is historisch-geografisch nauwkeurig beperkt tot het oude 'Land van Vlaanderen' in de periode 1380-1400. De buurlanden Brabant, Zeeland en Henegouwen zijn met geen enkele naam vertegenwoordigd. Mechelen (nr. 25) behoorde sinds 1356 aan het Huis van Vlaanderen. / Volwaardig in de rij staan de hoofdsteden van de Waalse kasselrijen van Vlaanderen: Rijsel, Dowaai, Orchies. De aanwezigheid van Bethune (stad en graafschap) dat in 1369 tijdelijk (tot in 1386) onder de grafelijke kroon van Vlaanderen terugkeerde, is zelfs een kostbare aanwijzing voor een benaderende datering van de Properheden. / De term stede in de titel wordt ruim opgevat: aan de spits van de 58 eenheden staan 'die goede steden des lands van Vlaenderen' (alias 'die principale steden''), dan volgen een vijftigtal smalle steden van wette, steden met een marktoktrooi”.489 J. F. Willems schreef in zijn artikel over Den langen adieu van de Dene: “Daer men in dit stuk [hij nam ook de Properheden over] ook van de Salmeters van Mechelen gewaegd, zoo is het wel waerschynlyk, en ook het gevoelen van den heer De Saint-Genois, dat Mone's fragment tusschen de jaren 1347 en 1414 zal zyn vervaerdigd, wanneer de stad Mechelen tot Vlaenderen behoorde; immers het is moeilyk te onderstellen dat men door dit Sobriquet aen de inwoonders van het dorp Machelen by Deinze zou moeten denken. Zalm is kost voor ryke lui. Wat er van zy, ik vind het niet ongepast hier het lystjen uit den Anzeiger over te nemen: (...)”.490
Het valt trouwens sterk te betwijfelen dat de Leie toen een goed leefgebied voor zalm was. Dat is immers een anadrome (in zoet water paaiende) langeafstandstrekvis, die tijdens zijn levenscyclus van de zee naar het zoete water migreert! De groeifase van de zalm vindt in de zee plaats, maar paaien doet deze soort in de rivier en bij de paaimigratie vertrouwt de zalm op zijn reukzin en zijn geheugen: hij herinnert zich aan de geur van het water waarin hij uit het ei is gekropen (een gedrag dat “homing” genoemd wordt). Echter, omdat deze uitputtende reis het uiterste van de dieren vergt, maken nagenoeg alle zalmen ze slechts één keer in hun leven. Wilde Atlantische zalm was ooit een lokaal product, gevangen in de Schelde, IJzer of Maas. De Leie mondt in Gent wel uit in de Schelde, maar was niet echt een zijrivier met de juiste bodem. Om kuit te schieten zoeken de zalmen hun geboorterivier met een stenige bodem op en leggen dan hun eitjes in het grind van de rivierbedding. Ze zwommen daarom in groten getale de Rijn en Maas op en werden vooral bij Dordrecht en Geertruidenberg (m.b.v. zalmsteken) gevangen. Bij ons paaiden ze in de snelstromende heldere Ardense rivieren, maar Atlantische zalm vinden in Deinze (in het slibrijke water van de Leie) was dus onwaarschijnlijk. De vis die in Vlaamse stromen tot halfweg de negentiende eeuw gevangen werd, was vermoedelijk zeeforel.491 Het vlasroten had de Leie ook al de bijnaam de Gouden rivier bezorgd (haar naar verluid bezorgd door Britse spinners, de voornaamste afnemers van het West-Vlaamse vlas), naar de glans die het in de Leie gerote vlas had (dit losweken van de vlasvezels [de bast] rond de houtpijp, alvorens het verder te bewerken tot linnen, gebeurde tot begin twintigste eeuw nog in open water; het kalkrijke rivierwater daar was ideaal voor het roten van de vlasstengels en na het weken kreeg het vlas een gouden schijn).492 De middeleeuwse vlasproductie was in Vlaanderen wel stilgevallen door de godsdienstoorlogen, maar heropgebloeid door de blokkade van Engeland door Napoleon. De opkomst van die vlasroterij en later van de zware industrie in Frankrijk en rond Kortrijk zorgde echter voor een verregaande achteruitgang van de waterkwaliteit, waardoor de Leie praktisch visloos achterbleef.493
In tegenstelling tot wat Willems schreef, heeft Cornelissen beweerd dat het eten van verse zalm als onfatsoenlijk beschouwd werd en een volksvoedsel was en de naam dus een belediging was, een echte spotnaam en geen properheid.494 Op die manier zou het welstellende Deinze misschien de armere dorpelingen van Machelen willen uitlachen hebben. Die mogelijkheid kunnen we beter verwerpen, want ook het verhaal van de Mechelse dienstbodes lijkt eerder een grappig bedoeld overstatement. Zoals Willems schreef, was zalm juist een luxeproduct, kost voor rijkelui en bijgevolg moest die properheid juist de rijkdom van de stad (of de regio) benadrukken, iets wat de Mechelaars nu net respectabel maakte. Daarvan getuigen nog de panden In Den Grooten Zalm en De Steur (aangevend dat zalm en steur wel de duurste vis zal geweest zijn, al dateren die gebouwen eerst uit de eerste helft van de zestiende eeuw). In 1519 stond daar een pand, genaamd Santvliet. In dat jaar werd het aangekocht door het ambacht van de visverkopers en tussen 1530 en 1535 bouwden ze hier hun nieuw ambachtshuis, genaamd In Den Grooten Zalm (een mooi en groot renaissancehuis). In het Innehuysken rechts ervan – een spil in de handelsactiviteiten aan de Dijlekaai – betaalde men het innegeld. In de linkse buurpanden, De Waag en De Steur werden de goederen gewogen en opgeslagen. Toen in de zeventiende eeuw een brand het Innehuysken vernielde, sloegen de de visverkopers van het buurpand In Den Grooten Zalm de handen in elkaar en bouwden het pand in 1680 opnieuw op onder de naam Den Kleynen Zalm. Door de late datering slechts indirect bewijs natuurlijk, maar moesten ze geen prestigieuze betekenis gehad hebben, dan zou men allicht niet voor die namen gekozen hebben. Nog niemand heeft een verklaring gevonden (niemand heeft er zich aan gewaagd, behalve dan de veronderstelling van het armeluiseten later) waarom de Mechelaars in de veertiende eeuw zo'n grote zalmeters zouden geweest zijn of hoe die beesten dan levend tot hier kwamen. Op de Vismarkt zoals we ze nu kennen, is ook eerst sinds 1531 vis verhandeld (de Dijlekaai was daar voordien nog bebouwd, zodat Nauwstraat en Drabstraat gewoon één doorlopende nauwe straat vormden), nadat de vishandelaars van de IJzeren Leen (tussen de Dijle en de Koolvliet liep daar toen een vlietje, later overdekt) verdreven waren wegens geurhinder. 't Stond haaks op de rivier, allemaal slechts geschikt voor kleine vaartuigen. Later werd levend gevangen zalm in elk geval door de Dordtse handelaars levend en wel in een waterschip naar Antwerpen gebracht, omdat – bij gebrek aan transport in een vrieskist – de meest verse vis natuurlijk levende vis was.495 De viskopers van Dordrecht waren (op vergelijkbare wijze met In Den Grooten Zalm in Mechelen) gevestigd in een renaissancepand genaamd de Crimpert Salm. “Krimpende zalm” slaat op nog levende exemplaren: de zalmen werd in het seizoen gevangen, als ze vanuit zee de grote rivieren optrokken om te paaien en er was dan een overschot. Die levend gevangen exemplaren werden met een forse tik op de neus ‘krimp’ geslagen en waren het duurst. Vanwege de piek in het aanbod werd het merendeel echter gerookt (wat ze wat langer houdbaar en ook lekker maakte) of gezouten dan wel in zuur gelegd (nog langer houdbaar, maar wel goedkoper). De zalm werd naar Antwerpen en verder getransporteerd. Het maakte zalm tot een dure vis, die alleen bij relatief welgestelden op tafel kwam, iets wat – toch in de middeleeuwen – kennelijk geassocieerd werd met de Mechelaars. De prijzen van zalm, rog e.a. vissoorten uit de Republiek kan men vinden in het Nederlandtsche Placcaet – Boeck van 1644.496 Zalm en steur waren de duurste vissoorten die men in de Nederlanden op tafel kon krijgen en ze werden het zwaarst belast. Daarentegen werden gedroogde roggen per vele honderdtallen verhandeld en nauwelijks belast. 't Is gedroogde rog die goedkoop was en als armeluisvoedsel gezien werd. We zouden er als verwijt moeten aan toevoegen: “Ride si sapis, (...)”497.
Eindnoten
1Verstrepen
(Hugo),
“Dit hebbe ick selver gesien.” Handgeschreven kronieken, annalen,
dagboeken en histories bewaard in het Mechelse Stadsarchief. Inventaris
in
.MHT
(Mechelse
Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en
heerlijkheid Mechelen),
nr. 7 (april 2018), 274 pp., [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/7.pdf>,
pp. 269-273:
F. Maneblusserslegende 1687
(kronieken, kluchten, gedichten en liederen over dit onderwerp, plus
literatuuroverzicht, ook van tekstuitgaven). Deze inventaris vervangt
volledig hoofdstuk EE (Kronyken
en jaarboeken)
uit het “Aanhangsel”
op de oude “inventaris 8” van V. Hermans uit 1894. We vulden het aan met
andere kronieken en annalen en voegden nu ook dagboeken en de “histoire
partielle”
(histories) aan dit hoofdstuk toe (samen met informatie over de herkomst en
literatuur). Ons nr. 10 (zie <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/10.pdf>)
was de Tweede, herziene uitgave van nr. 7 (zie hier pp. 274-278).
In nr. 8 [Verstrepen (Hugo), De manebranden van Sint-Romboutstoren van
1687 en 1842 en de torenval-klucht van 1737 in .MHT (Mechelse
Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en
heerlijkheid Mechelen), nr. 8 (Sprokkelingen I – juni 2018), pp.
47-63, [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/8.pdf>]
bespraken we de theorieën en voegden er de volledige beschrijving van een
tweede vermeende brand in 1842 aan toe, samen met de tekst van een andere
klucht die in 1737 plaatsgreep, toen het klokzeel viel en men in paniek
dacht dat het de hele toren was.
In ons nr. 11 [Verstrepen
(Hugo),
Nadere toegang tot de
verzamelband Mechelsche kloeke daden 2
(Stadsarchief Mechelen, V 1108) in .MHT
(Mechelse
Historische Tijdingen. E-schrift voor geschiedschrijving over de stad en
heerlijkheid Mechelen),
nr. 11, Mechelen, 2019, 16 pp., [online], <www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/11.pdf>]
vindt men op p. 17 een
verwijzing naar een krantenknipsel “Maneblussers onderschat” uit
De Standaard van 16/09/1976, p. 9, over de verkoop van het schilderij
“De Maneblussers” van eind zeventiende eeuw of waarschijnlijk iets later,
voor slechts 200.000 fr. in de Mechelse Galerij op de Overheide en dan nog
aan een Antwerps bedrijf (de foto uit de krant hebben we afgebeeld op p.
19).
In ons nr. 14 [Verstrepen
(Hugo), Het
spotschrift over de jubileumviering – na 30 jaar, op 27 januari 1717 – der
Mechelse torenbrand
in .MHT
(Mechelse
Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en
heerlijkheid Mechelen),
nr. 14 (Sprokkelingen
II),
Mechelen, 2021, pp. 21-35, [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/14.pdf>]
vergeleken we een negentiende-eeuws afschrift in een verzamelband op het
Mechelse stadsarchief met een uniek ex. van het gedrukte pamflet in Oxford
en zo ontdekten we dat het “JUbILe Van De Maen-bLUssChers. Oft 't DUL
Maen-bLUssens VerJaerInCh. Anders tWeeDe MeCheLse /bLUsserY. Weer gesChIet
In De VoLLe Maen. Den 27 Januarii.” eigenlijk geen tweede Maneblusserij
was, maar een hekeldicht tegen de jubileumviering ervan door de Mechelaars
na slechts 30 jaar i.p.v. 50. Het is van dezelfde Antwerpse hand als het
spotschrift van drie jaar eerder op de Ommegang die er gehouden werd n.a.v.
de “Vrede” (de overdracht van de Zuidelijke Nederlanden aan keizer Karel
VI). In zijn beschrijving van de Maneblusserij, geeft hij de schuld aan de
zatte of zotte waker die tot bedekking van zijn schande beweerd had dat een
dief een raam uitgegooid had en daar door gekropen was en dat ze die moeten
gaan zoeken.
2Stadsarchief Mechelen (hierna SAM), Iconografie, A6852: koperets door een onbekende vervaardiger, [ook online], <https://www.regionalebeeldbank.be/beeldbank/1133340>, (beeldnummer SME001002398), (opgehaald op 05/01/2022).
3SAM, Iconografie, B7075: eveneens een koperets door een onbekende vervaardiger, [ook online] <https://www.regionalebeeldbank.be/beeldbank/1133391>, (beeldnummer SME001002401), (opgehaald op 05/01/2022).
4Een exemplaar van het origineel bevindt zich in de Erfgoedbibliotheek: SAM, M 4076 (a): Kort getrouw verhael. Hoe dat tot Mech'len door schyn van de Maen, Sint Rombouts Thoren in 't brandt is gegaen: Wat sy in't blusschen al hebben gedaen: Leest dit, ghy vindt het hier altemael staen, Mechelen, s.d., 8 pp. In de negentiende eeuw kon men Maenblusschers (het gedicht Kort getrouw verhael) lezen in Raemaeckers (B.) en Delafaille (Frans Edward), Geschiedkundige wandeling op St Rumoldustoren te Mechelen, Mechelen, 1863, pp. 82-89 en meer dan een eeuw later werd het nog eens afgedrukt in Balberghe (Jozef, Van), Help, de toren brandt! en andere dappere daden… 300 jaar geleden werden de Mechelaars Maneblussers, Bonheiden, 1986, pp. 52-56.
5ALMANACH, Nae Den Nieuwen Stijl, Van eenige achter-een-volghende Jaren / als van het Jaer 1677. tot 1692. Ghestelt Op den Meridiaen deser Stadt AMSTERDAM, Amsterdam, s.a., s.p.
6Bij een kopergravure of -snede werden met een graveerijzer of burijn (een stalen stift; een soort scherp en puntig beiteltje) de lijnen uit het koper gegrift en gestoken; dit geeft vrijwel rechte lijnen, dun beginnend en eindigend door het verschil in uitgeoefende kracht. Een variant hierop is de droge naaldtechniek, waarbij de naald niet diep in het koper gedreven wordt, maar er enigszins bovenop krast. De aldus ontstane braam wordt niet weggewerkt, de inkt blijft daarin hangen en de afgedrukte lijn heeft geen zuivere rand, waardoor het zwart er zacht en fluwelig uitziet. Bij de nieuwere etstechniek (een gemakkelijker en goedkoper methode en dus voornamelijk gebruikt in die periode) werd de tekening met een etsnaald in een afgestreken laagje gemaakt en daarna met zuur ingebeten; dit is een flexibeler methode, maar de lijnen zijn minder glad en het zuur vreet op het einde ervan een verdikking uit. Een etsprent kan men dus herkennen aan de lijnen die steeds beginnen en eindigen met een stompe punt en over hun gehele lengte steeds dezelfde dikte behouden. Zie bijv. V. De Koper- en Staalgravuren en het drukken daarvan in Bosscha (Johannes), Het boek der uitvindingen, ambachten en fabrieken (Geïllustreerde familie-bibliotheek tot verspreiding van nuttige kennis. Met vele houtgravuren, I), Leiden, 1858, pp. 87-101 of de paragraaf Een klein abc van de prentkunst in Loup (Willy, Le) en Vercruysse (Rudy), Vijf eeuwen prent en prentkunst, van de 15e tot in de 19e eeuw in OKV, jg. 19 (1981), (pp. 143-163) pp. 159-160.
7Hof van Busleyden (Stadsmuseum Mechelen), G1325: Kapel, Jean-Baptiste André De Noter, aquarel (waterverf op karton), 28 cm H x 19,5 cm B), aankoop 1951. Cfr. Roo (René, De), Archief en bibliotheek (aanwinsten tentoonstellingen. Museum) in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 55 (1951), (pp. 177-178) p. 178: “De aanwinsten waren de volgende: … J. B. de Noter, Kapel, aquarelle (aankoop).” In de nota's van de huisbewaarder die de in- en uitgaande stukken noteerde, staat : “12 Mei 1951 / Aankoop / 1 Waterverfschilderij Kapel J. B. De Noter 1832”. Waar stadsarchivaris/conservator De Roo of de huisbewaarder (die zijn best deed, maar geen opleiding genoten had) die kunstenaarsnaam en het vervaardigingsjaar vandaan haalden, is niet bekend (vermoedelijk uit een verkoopscatalogus). De aquarel zelf is niet gedateerd noch gesigneerd (hij ondertekende meestal – maar niet altijd – rechts onderaan in de afbeelding zelf: J. B. De Noter delineavit (dit laatste ingekort tot d of del.)! 't Is wel zijn stijl (met de fijne lijntjes) en met zijn typisch kadertje er omheen (met een dunne lijn buiten een dikke; bij August Van den Eynde was het omgekeerd, maar niet bij diens vader Arnold Frans, dus een sluitend bewijs is dit niet). Anderzijds was het typisch voor hem om de tekening wat te verlevendigen met één of meerdere mensjes (geen houterige stokjes, maar vrij realistisch en dikwijls in beweging) of iets als een rokende schoorsteen. Door het ontbreken daarvan, is de toeschrijving op zijn minst nogal apodictisch te noemen.
8Uit het ensemble van 25 panelen met scènes uit het leven van Sint-Rumoldus door Colijn de Coter, ca. 1500; zie in de fototheek van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium: http://balat.kikirpa.be/photo.php?path=G005961&objnr=25184&nr=21.
9Vie et miracles de Saint-Rombaut, patron de la ville de Malines; d'après les tableaux de Michel Coxie et autres qui se trouvent à la cathédrale de Malines; avec une explication par B. Vandale, prêtre du diocèse de Bruges, Brussel (A. Vandale, librairie ancienne et moderne), 1847. Het boek in groot formaat (44 x 54 cm) omvat de 25 taferelen, voorafgegaan door een buitengezicht en twee binnengezichten van de Sint-Romboutskapel en gevolgd door een afsluitende prent met het reliekschrijn. Zie ook online, <https://www.regionalebeeldbank.be/beeldbank/1232467>, (opgehaald op 27/10/2022).
10Sollier (Jan-Baptist), Acta S. Rumoldi, episcopi et martyris, apostoli et patroni Mechliniensium, Antwerpen, 1718, p. 162, nr. 70, r. 3-14: “Ende sinte Rombout consacreerde die cappelle inder eeren Gods, ende sinte Stevens des yersten martelaers. Hier woonde sinte Rombout veel jaren, ende Lybertus by hem; ende aen die cappelle stonden al cellekens, daer devote heilige Priesters in woenden, ende met sinte Rombout nacht en dach God dienden in groter heylicheyt, seer weerdelijck Gods dienst doende nacht ende dach. Ende die cappelle heeft drie namen: S. Stevens cappelle, S. Rombouts cloester, S. Rombouts cappelle: ende dat es die heilichste plaetse van Mechelen, daer so groten heiligen God stadelijck gedient hebben.” Zie ook Clercq (Léopold, Le), Sinte Rombouts legende (z.p., Thomas Vander Noot, z.j.) in De Gulden Passer. Driemaandelijksch bulletijn van de vereeniging der Antwerpsche bibliophielen, NR, jg. 23 (1945), pp. 127-147. Het retabeltje op het Sint-Stephanusaltaar erin (het aan Sint-Rumoldus toegewijde verhuisde allicht samen met zijn relieken naar de nieuwe kerk) vertoont slechts de H. Drievuldigheid! Aan dit altaar waren twee kapelanieën verbonden, telkens met last van twee missen, maar die zijn minder oud: de eerste, ter ere van Sint-Steven, werd gesticht door Louis de Milse, kapitteldeken, overleden op 25/04/1337; de tweede, ter ere van van Sint-Lambrecht en Sint-Steven, werd ook “ten Blydenberghe” genoemd; zie Steenackers (Emiel), Autels et Institutions dans les Eglises de Malines au début du XVIe siècle in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines / Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren & Kunst, bdl. 35(1930), (pp. 85-117) p. 99.
11SAM, Stadsrekening 1394-1395, fol. 142.
12Men dank aan collega Frank Kinnaer, die ons opmerkzaam maakte op de aquarel van De Noter en ons ook deze inlichtingen verschafte, verzameld n.a.v. een opgraving in de Scheerstraat.
13Zie de vrij recente uitgave (verzameling van bijdragen n.a.v. een symposium in 2011) Burkard (Dominik) en Thanner Tanja (red.), Der Jansenismus – eine 'Katholische Häresie'? Das Ringen um Gnade, Rechtfertigung und die Autorität Augustins in der frühen Neuzeit (Reformationsgeschichtliche Studien und Texte, 159), Münster, 2014, 464 pp.
14Aldus de theorie verkondigd in InstallÉ (Henry), Symbolische satire en theologische controverse in woord en beeld in het klerikale Mechelen van de 17e eeuw in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 98 (1994), Mechelen, 1995, pp. 229-253; nochtans valt 27 januari (toen de H. Johannes Chrysostomus, aartsbisschop van Constantinopel en kerkleraar gevierd werd) zes dagen vóór Maria Lichtmis en geen zeven dagen erna (de zogenaamde octaafdag, terwijl dit feest al helemaal niet met een octaf verlengd werd; op 9 februari werden de H. maagd en martelares Apollonia en de H. Cyrillus, patriarch van Alexandrië, gevierd). Die dagen hebben in de katholieke liturgie dus geen enkele Mariale betekenis. Ook 28 januari, het tweede deel van de beruchte nacht niet, want dat was de octaafdag (als haar verschijning met het lam gevierd werd; haar overlijdensdag was de 21ste) van de H. Agnes of Agnet(h)a, maagd en martelares (de nu vooral op die dag gevierde H. Thomas van Aquino had vroeger zijn feestdag op 7 maart, zijn sterfdatum; eerst sinds de heiligenkalender van 1969 (de hervorming van het Calendarium Romanum aan 't einde van Vaticanum II) wordt hij op 28 januari gevierd, de dag van de overbrenging van zijn relieken naar Toulouse).
15Ook de Egyptische god Chons of Khonshu, het maankind, zoon van Amon en Moet, werd soms afgebeeld als een man met een havikshoofd of als een gemummificeerd kind, telkens met een zonneschijf binnen de sikkel van de wassende maan op zijn hoofd (hij was de wandelaar, die – net als de maan – 's nachts de hemel doorliep); zie Redford (Donald B.) (red.), The Oxford Guide: Essential Guide to Egyptian Mythology, Berkley, 2003, pp. 186-187. Het is dus zeker geen louter vrouwelijk symbool!
16Zie Maas (Wouter) en Dobrowolski-Onclin (Krzysztof), Pieter Bruegel en zijn taal, 03/04/2020, [online], <https://www.bureauboeiend.nl/pieter-bruegel-en-zijn-taal/>, (geraadpleegd op 28/07/2022).
17Zie bijv. Wijk (Vincentius, van), De naam Maria. Over zijn beteekenis en velerlei vormen, zijn verspreiding en vereering, Leiden, 1936, pp. 92-93, 96 en 103.
18Cfr. Werps (Erik), Het spel van de Rogstekers (SteekSpel, jg. 1, nr. 4), s.l. (Weert), sept. 2017, [ook online], <http://www.steekspel.eu/fileadmin/user_upload/downloads/SteekSpel-4-sep17.pdf> (opgehaald op 02/01/2022), (15 pp.) pp. 6-7 (en in de gezamenlijke heruitgave van de eerste zes nrs.: Werps (Erik), Ochtendgloren van de rogstekers, Weert, jan. 2018² (dec. 20171), pp. 57-58).
19Zie [online], <https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/RP-P-BI-5900>, (geraadpleegd op 16/06/2022).
20Uiteraard niet het Victory-teken uit WO II, wijs- en middelvinger verticaal opgehouden met de handpalm naar anderen gericht (ook wel als ezelsoren achter iemands hoofd op foto's), maar wel met de rug van de hand: de mano cornuta. In moderne tijden wordt er een onderscheid gemaakt tussen deze hoorns van een mannetjesgeit (Sp. cabrón) – verwijzend naar een hoorndragende echtgenoot – en de horizontaal gehouden vingers, die dienen om het Kwade Oog af te weren. Cfr. eindnoten 896-905 in Elliott (John H.), Beware the Evil Eye. The Evil Eye in the Bible and the Ancient World. Volume 2: Greece and Rome, Eugene, 2016.
21Cfr. Messina (Gaetano), ΚΕΡΑΤΑ ΠΟΙΕΙΝ ΤΙΝΙ: le corna come simbolo dell’adulterio in Gendre (Renato) (red.), ΛΑΘΕ ΒΙΩΣΑΣ. Ricordando Ennio S. Burioni, Alessandria, 1998, pp. 233-245 en Scriverius (Petrus), Dan: Heinsii Lof-sanck Van Iesus Christus den eenigen ende eeuwigen Sone Godes: Ende zyne andere Nederduytse Poemata. Nieuwelijcks oversien, vermeerdert, ende verbetert. Met de Uytlegginghen, Amsterdam, 1650, p. 262.
22Coster (Marc, De), Woordenboek van Eufemismen en politiek correct taalgebruik, Amsterdam, 2001.
23Zie Meinsma (Koenraad Oege), Een merkwaardig drietal in Taal en Letteren, jg. 4 (Zwolle, 1894), pp. 177-185 en 203-215.
24Jonckers (Dick A.), Iedereen kent de koekoek in De Korhaan, jg. 30 (1996), afl. 2, p. 50 en Tuinman (Carolus), De Oorsprong en Uitlegging Van dagelyks gebruikte Nederduitsche Spreekwoorden, Opgeheldert Tot grondig verstand der Vaderlandsche Moedertaal, dl. 1, Middelburg, 1726, pp. 52 en p. 96 ('t is een koekkoek).
25Leuker (Maria-Theresia) en Roodenburg (Herman), ‘Die dan hare wyven laten afweyen’. Overspel, eer en schande in de zeventiende eeuw in Hekma (Gert) en Roodenburg (Herman) (red.), Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland, 1300-1850, Nijmegen, 1988, pp. 61-84.
26Eigenlijk de byzantijnse keizer (1183-1185) Andronikos I Komnenos, die talloze minnaressen had.
27'Minnaressen, concubines'. Kiliaen vertaalde boelinne (toen reeds door hem bestempeld als vetus: 'oud', 'verouderd') in 't Latijn als 'amica, amasia'; zie Kiliaen (Cornelis), Etymologicum Teutonicae linguae, sive Dictionarium Teutonico-Latinum, praecipuas Teutonicae linguae dictiones et phrases Latinè interpretatas, & cum aliis nonnullis linguis obiter collatas complectens, Antwerpen, 15993 (editio tertia van zijn Dictionarium Teutonico-latinum van 1574 en 1588), p. 61.
28Tuinman (C.), Op. cit., p. 52.
29Heyns (Maria), Bloemhof der doorluchtige voorbeelden; Daer in Door ware, vreemde en deftige geschiedenissen, leeringen en eygenschappen, alles dat de mensch tot nut en vermaek verstrekken kan, te bemerken is. Uit de Schriften van Philippus Camerarius, Michiel de Montanje en andere Schrijvers getrokken en vertaelt, Amsterdam 1647, p. 86.
30Zie Porteman (Karel), Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur, Groningen, 1977.
31Jongh (Eddy, de), Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw, Amsterdam, 1967, pp. 20-21.
32Een Jeannin of Jannin was een oud synoniem voor cocu (hoorndrager, koekoek); zie Halma (François), Le Grand Dictionnaire françois & flamand, composé sur le modèle des Dictionnaires de l'academie Francoise, de Furetiere, de Richelet, de Pomey, de Tachard, & de Danet / Het groot Frans en Nederduitsch Woordenboek, Opgesteld naar het voorbeeld der Woordenboeken van het Koninglyk Genootschap, Furetiere, Richelet, Pomey, Tachard, en Danet, Amsterdam/Utrecht, 17334, pp. 337 en 534 (in de derde druk [Utrecht, 1717] kwamen deze woorden nog niet voor).
33Uitgegeven door Jacques Lagniet, Parijs, 1666; ook vermeld door Werps (E.), Op. cit., pp. 12-13.
34J. V. B., Keyser van het Antwerps Sot-huys, Gelukkig Mis-verstant Door den Maenen brant Gespelt tot MECHELEN DOOR MECHELSCHE KLUCHTMANS Zynde Volle Maen in het Jaer 1687. 27. January. Den Drukker erkent geene als die met dit Merk-teeken geteekent zyn [een maantje]. Gedrukt tot Mechelen onder de Asschen die van St. Rombouts Toren gevallen is. 1766, (28 pp.) pp. 13-14.
35Cfr. in de brandordonnantie van de magistraat d.d. 23/01/1687,
afgedrukt, n.a.v. het afbranden van een schuur op het gehucht Geerdegem op
05/06/1778, in het Wekelycks bericht voor de provincie van Mechelen
voor het jaer 1778, nr. 23 (07/06/1778), (pp. 270-272) p. 271: “De
Brandt-Meesters, by Myne voorsz. Heeren te stellen, sullen op het
spoedighste moeten komen ter plaetse daer het Brandt, ende t'saemen raemen,
wat volgens de gesteltenisse vanden brandt, om dien te blusschen, het beste
behoorde gedaen te worden, ende dien – volgens sal ieder vande Blusschers
de selve Brandt-Meesters gehouden zyn te obedieren.” We menen de “controlleur”
te mogen vereenzelvigen met één van die brandmeesters. Niet te verwarren
met de in dit stuk eveneens vermelde “ANDUYT, Klap-waeker” (zie ook
https://www.regionalebeeldbank.be/beeldbank/1117620); zo'n nachtwaker
metter clappe kwam overal voor, zie bijv. de
Ordre by die van de Gerechte dezer stadt Leyden, gheraemt, besloten, ende
gearresteert, aengaende de ronden of gangen de welcke de ordinarisse
Clapper-luyden (die van achten tot twaelven
zijn vermeerdert) mitsgaders d'extraordinarijse, ende noothulpers, by nachte
langs der straten zullen moeten doen ende houden,
Leiden, 1607, s.p. (waarin een Ordonnantie gemaect by die van de
Gerechte deze stadt Leyden, op tstuc vande nachtwakers metter clappe,
diemen noemt Clapperluyden,
d.d. 30/04/1607 [onderstreping door ons]).
Al van in de late veertiende eeuw (met dank aan collega Frank Kinnaer voor
deze verwijzingen) waren er nachtelijke wachten, vierroepers
(vuurroepers) die uitkeken of er ergens brand ontstond. Ze deden 's nachts
hun ronde door de straten, waarbij ze een standaard frase riepen: “wacht
uwe vier ende uwe licht wel”. Ze werden ieder jaar in de stadsrekeningen
vermeld. De stad huurde voor hen een lokaal, iets wat regelmatig vermeld
staat in de stadsrekeningen, vooraan bij de ontvangst van menigerhande
dingen; zie bijv.: “Ontfaen van Roelant vanden briele vierroeper die
welcke jn hueringe heeft het huijs achter tpalleys daer de vierroepers jnne
vergaderen den tijt van twelff Jaeren jnnegaende Joannis lxj Alle jaere
voor de zomme van xij £. art. alsoe hier voir tvije xije Jaer verschenen
Joannis dryentsestich . . . . . . . . . . . xij £.” (SAM, B.
Stadsrekeningen, S. I, nr. 237, nr. 238 (1562-1563), fol. 13r°-v°). Indien
de vuurroepers ergens brand ontdekten probeerden ze die ook meteen te
blussen. Voor het blussen werden
leeren eemers geschildert metter stad wapene
gebruikt. In de vroege zestiende eeuw is er ook sprake van controle
(door de paalders) op de houtmijten van bakkers en andere ambachtslieden
die veel brandstof verbruiken; zie ook in de tweede helft van die eeuw waar
er bijv. nog eens sprake was van een tien dagen durende controle – binnen en
buiten de stad – op de installaties die brandgevaar konden opleveren: “Betaelt
den meyere ende paelders deser stede van dat de selven thien daghen
ghevaceert hebben jnt ommegaen ende visiteren buijten ende binnen der stadt
alle de schouwen smissen, forneysen ende backovens daer deur eenich pericule
van brande zoude moghen comen elcken vi st. sdaechs onder heurl. vieren
Compt p. ordon. Ende quitan.. . . . . . . . . . . xij £.” (SAM, B.
Stadsrekeningen, S. I, nr. 237 (1561-1562), fol. 326v°). Er zijn nog andere
maatregelen geweest: brandhaken, brandladders, tonnen met water voor de deur
op de heetste dagen, … Dat de torenwachters in de zestiende eeuw ook al een
rol hadden in de brandpreventie, zouden we kunnen afleiden uit het feit dat
ze samen vermeld werden: “Vanden Vierroepers ende Waeckers opten thorrens
vanden Stadt” (SAM, B. Stadsrekeningen, S. I, nr. 237 (1561-1562), fol.
289r°). We willen terloops nog even de verwijzing meegeven naar een boekje
van alweer vier decennia geleden door oud-brandweercommandant (†
21/09/2019) en oud-stadsarchivaris (toen nieuw) Hendrickx (Georges) en
Installé (Henri), De Mechelse brandweer vroeger en nu: historiek van
brandbestrijding en brandweerkorps te Mechelen sinds de 13de eeuw tot op
heden, Mechelen (Stadsarchief), 1982, 68-XXXVI pp.
36Van de Sint-Jans-Gilde, bygenaemd De Peoene, cfr. infra.
37J. V. B., Keyser van het Antwerps Sot-huys, Gelukkig Mis-verstant (…), p. 18.
38Zie o.a. Horst (Dirk Johannes Hendrik, ter), Daniel Heinsius (1580-1655) (proefschrift Leiden), Utrecht, 1934, 161 pp.; Becker-Cantarino (Baerbel), Daniel Heinsius (TWAS, 477), Boston, 1978, 182 pp.; Lefèvre (Eckard) en Schäfer (Eckart) (red.), Daniel Heinsius. Klassischer Philologe und Poet (NeoLatina, 13), Tübingen, 2008, 443 pp. plus indices.
39Scriverius (Petrus), Dan: Heinsii Lof-sanck Van Iesus Christus den eenigen ende eeuwigen Sone Godes: Ende zyne andere Nederduytse Poemata. Nieuwelijcks oversien, vermeerdert, ende verbetert. Met de Uytlegginghen, Amsterdam, 1650 (16161), pp. 261-262 (een facsimile-uitgave van de eerste druk van 1616 verscheen in 1983 bij uitgeverij Peter Lang in Bern/Frankfurt am Main).
40Zie Raak (Cees, van), Nader tot de eenhoorn in Maatstaf, jg, 41, afl. 6 (Amsterdam, juni 1993), pp. 47-57.
41Zie Tuynman (Pierre), Petrus Scriverius. 12 January 1576-30 April 1660 in Quærendo. A Journal Devoted to Manuscripts and Printed Books, jg. 7 (1977), afl. 1 (jan.), pp. 4-45.
42Zie Leroi-Gourhan (André), Le symbolisme des grands signes dans l'art parietal paleolithique in Bulletin de la Société Préhistorique Française, jg. 55 (1968), nr. 7-8, pp. 384-398.
43Jeught (François, Van der), Olbrechts (Marvin) en Peeters (Jan), Stadsarchief Mechelen. Rubriek H. Testamenten, serie I reg. 13 (1549-1563), reg. 12 (1554-1558) en reg. 11 (1548-1554) (De Ware Vrienden van het Archief van Mechelen, 21), Hever, 2022, p. 30: 10011, fol. 15v°, 13/03/1559 (1560 n.s.).
44SAM, B Stadsrekeningen, Serie I, nr. 238 (1562-1563), fol. 318v°.
45Lennep (Jacob, van) en Gouw (Jan, ter), De uithangteekens, in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd, Amsterdam, 1868, 2 dln.
46Ibid., pp. 369-371.
47Installé (Henri), 81. De Fonteinbrug in Historische Stedenatlas van België. Mechelen II (Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 100, afl. 2), Mechelen, 1997, (pp. 248-251) p. 249.
48Ibid., pp. 326-328.
49Ibid., pp. 335-338.
50Ibid., pp. 257-258.
51De Huizendatabank Mechelen 14de-19de eeuw van De Ware Vrienden van het Archief (http://www.dewarevriendenvanhetarchief.be) is een goudmijn voor deze opzoekingen; daar vindt men alle bronverwijzingen voor wat we nu zullen vermelden.
52Zie Reydams (Adolphe), De namen en de Korte geschiedenis der huizen van Mechelen in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire & Artistique de Malines, bdl. 5 (1894), p. 401 (p. 143 in de anastatische herdruk van deze lange bijdrage bij J. Stevens, Mechelen, 1980). Het is nu een beschermd monument op de Steenweg 32, een interessant diephuis dat echter niet meer de vijftiende-eeuwse gevel is; zie https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/74591 (geraadpleegd op 22/07/2022).
53Zie Melckebeke (Guillaume Jean Josse, van), Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bygenaemd De Peoene (van Mechelen), onder zinspreuk: In principio erat verbum, Mechelen, 1862, (157-2 pp.) pp. 13-14.
54Ibid., pp. 28-29.
55Bij het begraven van een kanunnik uit de St.-Jacobskerk luidde men de klokken en de andere parochies dachten dat er brand was, zodat de hele stad in rep en roer geraakte. Zie het spotdicht Den vageviers oft zielen-brand te vergeefs gebluscht t'Antwerpen den 29. Oogst 1765, 4 pp.
56Melckebeke (G. J. J. ,van), Art. cit., pp. 138-139.
57Cfr. Trio (Paul), Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen, Leuven, 1993, p. 51: “Zeker toen nogal wat rederijkers zich bij hun opvoeringen lieten inspireren door de nieuwe religieuze denkbeelden van het protestantisme of gewoonweg te kritisch werden, begonnen stad en vorst diepgaand in te grijpen. Zo werden te Gent en Mechelen de rederijkerskamers tijdelijk afgeschaft.” [hij verwees naar Soly (Hugo), Openbare feesten in Brabantse en Vlaamse steden, 16de-18de eeuw in Het openbaar initiatief van de gemeenten in België: historische grondslagen (Ancien Régime / L'initiative publique des communes en Belgique : fondements historiques (Ancien Régime) (Gemeentekrediet van België. 11de Internationaal colloquium 1-4 sept. 1982 Spa / Pro Civitate. Historische uitgaven. Reeks in-8, 65), Brussel, 1984, (pp. 605-636) pp. 618-620].
58Ibid., pp. 63 en 66.
59Ibid., pp. 67-69.
60Ibid., pp. 111-114.
61Met dank aan collega Frank Kinnaer voor de verwijzingen.
62Jamees (Alfred), De oorkonden van Pitsenburg, commanderij van de Duitse ridderorde te Mechelen (1190-1794). Deel II (23 januari 1300 – 10 december 1344), Antwerpen, 1993, pp. 207-208, nr. 555: “(…) in hereditatem cum fundo et attinentiis suis Lombardorum Machliniensium dictam vulgariter de Horen, (...)”.
63Ibid., pp. 8-9, nr. 318: “(…) ad hereditatem Hermani de Colonia, pellitarii cum fundo et attinentiis suis sitam prope forum Machliniensem inter hereditatem Willelmi dicti de Milse et hereditatem quondam Egidii dictis Scilders, (...)”.
64Die horens werden eraf gesneden vóór de vellen bij de leerlooiers in de kuipen gingen, waardoor bij opgravingen naast leerlooierskuipen ook horens van runderen gevonden werden, zoals op de Euroshoppingsite; zie Kinnaer (Frank), Robberechts (Bart), Troubleyn (Liesbeth) en Loock (Eva, van), Stad Mechelen – dienst Archeologie. Nieuwsbrief 13: Het archeologisch onderzoek op de site Euroshopping/Het Clarenhof, Mechelen, 2009, p. [5]: “Niet enkel de kalkputten en de vliet zijn een aanwijzing dat het hier om een huidenvetterswijk gaat. Over de hele site verspreid worden hoornpitten en andere dierlijke botresten aangetroffen. De basisgrondstof voor het leder, runderhuiden, werd door de slagers geleverd aan de leerlooiers met de hoornpitten nog aan de huiden vast. Op die manier kon men controleren of men geen huiden van honden of varkens gebruikte, wat volgens een reglement van 1382 verboden was. Naast het gebruik van runderhuiden was ook het gebruik van schapenhuiden toegestaan.”
65Zo meegedeeld door collega Frank Kinnaer.
66Gelukkig Mis-verstant (...), p. 15.
67Meijer (Livinus, De), Incendium Mechliniense, sive luna ardens nocte inter 27. & 28. Januarii Anni M. D. C. LXXXVII. (…), s.l.n.d., p. 4.
68Ibid., p. 5.
69Hans (Abraham), De Mechelsche Toren en Jef Denyn (A. Hans's kinderbibliotheek, 10), Kontich, s.a. (1922), p. 13.
70Over het kleppen (een techniek waarbij de klok immobiel bleef en aangeslagen werd door de beweging van de klepel, doordat aan het uiteinde daarvan een touw bevestigd was, waarmee de klokluider de klepel kon aantrekken tot die de klokwand raakte) en de hypothese dat het beieren op meerdere klokken zich organisch heeft ontwikkeld uit het kleppen op één klok, zie Rombouts (Luc Leon E.), De oorsprong van de beiaard. Wortels, ontstaan en ontwikkeling tot 1530 / The origins of the carillon. Roots, conception and development until 1530. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift geesteswetenschappen (afdeling musicologie), Utrecht, 2016, p. 91.
71Wekelycks bericht (…) 1778, p. 270.
72Steenackers (Emiel), La Grande École à Malines, 1450-1630 in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire & Artistique de Malines, bdl. 26 (1921), pp. 69-71.
73Id., L’école des choraux de l'église métropolitaine de Saint-Rombaut à Malines in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines / Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren & Kunst, bdl. 31 (1926), pp. 53-94.
74Zie Ahrens (Karl), Zur Geschichte des sogenannten Physiologus, Plön, 1885 en Wellman (Max), Der Physiologus, Eine religionsgeschicht- naturwissenschaftliche Untersuchung in Philologus, Extra deel XXII, afl. 1, Leipzig, 1930, 166 pp.
75Nitz (Genoveva), Eulen in Christliche Tiersymbolik, München, 2010, p. 100.
76Timmers (Jan Joseph Marie), Symboliek en iconographie der christelijke kunst, Roermond, 1947, pp. 755 en 838.
77Zie Cats (Jacob), Houwelyck, Dat Is : De gantsche gelegentheyt Des Echten Staets, Zeeland (fictief?; gedrukt door Barent Adriaensz Berentsma), 1636, p. 159 [uit de t'Samen - sprake tusschen Sibille, nieu ghehoude Jonck-vrou, ende Rosette, Jonghe Vryster daarin en dus niet uit de Spreeck-woorden, Sin-spreucken en Sinne-beelden uit zijn Spiegel Van den Ouden ende Nieuwen Tijdt, Bestaende uyt Spreeck-woorden ende Sin-spreucken, ontleent van de voorige ende jegenwoordige Eeuwe, verlustigt door menigte van Sinne-beelden, met Gedichten en Prenten daer op passende; Dienstigh tot bericht van alle gedeelten des levens; beginnende van de Kintsheyt, ende eyndigende met het eynde alles vleesch ('s-Gravenhage, 1632), zoals wel beweerd wordt].
78Debrabandere (Frans), Brabants etymologisch woordenboek: de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant, Zwolle, 2010.
79Al zou men het ook kunnen vergelijken met ezelsveulen: zo dom als je ouders dus; cfr. Schröder (Pieter Hendrik), Van Aalmoes tot Zwijntjesjager, Baarn, 1980, p. 306.
80Ibid.
81Waar ze in de Oudheid in aanzien stonden, werden alle kraaiachtigen met de opkomst van het christendom geassocieerd met de dood, de duivel, tovenarij en epidemieën en werden ze boodschappers van onheil; zie bijv. in Boussauw (Johan), Raven en kraaien, eksters en gaaien, Watermaal-Bosvoorde, 2019, passim.
82Domkop of wijsneus. De symboliek van de uil door de eeuwen heen (Kunstgeschiedenis. Universiteit van Amsterdam), s.l.n.d., p. 3.
83Lemaire (Ton), Op vleugels van de ziel. Vogels in voorstelling en verbeelding, Amsterdam, 2007, p. 311.
84Decker (Baukis, De), Het zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse vogelconcert. Een genre vol betekenis. Onuitgegeven masterproefschrift Kunst-, Muziek- en Theaterwetenschappen RUG, Gent, 2014, (119 pp.) pp. 6-8.
85Rikken (Marrigje), Melchior d’Hondecoeter. Vogelschilder, Amsterdam, 2008, p. 27.
86Ibid., pp. 41-42.
87Zie Werps (Erik), Pikante fratsen van de Rogstekers (SteekSpel, 1), s.l. (Weert), mei 2017, [ook online], (http://www.steekspel.eu/fileadmin/user_upload/downloads/SteekSpel-1-mei17.pdf), (opgehaald op 02/01/2022), (11 pp.) p. 7 (en in de gezamenlijke heruitgave van de eerste zes nrs.: Werps (Erik), Ochtendgloren van de rogstekers, Weert, jan 2018² (dec. 20171), p. 17).
88Zie Even (Edward, van), Het Landjuweel van Antwerpen in 1561; eene verhandeling over dezen beroemden wedstrijd tusschen de rederijkkamers van Braband, bewerkt naar eventijdige oorkonden en versierd met 35 platen, naar teekeningen van Frans Floris en andere meesters uit de 16e eeuw, Leuven, 1861, pp. 28-29. Zie ook dezelfde beschrijving op pp. 106-107 in Vervliet (Jan Baptist), De Oudheidkundige Academie van België en het Landjuweel van 1561 in Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal, Volks- en Oudheidkunde (o.l.v. Jozef Cornelissen en Jan Baptist Vervliet), jg. 4 (Brecht, 1892), afl. 6, pp. 101-109 en afl. 7, pp. 121-124.
89Zie de talrijke verwijzingen – tussen die over de andere symboliek van de kat – opgegeven in 5 Kat // dwaasheid, 18/12/2016, [online], <https://jeroenboschplaza.com/topos/kat/>, (geraadpleegd op 20/02/2023) [hoofdstuk Toelichting topische beeldspraak op deze website van het Jheronimus Bosch Art Center].
90Den Wacker geworden Antwerpschen Ouden poëet ofte Kluchtman, Nagesien hebbende De Klucht-speelen der Mechelsche jonge Poëeten van de eerste broeck, De welcke hun dorven beroemen: Dat sy doen dat andere doen, al is het dat sy qualyck doen: Dat sy gaan daar andere gaan, als is het dat sy qualyck gaan: Dat het aansien van een anders quaadt door het quaadt doen hun geeft spooren, Om dat een ander qualyck gaat, soo willen sy oock gaan verlooren. Maar den Sinjoor die wilt noch niet schandelyck verlooren gaan, Daarom wilt hy die Poëeten laaten in hun Dolhuys staan, Kontich, 1766, p. 9.
91Mertens ([Jozef] August), Iets over de spotnamen onze Belgische steden in 't algemeen en over den naem van Maenblusschers den Mechelaren gegeven, in 't byzonder in Lettervruchten van het Leuvensch genootschap Tyd en Vlyt. II. Prozastukken, Antwerpen, 1847, (pp. 236-331) p. 291.
92Zie ibid., p. 257.
93Balberghe (J., Van), Op cit., p. 193.
94Verhoeven (Gerrit), Anders reizen? Evoluties in vroegmoderne reiservaringen van Hollandse en Brabantse elites (1600-1750), Hilversum, 2009, p. 326.
95Id., Een omweg(je) Waard? Mechelen in de ogen van binnen- en buitenlandse reizigers (late 17de – vroege 20ste eeuw), [online], <https://www.academia.edu/9605709/Een_omwegje_waard_Mechelen_in_de_ogen_van_binnen_en_buitenlandse_reizigers_late_17de_vroege_20ste_eeuw>, (opgehaald op 27/01/2022).
96Polasky (Janet L.), Revolution in Brussels 1787-1793 (Académie Royale de Belgique. Mémoires de la classe des lettres. Collection in-8°2e série, T. LXVI – Fascicule 4 – 1985), Brussel, 1985, p. 32.
97[Pontopiddan (Erik)] (vert. van Asiatisk Printz, som drog Verden omkring og søgte Christne door Johannes Wilhelmus Heyman), Gedenkwaardige, Vermakelyke, En in deze en ten alle tyden zeer nodige, nuttige en leerzaame Deensche Brieven, Waarin Op eene aangenaame wyze de Reizen en byzondere ontmoetingen van een Asiatisch prins Genaamt Menoza, Door verscheide Landen en gedeeltens der Werelds, als Indiën, Portugal, Spanjen, Italien, Vrankryk, Engeland, Holland, Duitsland en Deenemarken gedaan en ondergaan, met oogmerk voornamentlyk om Opregte en Waare Christenen aldaar te zoeken, dog van het gezogte weinig gevonden en ontdekt hebbende, medegedeelt worden. Zynde (...). Tot algemeen nut, vermaak, leering en opwekking zyn dezelve vertaalt, en met verscheide nuttige zaken, gewigtige waarheden en aanmerkingen meer dan de helft vermeerdert, dl. 2, Leiden, 1759² (Leiden, 17491). pp. 297-298.
98't Was niet bepaald een louter lokale gewoonte, zelfs in het protestantse Noorden beschimpten de rederijkers mekaar nog, al probeerde men het daar wat aan banden te leggen. Cfr. Dixhoorn (Arjan, van), Lustige geesten. Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden (1480-1650), Amsterdam, 2009, pp. 151-152: “Toch zijn er nogal wat rederijkersteksten overgeleverd waarin wel degelijk wordt gespot, geschimpt en ongemanierde taal wordt gebezigd. (...) // (...) De vrijheid om onder voorwaarden en wanneer het uitkwam oneervol taalgebruik te bezigen in dicht of rijm verdween in 1608 uit het geprotestantiseerde reglement van dezelfde kamer [de Veerse kamer Missus Scholieren]. In het rederijkersleven kwamen gespot, geschimp, gescheld en allerlei andere beledigende taal gewoon voor wanneer de schrijver of spreker dat nuttig of plezierig vond. Door de zot, door esbattementen, kluchten en refreinen in 't zot hadden spot, sarcasme en ironie een vaste plaats in het rederijkersleven. Niet elke situatie vroeg immers om verheven taal en het kon in een conflict bijzonder effectief zijn om op de persoon te spelen. Kamers waakten er evenwel voor dat de conflicten uit de hand liepen.”
99Mertens ([J.] A.), Art.cit., p. 289.
100Zie [online], <https://books.google.be/books?id=9L5LPtkXcdIC>, (opgehaald op 05/11/2022).
101Mertens ([J.] A.), Art.cit., p. 287.
102Het zou een reactie geweest zijn op de Klucht-verssen, rymende met het proces van signoor: Oft tweede proces tusschen die ghene der stadt Mechelen, geseyt Luneborgers, ende den autheur van het boven genoemt proces, s.l., 1766, 16 pp.
103Een dienstmeisje.
104SLeChte AntWerpsChe MIsVerstanDen Doôr Waeren MeCheLsChen IeVer / Uyt eene onbevroze genegentheyd, flinkzinnig medelyden, ende nuchtere Gebuerzaemheyd, voôr eene weder-bottende Nieuw-jaers-gifte (zonder Bier-boom) op-gedraegen, aen den Doôr-cluchtigen ende brandzugtigen Signoôr, Myn Heer Cawauwerardus, Zielebrandus, Bluschardus, Quastus Del Quaosto Qualificato. Heer van Mis-verstand, dullegem, sinneloos, Zielgeblusch, verlore moyt, Groot laweyt, Quastenberg en Overwys &c. &c. &c. Weergaloosen uytvoeder van de Antwerpse Caeliteyten, Geboren Grootmeester van de Moyallen in Folio, Grooten Stalmeester vande Admirael op den Zolder van de Pannebroeksche Vloyen, Nieuw-backen Conceptionist, ende Erffelyken confusie-Meester van ontelbare Quaesteryen &c. &c. &c., s.l.n.d [Mechelen, ca. 1766: de datering werd afgeleid van het chronogram], ([8] pp.) p. 6 (SAM, Erfgoedbibliotheek, M 4075a).
105“op Anker” = 'voor anker liggen': met een boot of schip stilliggen omdat het anker neergelaten is.
106Ibid., p. 8.
107Ibid., p. 299.
108Torfs (Lodewijk), Nieuwe geschiedenis van Antwerpen of schets van de beginsels en gebeurtenissen dezer stad, alsmede van de opkomste harer instellingen en gestichten, dl. 1, Antwerpen, 1862, p. 326.
109Mertens ([J.] A.), Art.cit., pp. 309-310.
110Een groep uilen wordt inderdaad al zeker sinds de veertiende een 'parlement' genoemd (zoals een 'school' vissen). Dit refereert allicht nog aan hun mythologische symboliek van wijsheid, want in Chaucers tijd bestond het Engelse parlement nog niet uit jaknikkers van een partij.
111De achttiende-eeuwse geschiedenis van het hof is duidelijker in kaart gebracht door de studie van Verscuren (An), The Great Council of Malines in the 18th century, An aging court in a changing world? (Studies in the history of law and justice, 3), Springer, 2015, XVII-348 pp.
112Rodink (Deirdre), Aan de veren kent men de vogel. Veren in de portretschilderkunst tussen 1615-1670 in de Republiek der Nederlanden. Onuitgegeven masterscriptie Kunstgeschiedenis (Beeldende kunst tot 1850) UU, Utrecht, 2011, (65 pp.) pp. 36-37.
113Ibid., p. 3.
114Ibid., p. 60.
115We kunnen hiervoor verwijzen naar het essay van Tuinier (Siegfried) en Vrolijk (Marjan), Bijgeloof toen en nu. Notities over geestelijke gestoordheid in de vroegmoderne Nederlanden in Tijdschrift voor psychiatrie, jg. 47 (2005), afl. 7, pp. 415-424. Dit artikel bespreekt de primaire bronnen betreffende geestelijke gestoordheid in de vroegmoderne tijd (1450-1800), die een beeld verschaffen dat sterk afwijkt van de verwrongen voorstellingen die zo populair waren (bronnen die te maken hebben met het strafrecht, de civiele regelgeving, de medische wereld en het hospitaalwezen en die laten zien dat geestelijk gestoorden herkend werden als zieken en ook als zodanig bejegend werden), naast enkele voorbeelden van moderne dwalingen. Op p. 418 vinden we een ontleding van de semantiek: “In de vroegmoderne tijd kwamen veel woorden voor die op een of andere wijze te maken hadden met een geestelijke stoornis. Een goede bron voor een eerste oriëntatie is de cd-rom Middelnederlands (Instituut voor Nederlandse lexicologie 1998) die naast de woorden ook de vindplaatsen en teksten noemt. Zicht op de semantiek is essentieel voor het kunnen begrijpen van geschriften en archiefmateriaal. De verstandelijk gehandicapten en geestelijk gestoorden werden ook wel ‘arm’ genoemd, in de betekenis van ellendig en ongelukkig. ‘Simpel’ duidde op eenvoud, onontwikkeld en ongeleerd zijn en de betekenis ontwikkelde zich tot dom, suf, zwak van hersenen en zwakzinnig. ‘Onnosel’ betekende onder meer zachtmoedig, onschuldig, onschadelijk, te dom om kwaad te doen, onwetend en simpel. ‘Dulheit’ stond voor dwaasheid, domheid, onverstand, idiotisme en krankzinnigheid. ‘Dwaes’ stond voor dom, bekrompen van verstand, gek (stultus) en krankzinnig. ‘Stom’ kon dom betekenen, maar het kan ook gezegd worden van een zot of een nar. ‘Onwijs’ sloeg naast de letterlijke betekenis ook op stultus, dwaes en dol (demens, amens, insanus). ‘Cranc’ heeft naast ‘ziek’ vele betekenissen. Het kan ook duiden op de geest, bijvoorbeeld in de late middeleeuwen: ‘Die de hals cort ende dicke heeft, betekent sot ende cranc van hersenen’. Het is mogelijk dat dit, meer dan honderd jaar voordat Platter (1963) cretinisme beschreef, duidt op zwakzinnigheid als gevolg van een schildklierlijden. Een gestoorde en iemand met een verstandelijke handicap functioneerden in de taal op zeer diverse manieren, al naar gelang een bepaald aspect benadrukt werd. Als hij behoeftig was, werd hij als arm beschreven, met de andere armen, als hij onschuldig was aan handelingen werd hij als innocent aangeduid, als het om een tekortschietend verstand ging, was hij onwijs en als hij ziek werd geacht, was hij ‘cranc van de hersenen’. De woorden verwijzen ook naar mogelijke bronnen: het recht, de armenzorg, de opvattingen van medici, de gasthuizen en het voogdijwezen.”
116Prof. Visscher schreef in zijn samenvatting van het Landjuweel te Antwerpen in 1562: “Van Meteren, die de historie van het vaderland beschrijven zou, begreep allezins juist, dat ook het volksleven geschiedenis was, en begaf zich om ooggetuige te zijn onder de menigte.”; zie Visscher (Lodewijk Gerard), Landjuweel te Antwerpen, 1562. Fragment eener Algemeene geschiedenis der Nederlanden en Nederlandsche Koloniën in Lucifer. Akademische courant, jg. 1 (1850-1851), nr. 10 (Maarssen, 13/05/1850), (pp. 2-3) p. 2. Vervolgens nam hij diens beschrijving over van de intrede der Mechelaars: “ Van Mechelen kwam de kamer de Peoene (...)”; cfr. infra
117Wat in het Middelnederlands reeds geleid had tot narre als benaming voor de (beroeps)zot aan een vorstelijk hof of rederijkerskamer.
118Sijs (Nicoline, van der), Etymologica. Verkeerde woordgrenzen in Onze Taal, jg. 71, nr. 11 (Den Haag, nov. 2002 ), (pp. 322-323), p. 322.
119Zie bijv. de afbeeldingen in Poley (Stefanie) (red.), Unter der Maske des Narren, Stuttgart, 1981, 243 pp. of Vandenbroeck (Paul), Beeld van de andere, vertoog over het zelf: over wilden en narren, boeren en bedelaars (tentoonstellingscatalogus Kon. Museum voor Schone Kunsten Antwerpen), Antwerpen, 1987, 213 pp.; men raadplege ook andere oudere werken uit dezelfde periode en veel oudere, zoals deze keur (er kan uiteraard nog veel meer opgesomd worden, zeker aan artikels) uit Duitse en Engelse studies (in chronologische volgorde): Flögel (Karl Friedrich), Geschichte der Hofnarren, Legnica/Leipzig, 1789, XX-530-[2] pp.; Nick (Friedrich), Die Hof- und Volks-Narren, sammt denn närrischen Lustbarkeiten der verschiedenen Stände und Völker aller Zeiten. Aus Flögels Schriften und andern Quellen. Erster Band: Hof- und Volksnarren, Possenreißer etc. Hofnarren, Lustigmacher, Possenreißer und Hofnarren älterer und neuerer Zeiten. Ihre Spässe, komischen Einfälle, lustigen Streiche und Schwänke, Stuttgart, 1861, XVI-640 pp. [en de voor ons minder belangrijke Zweiter Band: Närrische Lustbarkeiten, weltlich und geistlich. Das Komische und Groteskkomische in Schaudarstellungen verschiedener Zeiten und Nationen, Narren- und Esels-Feste, närrische Lustbarkeiten und lustige Possen, Gecken- und Narren-Orden, auch andere komische, weltliche und kirchliche Belustigungen, Curiositäten u.s.w., Stuttgart, 1861, VIII-855 pp.]; Schlager (Johann Evangelist), Die kammerzwerge und Zwerginnen am römischen kaiserhofe vom Jahre 1543-1715 (Aus dem handschriftlichen Nachlasse J. E. Schlager's ) in Blätter für Landeskunde von Niederösterreich, jg. 2 (Wenen, 1866), pp. 213-216 en 229-232; Welsford (Enid), The Fool. His Social and Literary History, Londen, 1935, XV-374 pp.; Hanckel (Hadumoth), Narrendarstellungen im Spätmittelalter (proefschrift Filosofie 29/05/1952, typoscript), Freiburg im Breisgau, 1952; Meier (Hadumoth), Die Figur des Narren in der christlichen Ikonographie des Mittelalters in Das Münster, jg. 8, afl. 2, 1955, pp. 1-11; Nigg (Walter), Der christliche Narr, Zürich, 1956, 410 pp.; Tietze-Conrat (Erica) Zwerge und Hofnarren in der Kunst, Londen, 1957 [en vert. Elisabeth Osborn, Dwarfs and Jesters in Art, Londen, 1957, 110 pp.]; Könneker (Barbara), Wesen und Wandlung der Narrenidee im Zeitalter des Humanismus. Brant – Murner - Erasmus, Wiesbaden, 1966 (uitgave habilitatieproefschrift universiteit Frankfurt am Main); Deufert (Wilfried), Narr, Moral und Gesellschaft. Grundtendenzen im Prosaschwank des 16. Jahrhunderts (Europäische Hochschulschriften / Reihe 1 / Deutsche Sprache und Literatur, 131), Frankfurt, 1975, 158 pp.; Burke (Peter), Popular Culture in Early Modern Europe, Londen, 20093 (19781, 19942) Chapter six: Heroes, Villains and Fools, pp. 201-254; Mezger (Werner), Das Ambraser Narrenteller von 1528. Ein Beitrag zur Ikonografie der spätmittelalterlichen Narrenidee in Zeitschrift für Volkskunde, jg. 75 (1979), pp. 161-180; Id., Hofnarren im Mittelalter. Vom tieferen Sinn eines seltsamen Amts, Konstanz, 1981, 95 pp.; Burke (Peter) (vert. Susanne Schenda van Burke 1978 uitg. en voorwoord Rudolf Schenda), Helden, Schurken und Narren. Europäische Volkskultur in der frühen Neuzeit, Stuttgart, 1981 (19852), 348 pp.; Mezger (Werner) en Götz (Irene), Narren, Schellen und Marotten. Elf Beiträge zur Narrenidee (Kulturgeschichtliche Forschungen, 3), Remscheid, 19842, XIV-600 pp.; Promies (Wolfgang), Der Bürger und der Narr oder das Risiko der Phantasie. Sechs Kapitel über das Irrationale in der Literatur des Rationalismus, Frankfurt, 1987, 369 pp.; Groß (Angelika), „La Folie“. Wahnsinn und Narrheit im spätmittelalterlichen Text und Bild. Beiträge zur älteren Literaturgeschichte, Heidelberg, 1990 (publicatie dissertatie Zürich 1989), 180-52 pp.; Amelunxen (Clemens), Zur Rechtsgeschichte der Hofnarren. Erweiterte Fassung eines Vortrags gehalten vor der Juristischen Gesellschaft zu Berlin am 24. April 1991, Berlijn/New York, 1991, 35 pp.; Mezger (Werner), Narrenidee und Fastnachtsbrauch. Studien zum Fortleben des Mittelalters in der europäischen Festkultur (Konstanzer Bibliothek, 15), Konstanz, 1991 (uitgave habilitatieproefschrift Universiteit Freiburg im Breisgau, 1990), 623 pp.; Lever (Maurice), Le Sceptre et la Marotte. Historie des Fous de Cour, Parijs, 1983, 351 pp. [en vert. Zepter und Schellenkappe. Zur Geschichte des Hofnarren (Fischer, 10502), Frankfurt am Main, 1992, 254 pp]; Southworth (John), Fools and Jesters at the English Court, Stroud, 1998, 216 pp.; Möller (Stefan G.), Zur Rolle des Narren in der chinesischen Geschichte. Formen sublimer Herrschaftskritik am Beispiel des Huang Fanchuo aus der Tang-Zeit, Munchen, 2000, 219 pp. (uitgave proefschrift universiteit München 2000); Otto (Beatrice K.), Fools are everywhere. The Court Jester Around the World, Chicago, 2001, 444 pp.; Barwig (Edgar) en Schmitz (Ralf), Narren. Geisteskranke und Hofleute in Hergemöller (Bernd-Ulrich) (red.) Randgruppen der spätmittelalterlichen Gesellschaft, Warendorf, 1990 (19942, 20013), pp. 220-252; Schmitz (Heinz-Günter), Das Hofnarrenwesen der frühen Neuzeit. Claus Narr von Torgau und seine Geschichten, Münster, 2004, 123 pp.; Fuchs (Peter), Hofnarren und Organisationsberater. Zur Funktion der Narretei, des Hofnarrentums und der Organisationsberatung in Fuchs (Marie-Christin) (red.), Peter Fuchs. Konturen der Modernität. Systemtheoretische Essays II, Bielefeld, 2005, pp. 17-35; Meiser (Katharina) en Singh (Sikander) (red), Narren, Clowns, Spaßmacher. Studien zu einer Sozialfigur zwischen Mittelalter und Gegenwart (Schriften des Literaturarchivs Saar-Lor-Lux-Elsass der Saarländischen Universitäts- und Landesbibliothek), Hannover, 2020, 352 pp.; Glasner (Peter), Narrheit und Ästhetik: Erzählen von intriganten Narren im Mittelalter (Kölner Germanistiche Studien, N.R. 14), Böhlau, 2021, 347 pp.
120Bædeker (Karl), Belgium and Holland. Handbook for travellers, Koblenz, 1869, p. XVII of Leipzig, 18858, p. XX (hier: “The unenviable reputation of the citizens of Malines originated in the story that they once mistook the moon shining through their cathedral-tower for a conflagration, and endeavoured to extinguish it by means of the fire-engines.”).
121Delafaille (F[rans] E[dward]), Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen, dl. 2, s.d. (1884), p. 182. Zie het origineel in SAM, Erfgoedbibliotheek, M 07721 c.
122Deze term kan wat verwarring veroorzaken. Nieuw-gesinde werd in zeventiende-eeuwse werken gebruikt om protestanten (oncatholijcke) mee aan te duiden. Zie bijv. Molina [Vermeulen] (Christianus), Den oprechten Schriftuerlyken Rooms-Catholijken Mondt-stopper, Van alle tegenwoordige on-Catholijke Leeraers, en Nieuw-Ghesinde Leerlingen. Bysonderlyk van Andreas Essenius Calvino-Gommarist Predikant tot Utrecht, Keulen, 1649 (met vele herdrukken) of Liebaert (Adrianus Pieterszoon van Aerdenrijck) (En door Een Liefhebber vermeerdert), Het graf voor alle nieuw – gesinde, Die leeren dat de Schriftuure alleen in alle geschillen des geloofs den onfeylbaren rechter is, soo dat niemant schuldigh is, na haer oordeel, yet ter saligheyt aen te nemen dat niet bevonden wordt in de Schriftuur geschreven te zijn. Welk Graf (...)., Leuven, s.a. (approbatie 21/06/1697). Ook al zal het verhaal (en de persoon zelf) wel verzonnen zijn, alleen maar het idee dat eind zeventiende eeuw calvinisten in Mechelen actief mochten zijn – en dan nog in een of ander medisch beroep – lijkt ons heel onwaarschijnlijk, men denke alleen nog maar aan de vervolging der jansenisten. In Antwerpen zijn er protestantse enclaves blijven bestaan, al moesten die ook in 't geheim bijeenkomen tot ze na de Vrede van Münster toegelaten werden, zij het dan nog steeds met een minimum aan rechten. We vermoeden dan ook dat we dit eerder moeten vertalen in de algemene betekenis van nieuwsgezind, nl. 'begerig naar nieuwigheden, naar veranderingen': het was zogezegd iemand die nieuwe chirurgische technieken wist toe te passen. Zelfs als de Bie er de spot wou mee drijven, zou dat voor zijn lezers toch wel heel ongeloofwaardig overgekomen zijn.
123Bie (Cornelis, de), Echos weder-klanck Passende op den Gheestelycken Wecker Tot Godtvruchtighe Oeffeninghen, goede ende deughtsame Gedachten, Om syn-selven te bereyden tot een Geluck-salige Doodt: Ende middel Om alsoo door Godts Gratie te klimmen tot den Hemel. Ascendit quia descendit: ad Ephes. c.4. door Cornelio de Bie tot Lier, Voor synen Vrindelycken Adieu aen de Werelt, Brussel, 1706, p. 268.
124Willems (Jan Frans), Cornelis de Bie in Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands, dl. 4 (Gent, 1840), (pp. 268-397) p. 288. In 1706 werd dit werk toch in druk uitgegeven. Op pp. 287-288 maakte Willems melding van een in 1707 verschenen prospectus voor een vierdelige uitgave van 's mans toneelstukken, met als laatste deel “Den vierden boeck wesende het leste deel van de achtthien comedien, tragedien oft treur-spelen en cluchten, vol sedighe voor-belden ende aenmerkinghen, gherijmt, in 't licht ghebrocht, en in druck uytghegheven door Cornelio de Bie, tot Lier, in het jaer van jubilé anno 1700. Antwerpen, by J. Mesens, in-4°.” Hij voegde er nog aan toe: “Ik verklare echter niet te kunnen begrypen waerom de Prospectus zeven jaren later // verschenen is dan het werk zelve. Misschien was het de aenkondiging van een' herdruk.” Zijn achttien spelen zijn dus blijkbaar al vóór het jubeljaar 1700 in druk uitgegeven geweest (en heruitgegeven in 1706-1708, toen hij afscheid nam van Lier om bij een van zijn zonen (vermoedelijk Caspar die pastoor was) te gaan wonen.
125Leenheer (Joannes, de), THEATRVM STVLTORVM Joco-serium, sive, MVNDVS FATVVS Emblematicè expressus. TOONEEL DER SOTTEN, Af-beeldende door kluchtighe, maer ghestichtighe Sinne-spreucken, de Sotheydt van de VVeirelt, Brussel, 1669, pp. 126-127.
126Dat men die van Poperinge Keikoppen noemt, heeft te maken met de hardnekkige economische strijd tussen Ieper en Poperinge in de veertiende eeuw: 't Werden dus 'harde koppen, koppigaards'. Vermits 'een kei in het hoofd hebben' destijds synoniem was van zot zijn, werd er ook gesproken wordt van de Zotten van Poperinge. Zie Verstappen (Jack), Spotnamen in onze streek in De IJzerbode, jg. 16 (1986), pp. 17 e.v.
127Onze terzine werd allicht uit reeds bestaande spotnamen samengesteld, maar het valt moeilijk uit te maken vanaf wanneer die dan algemeen bekend waren. In Fris (Victor), Stropdragers! Gandavum laqueis gaudet in De Vlaamsche Gids, jg. 7 (Antwerpen, 1911), (pp. 342-347) lezen we op p. 342: “Nochtans zien wij, in 1561, den Brugschen rederijker Edward de Dene in zijn Testament rhetoricael (blz. 61) den spotnaam van ‘Heeren van Gent’ herhalen, alhoewel wij weten dat die benaming sedert lang, althans ten minste sedert 1540, niet meer in zwang was. Maar het is voldoende den Langhen Adieu van de Dene met de pas vermelde Properheden der steden van Vlaenderen te vergelijken, om zich te overtuigen dat de rederijker eenvoudig het vijftiende-eeuwsch gedicht geparaphraseerd heeft.” Iets gelijkaardigs lezen we bij Viaene (Antoon), Veelnamig Vlaanderen. Een overzicht van de oude samenstellingen in Biekorf. Westvlaams archief dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen gesticht door Guido Gezelle in 1890, jg. 72 (1971) (afl. 1-2, pp. 5-14; afl. 3-4, pp. 98-106; afl. 5-6, pp. 175-178; afl. 7-8, pp. 238-244; afl. 11-12, pp. 350-357) p. 356: “De Brugse rederijker Eduard De Dene zal in 1561, in zijn ‘Langen Adieu’, in een schertsende ampliatie van de oude ‘Properheden’, (…)” [waarin Domini Gandensis stond]. Meer over de Gentse stroppendragers, cfr. infra bij het citaat uit het Kort getrouw verhael.
128Ook overgenomen in de voormelde reisgids van Baedeker, zie bijv. ed. 18858, waar dan vollediger staat op p. XX: “(Belgium) / CHARACTERISTICS. Those indicated by the following monkish lines are said to exist to some extent even at the present day: ‘Nobilibus Bruxella viris, Antwerpia nummis, / Gandavum laqueis, formosis Bruga puellis, / Lovanium doctis, gaudet Mechlinia stultis’. / (Brussels rejoices in noble men, Antwerp in money, Ghent in halters, Bruges in pretty girls, Louvain in learned men, and Malines in fools.) Halters are mentioned in connection with Ghent in allusion to the frequent humiliations to which its turbulent citizens were subjected by their sovereigns. The unenviable reputation of the citizens of Malines originated in the story that they once mistook the moon shining through their cathedral- tower for a conflagration, and endeavoured to extinguish it by means of the fire-engines.”
129Aldus betiteld in Installé (Henri), De Mechelse Belfortstrijd (1911) in Vlaanderen, jg. 33, nr. 201 (juli-aug. 1984), (pp. 242-250) p. 250.
130Cock (Alfons, de) en Teirlinck (Isidoor), Brabantsch sagenboek. Derde deel : Historische Sagen, Gent, 1912, p. 208.
131P. (A., v.), Spotnamen op Steden en Dorpen [vervolg] in Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal-, Volks- en Oudheidkunde, jg. 7 (1895), pp. 9-14 en correctie van Nobilis in Nobilibus op p. 44. Ook Cornelissen nam het nog eens over; zie Cornelissen (Jozef), Nederlandsche volkshumor op stad en dorp, land en volk. Spot- en bijnamen, spotrijmen, spotvertellingen, volksetymologische sagen, spreekwoorden en zegswijzen, enz., naar hun oorsprong en beteekenis verklaard, dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), pp. 19-2 (bij de stropdragers of – bij verkorting – stroppen van Gent). Over deze Kempische folklorist, zie o.a. Sleeckx (Jos), Jozef Cornelissen (1866-1942) in De grootste gemene deler. Tweemaandelijkse informatiekrant van de gemeente Halle-St.Antonius-Zoersel, Zoersel, jg. 4 (1986), nr. 6, pp. 10-11.
132De jezuïet Adriaan Poirters beoordeelde Brussel aldus: “Het zelfde thema levert den grondtoon van den beroemden Tour à la mode, met daarbij striemende zweepslagen op zedenbederf en ergernis. Het zal nu belangwekkender zijn dit eene langere uittreksel van naderbij te bestudeeren, om de diepte der spotspraak te peilen en te genieten. Die beschrijving van ‘Venusprocessie’ te Brussel, waar laffe ‘serviteurs’ en ijdeltuiten pronken, beslaat 156 verzen1 en mag zeker met de beste satiren van Juvenalis vergeleken worden. Momus, de grieksche half-god die de spotzucht verpersoonlijkt, zou veel genot beleven, als hij die processie van uit de Munt bespiedde!” [noot 1: “In de 7e uitgave (1649) die wij mogen aanschouwen als het best de definitieve gedachte van Poirters uitdrukkende. Wij citeeren altijd volgens dien druk.”]. Zie Salsmans (Jozef), Poirters, als hekeldichter in Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Ledeberg/Gent, 1930, afl. 3 (april), (pp. 179-187) pp. 182-183 (“Pater Salsmans doet met treffende beschouwingen en goed gekozen voorbeelden uitschijnen welk een buitengewonen aanleg Pater Poirters bezat als satirist.”). Deze auteur (° Antwerpen 02-09-1873 – † Mechelen 19/01/1944), gewezen leraar in de moraaltheologie te Leuven, was trouwens overste van de jezuïetenresidentie Leliëndaal hier te Mechelen van 1936 tot 1942.
133Zo o.a. in de opsomming achter het lemma BROUW
of BRUW bij Schuermans (Lodewijk Willem),
Algemeen Vlaamsch idioticon, uitgegeven op last van het Taal- en
Letterlievend Genootschap
Met Tijd en Vlijt, Leuven, 1865-1870, (XII-902 pp.) p. 82.
Helemaal eenduidig is het verhaal van de herkomst van deze spotnaam niet,
maar volgens de legende zou het te maken hebben met de wraakactie van de
Brusselaars – na de moord op hun schepen Everaard t'Serclaes in 1388 –
tegen de heer van Gaasbeek, wiens kasteel geplunderd en met de grond gelijk
gemaakt en na welke zegetocht de Brusselaars een enorm aantal kippen soldaat
zouden hebben gemaakt, waardoor ze aan hun bijnaam gekomen zouden zijn. Een
andere legende verhaalt iets vergelijkbaars: bij de Slag bij Baesweiler in
1371 zouden de Brabanders verloren hebben omdat hun ruiters gehinderd
werden door de grote voorraad proviand die het leger meesleepte. Zie Bellon
(Michaël), Waarom de
Brusselaars Kiekenfretters zijn,
06/07/2010, [online], <https://www.bruzz.be/samenleving/waarom-de-brusselaars-kiekenfretters-zijn-2010-07-16>,
(geraadpleegd op 26/02/2023).
De Raadt schreef erover dat de legende na de veldslag bedacht was: “De
tout ce qui précède, il semble que le sobriquet de
Kieke-eters,
Kiekefreeters
ou
Kiekenfretters, le seul
qui ait prévalu, a une origine plutôt récente, et que la légende qui le veut
faire dériver de la bataille de Bäsweiler (22 août 1371) a été forgée
longtemps après coup (2 → Nous disons :“
Il semble résulter... Le sobriquet de
Kiekefretters
peut, en effet, avoir existé antérieurement à notre
Klugt Almanak
pour l'an VII de la République, de même que certains surnoms d'autres
villes, non cités dans ce volume et toujours encore en vigueur, sont plus
anciens que cet almanach ; par exemple ceux de Louvain (Peetermans),
Anvers (Sinjoor),
Gand (Stropdragers),
Bruges (Zotten),
Termonde
(Knaptanden),
etc.)”).
C'est que nous avions pressenti déjà lorsque, dans une causerie, parue dans
la
National Bruxellois
du 23 novembre 1902, nous émettions des doutes au sujet du synchronisme de
ce sobriquet et des prétendues scènes du XIVe
siècle, figurées sur le monument érigé, l'an dernier, rue Charles-Buls, à la
mémoire d'Everard T'Serclaes, monument sur lequel la vérité historique a,
du reste, subi maints autres accrocs. / C'est en effet, pour chatouiller
l'amour propre local et sans le moindre souci de l'exactitude archéologique
que l'auteur de ce singulier monument, plutôt funéraire,
–
appartenant à la Renaissance italienne (!)
–
a cru devoir y
représenter, sous les espèces de quelques vendeuses de poulets, une
allusion au fameux sobriquet.
/ D'ailleurs,
– –
nous l'avons dit et nous le répétons
–
l'immense consommation de gallinacées qui se fait à Bruxelles, légitime
amplement le sobriquet, tout gastronomique, dont les habitants de la
capitale se réclament, non sans orgueil et sans se préoccuper qu'il soit
moderne ou dû à quelque bataille médiévale (1 → Les sobriquets de
Breynloose Toren – Bauwers,
de
Kiekefretters
et de
Ketjes, font l'objet de
notre article :
Les Sobriquets des Bruxellois
(suite et fin), inséré dans la National Bruxellois du 16 avril 1903. Cette
causerie se termine ainsi : /
“
En dédiant aux Bruxellois modernes les lignes qui précèdent, nous croyons
pouvoir sans présomption exprimer la conviction de leur avoir signalé deux
choses que nul d'entre eux ne connaissait : les sobriquets d'Apendrillers
et de
Breynloose Toren-Bauwers,
dont on affublait leurs ancêtres, il y a environ un siècle encore .”.
/ Voir, enfin, une note complémentaire parue dans le
National Bruxellois
du 20 avril 1903 et notre causerie
Les Sobriquets des Bruxellois
dans la Ligue Artistique du 15 juin et du 2 juillet 1903).”;
zie Raadt (Jean Théodore, De),
Les Sobriquets des communes belges (Blason populaire),
Brussel, 1903, (579 pp.) pp. 310-311.
134In de Navorscher (een tijdschrift vol drukfouten!) kon men lezen dat de Gentse stropdragers vermeld stonden in het “Boek der Uithangteekens van mr. J. van Lennep en J. ter GOUW” (cfr. infra); zie Anspach (Jacobus), Mengelingen, Nederlandsahe (sic) spot- en scheldnamen in Leendertz (Pieter) (red.), De Navorscher. Een middel tot gedachtewisseling en letterkundig verkeer tusschen allen die iets weten, iets te vragen hebben, of iets kunnen oplossen, jg. 26 (N.S. jg. 9), Amsterdam, 1876 (pp. 264-272) p. 267.
135Zie de
beschrijving
in
Laude (Pierre-Joseph), Catalogue
Méthodique, Descriptif et Analytique des Manuscrits de le Bibliothèque
Publique de Bruges, Brugge, 1859, pp. 374-375:
“429.
Nicolaus anglicus is quem Trithemius
Bartholomeum vocat, de proprietatibus rerum.”
(veertiende-eeuws ms. op perk.) / “L'auteur,
Franciscain anglais du XIVe
siècle était de la famille des comtes de Suffolk. Cet ouvrage renferme, sur
la Flandre, un article fort curieux; un égard à l'époque à laquelle il a été
écrit; le voici :
Flandria est provincia gallice belgice juxta littus oceani constituta,
habens germaniam ab oriente, insulam britannicam a septentrione, ab
occidente mare gallicum, a meridie galliam senonensem et burgundiaro. Hec
provincia quamvis situ terre sit parvula, multis tamen bonis singularibus
est referta. Est enim terra pascuis uberrima et armentis et pecudibus plena,
nobilissimis oppidis et portibu maris inclita, amnibus famosis, scilicet
scalda et leca undique irrigua et perfusa. Gens ejus elegans corpore et
robusta, multiplex in sobole et in substantia, in omnium mercium divitiis
locuplex, venusta facie generaliter et décora.
(Ceci rappelle le formosis
bruga puellis.)”
Djent
is een wat verbasterd leenwoord uit het Frans (gentil);
zie Heremans (Jacob Frans Johan), Boekbeoordeelingen.
Algemeen Nederduitsch en Friesch
Dialecticon
door Johan Winkler. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1874. 2
deelen in-8o, xvi, 500 en 449
blz. in Nederlandsch Museum. Tijdschrift voor
Letteren, wetenschappen en kunst, jg. 1 (Gent
1874), (pp. 131-138) p. 138: “2de
deel,
blz. 403.
«
Djob, Job;
de Vlamingen spreken dikwijls de
j, als deze letter de
eerste van eenig woord is, als
dj
uit.
»
In echt Nederlandsche woorden nooit; wel in zekere eigennamen: en dan luidt
de
j
ook vaak als
tj
(Tjaak,
Jacques,
Tjeef, Joseph,
Tjuëre, George,) alsmede
in enkele vreemde woorden (verdjus,
verjus,
djent, gentil.)”.
“Gentil” uiteraard te vertalen als 'mooi, aardig, vriendelijk, lief, …'.
Over de dames de Bruges,
zie ook bij
Tyberchamps (Charlé,
de),
Notice descriptive et historique des
principaux chateaux, grottes et mausolées de la Belgique, et des batailles
qui y ont eu lieu; ornée d'une carte indicative, de tableaux analytiques,
vues de châteaux, etc.,
Brussel, 1821, p. 45:
“Les dames de Bruges ont passé dans tous les tems (sic!) pour être
les plus belles femmes de la Belgique : on peut encore dire avec vérité
qu'elles sont les Circassiennes des Pays-Bas. / Voici trois vers latins qui
sont passés en proverbe, et qui déterminent les propriétés des principales
villes de la Belgique. / Nobilis Bruxella
viris, Antverpia nummis, / Gandavum
laqueis, formosis Bruga puellis; / Lovanium doctis, gaudet
Melchlinia (sic!)
stultis. / En voici la traduction
à-peu-près littérale, en mauvais vers français : / Bruxelles brille par sa
noblesse, / Anvers brille par sa richesse, / Gand par
la corde au col annexe,
/ Bruges par la beauté du sexe; /
[Leuven vergat hij te vertalen!] /
Malines manque de bon sens.”
136Uiteraard een verwijzing naar de op 09/12/1425 daar gestichte universiteit, één der oudste van Europa; zie bijv. Mathes (Richard), Löwen und Rom. Zur Gründung der Katholischen Universität Löwen unter besonderer Berücksichtigung der Kirchen- und Bildungspolitik Papst Gregors XVI (Beiträge zur neueren Geschichte der katholischen Theologie, 18), Essen, 1975, VI-289 pp.
137BECANUS (Johannes Goropius) in AA (Abraham Jacob, van der), Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, dl. 2 (eerste en tweede stuk), Haarlem, 1854, pp. 225-226.
138Schepper (Marcus, de), ‘Sola una totus mundus est Antverpia’: humanisme en humanisten te Antwerpen (1470-1648) in Nederlands in culturele context. Handelingen twaalfde Colloquium Neerlandicum (28 augustus - 3 september 1994 te Antwerpen), Woubrugge, 1995, (pp. 181-202), pp. 184-185 (herziene en uitgebreide versie van: Id., Humanisme en humanisten in Antwerpen: verhaal van een metropool: 16de-17de eeuw, Gent (ed. Jan van der Stock), 1993, pp. 97-103 (ook in het Engels: Antwerp: story of a metropolis, 16th-17th century, Gent 1993, pp. 97-103).
139Ibid., p. 189.
140Zie Walgrave (Aloïs) Twee West-Vlaamsche dichters in Biekorf (leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen), jg. 24 (1913), afl. 1 (Brugge, Nieuwjaarmaand 1913), pp. 11-15.
141BECANUS (Adrianus) of Adriaan van Hilvarenbeek in AA (A. J., van der), Op. cit., dl. 2 (eerste en de stuk), Haarlem, 1854, p. 225.
142Miert (Ludovicus, van), BECANUS (Martinus) in Molhuysen (Philip Christiaan) en Blok (Petrus Johannes) (red.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, dl. 4, Leiden, 1918, kol. 93.
143Eigenlijk is dit één van de vergrotende trappen van het Lat. torrens 'bruisend, snel vloeiend/stromend, onstuimig'.
144TORRENTIUS (Laevinius), of Levin van der Beeken in AA (A. J., van der) (voortgezet door K. J. R. van Harderwijk en Dr. G. D. J. Schotel), Op. cit., dl. 18, Haarlem, 1874, pp. 195-196.
145King (Richard John), Sketches and studies: descriptive and historical, Londen, 1874, pp. 402-403 (herdrukken van bijdragen uit Oxford Essays, Quartely Review en Fraser's Magazine).
146Winkler (Johan), Staatkunde en geschiedenis. Land, volk en taal in West-Vlaanderen. II in De Tijdspiegel, jg. 41 (1884), dl. 1, (pp. 157-190) pp.166-167.
147Vose (Edward Neville), The Spell of Flanders. An Outline of the History, Legends and Art of Belgium's Famous Northern Provinces. Being the story of a Twentieth Century Pilgrimage in a Sixteenth Century Land just before the Outbreak of the Great War, Boston, 1915, p. 321.
148We verwijzen ook graag naar het nog vrij recente werk van Ven (Caspar, van de), De Brabantse Spot- en scheldnamen. Spot- en scheldnamen in Brabant gebruikt en opgetekend, Drunen, 2013, 329 pp. (uit het gebied van het historische hertogdom Brabant, waaronder nu dus zowel het Nederlandse als de Belgische gebied valt; en ook ons Mechelen komt er meermaals in voor; als voorzitter van de Hein Mandosstichting zorgde hij al eerder voor de uitgave van Mandos (Hein) en Mandos-van de Pol (Miep), De Brabantse Spreekwoorden. Uitdrukkingen in Brabant gebruikt en opgetekend, Waalre, 19881 [20036], 632 pp.).
149Jeroense (Jeroen; pseudoniem van Hiëronymus Sweerts), Het derde, en laatste Deel der Koddige en Ernstige opschriften, op Luyffens, Wagens, Glazen. Borden, Graven, en elders, Amsterdam, 1685, p. 3.
150Een slecht voorbeeld, want 't was duidelijk niet origineel in 't Nederlands gedicht, maar slechts een vertaling tot kwatrijn van één van de tot distichon herleide Latijnse inkortingen van de Latijnse terzine.
151Hij onderscheidde de synthetistische priamel (type A) en die met een klimax (type B; beide met een stijgende gedachtebeweging en in de grond identiek), naast de analytische (type C, een omkering van het oertype); zie Euling (Karl), Das Priamel bis Hans Rosenplüt. Studien zur Volkspoesie (Germanistische Abhandlungen, 25), Breslau, 1905, pp. 209-210: “Wir können drei Typen des Priamelvierzeilers unterscheiden, die aber sämtlich eines Ursprungs sind. Wiederholung und Parallelismus sind die primitivsten Mittel, um den Eindruck eines Gesetzlichen zu erzeugen. Wie jede Arbeitsbewegung sich aus mindestens zwei Momenten zusammensetzt, so ist der Rhythmus aller Gedankenbewegung entweder steigend oder fallend, diastaltisch oder hesychiastisch. Steigende Gedankenbewegung ergibt den Typus des synthetischen Priamels (A) und der Klimax (B), fallende den Typus des analytischen Priamels (C). A und B sind im Grunde identisch. C ist die ümkehrung des ürtypus. Dieser schließt sich auch natürlich dem aufsteigenden Satzton der Periode an und ist bei Kulturnationen am allerhäufigsten vertreten. In nicht- indogermanischer Poesie scheint der Typus C beliebt. / B wird mehr von den geistreichen Romanen als von den germanischen Völkern gepflegt.”
152Van het Lat. praeambulum 'inleiding'; een soort epigram, oorspronkelijk de naam voor een Duitse populaire en improvisatorische dichtvorm uit de twaalfde tot de zestiende eeuw, waarin de spanning die door een uitvoerige inleiding wordt opgewekt, afgebroken wordt met een pointe in de laatste versregel.
153Wanneer je het distichon opsplitst, krijg je inderdaad een kwatrijn, net zoals je van de terzine een sextet kan maken (alleen werd het zo nooit gedrukt).
154Euling (K.), Op. cit., p. 234: “Oder die Steigerung bleibt absichtlich aus. / P. P. in een Gezelschap verzogt, om wat te uiten, ter eeren van vier Brabantsche Steden zeide: / Leuven zig met Drank verblyd, / Mechelen veel Zotten slyt, / Brussel voert een grooten Staat, / Antwerpen heeft de Leepel-straat.” / Opschriften 3, 3.”
155Jeroense (Jeroen; pseudoniem van Hiëronymus Sweerts), Het Vierde Deeltje Der Koddige en Ernstige Opschriften, Op Luiffens, Wagens, Glazen, &c. Zijnde Het Banquet Van de Drie voorgaande Opdischingen, Amsterdam, 1690, p. 127.
156Philosophische gekheid, komische, erotische, stichtelijke en onstichtelijke puntdichten en berijmde opschriften, bijeen verzameld door eenige jongens van Jan de Wit, dl. 2, Amsterdam, 1861, p. 89.
157Van Brabanders in 't algemeen werd toch gezegd: “hoe ouder, hoe
zotter”; cfr. Anspach
(J.), Art. cit, p. 270: “Deelen
wij bovenstaande rijmpjes enkel mede ter wille van de volledigheid, het
uittreksel uit gezegde ms. kroniek, in 1873 te ‘s Gravenhage ‘daaraan
ontleend en door eene bevriende hand mij toegezonden, zinspeelt ook op den
ouderdom, en toont zich diep bewust van het verschijnsel, dat die vaak met
groote gebreken komt. ‘Bijvoorbeeld :(...). / Noch seyt men van een
Brabander t’ allen tijden en uren: / Hoe ouder soo sotter stelt hij sijn
cueren. (...)” (verder nog p. 271)”.
Zie ook in Mone
[Franz Joseph],
Caractère d'un peuple
in
Annales de la Société d'Émulation pour l'étude De l'Histoire et des
Antiquités de la Flandre,
dl. 4 van 2de reeks (= dl. 8), Brugge, 1846, pp. 168-169: “Les
anciens aimaient à caractériser les peuples par leurs qualités les plus
frappantes: cette manière d'apprécier tout un pays ou une province exposait
nécessairement à être injuste, mais il paraît que l'on s'en souciait assez
peu, pourvy qu'on fût piquant, et les vers qui suivent, le sont sans doute.
/ (…) /
De Brabantinis vulgatur regula talis, / Quod magis incipiunt stultescere
quando senescunt.
/ (...)” / (…)
//
(...) Ce tableau se trouve sur la couverture d'un in-quarto, du XVIe
siècle, qui est intitulé:
Repertorium litterarum S. Trudonis,
actuellement dans la bibliothèque de Liége. (...) A ce sujet appartiennent
aussi ces vers connus du XVIe
siècle: /
Nobilibus Bruxella (…) / (…) / (...), gaudet Mechlinia stultis.
/
Il suit de nouveau de ce portret des caractères, que du temps de nos
ancêtres les Pays-bas s'étendirent jusqu'à Cologne, c'est aussi l'aspect
que leur donna la tradition des temps héroïques qui se démontre encore par
d'autres endroits.
Voyes Mes origines etc.
I, 97.”
C. Stroobant gaf (“Uit een
Collectaneum Abbatiae Sti Trudonis,
op papier geschreven.”) eveneens de beschimpingen van de verschillende
provincies op, waaronder “5.
/
De
Brabantinis
vulgatur regula talis, / Quod magis incipiunt stultescere quando senescunt.”
[= 'Van de Brabanders wordt beweerd dat ze dwazer beginner te worden als ze
oud worden']; zie Stroobant
(C., pr.),
Latynsche dichtstukjes der zestiende eeuw
in Willems
(Jan Frans) (red.),
Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de
geschiedenis des vaderlands.
dl. 7, Gent, 1843, (pp. 110-114) p. 110.
Toch was er een verschil tussen de Brabanders (en Antwerpenaars) en de
Mechelaars! We lezen dit bij Haerynck
(Hippoliet),
Jan Boendale, ook geheeten Jan de Clerc; zijn leven, zijne werken en zijn
tijd,
Gent, 1888, pp. 86-87:
De
Teesteye
(= 'mijn mening, gevoelen') van Jan Boendale was een Middelnederlandse
tweespraak in dichtvorm, met als samensprekende personen Jan en Wouter. De
eerste is de schrijver zelf. Wie de tweede was, “mijn
lieve ghebuer”
geheten, is onzeker. “Génard
heeft gemeend, dat men hier te doen heeft met Wouter van Norderslen, een
ondergeschikten stadsbeambte van Antwerpen, met welken Boendale dagelijks
was. Wouter van Norderslen wordt in de stadsrekening van 1324 vermeld. Génard,
Taelverbond,185
, bl. 179. / Niet onmogelijk ware het, dat door Wouter « Mechelaar » beduid
werd.
Wouter was immers de gewone voornaam der heeren van Mechelen en evenals de
Gentenaren de Bruggelingen voor zotten uitmaakten, dreven de Antwerpenaren
en Brabanders den spot met die van Mechelen. Boendale zou aldus Maarlant's
voorbeeld gevolgd hebben, bij wien, naar sommigen beweeren, Martijn,
Stichtenaar of Utrechtenaar beteekent, zijnde St-Martijn, de
beschermheilige van het Sticht.”
158Lennep (Jan, van) en Gouw (Jacob, ter), De Uithangteekens, in verband, met Geschiedenis en Volksleven beschouwd, dl. 1, Amsterdam, 1868, p. 287 (onder: Tweede afdeeling. De uithangteekens in het bijzonder beschouwd. / Tweede hoofdstuk. Historische herinneringen en overleveringen.).
159Oorspronkelijk kende men de Korte en de Lange Lepelstraat, maar een verslag van 14/09/1926 werd door de gemeenteraad aangenomen om alle voorstellen te volgen in de opschriften der straten, openbare plaatsen en markten, “behoudens de navolgende punten, te weten, dat men zal schrijven: L” / “Wordt aangenomen de spelling van Fonteinstraet, Korte-Vlierstege, Lepelstraet (zonder deze in groote en kleine te verdeelen), (...)”; zie Willems (Jan Frans), Historisch onderzoek naer den oorsprong en den waren naem der openbare plaetsen en andere oudheden van de stad Antwerpen, Antwerpen, 1828, pp. 113 en 121-124. A. Thys beschreef waar de naam vandaan kwam: “De Lepelstraat, waarvan de opening dagteekent van 1305, is de langste van al onze straten, in dezen zin dat er geene andere is die zulke lange rijen van huizen zonder onderbreking aanbiedt; zij ontving den naam van Lepelstrate van zekeren Wilhelmus dictus Lepel (Willem gezegd Lepel), die alsdan van Hugo de Cnocke, later deken van Onze-Lieve-Vrouwekerk, de landen in pacht hield waar door zij getrokken werd. Die straat was langen tijd eene der slechts befaamde van de stad, want ten gevolge van verschillende besluiten van het magistraat, waren aldaar de huizen van ontucht bijeengebracht, die vroeger op andere plaatsen verspreid waren.”; zie Thys (Augustin), Historiek der straten en openbare plaatsen van Antwerpen, Antwerpen, 1973 (anastatische herdruk van Antwerpen, 1893), p. 530. 't Is net omwille van de ongure bijklank dat men in – na een verbreding in 1938 – in 1958 die voornaam Willem aan de straatnaam toegevoegd heeft; zie Aerschot-Van Haeverbeeck (Suzanne, Van), Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Antwerpen (Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 3nb), Gent, 1979.
160Slijten: 't gaat hier om de betekenis 'verkopen, aan de man brengen', figuurlijk uiteraard; het is maar een Nederlandse vertaling omwille van het rijm, want in de Latijnse versie geldt gaudet ('verheugt') voor alle steden. Cfr. supra de rijmende Franse vertaling bij C. de Tyberchamps!
161In Anspach (J.), Art. cit, p. 267 maakte deze ervan: “De Lepelstraat te A. was in de dagen van den dichter Huyghens, een » steeghjen van der minnen”, van vriendelijke nimfen overvol, gelijk de Zandstraat te Rotterdam. Of ze het nog is, weet ik niet.”
162Niet helemaal, want Leuven en Antwerpen zijn hier vervangen door Brugge en Gent!
163[Pontopiddan (Erik)] (vert. van Asiatisk Printz, som drog Verden omkring og søgte Christne door Johannes Wilhelmus Heyman), Gedenkwaardige, (…), p. 298.
164Gewoon de Mechelse uiteraard, die ook in Brussel een stadspaleis hadden waar zij regelmatig verbleven dichtbij het Hof der landvoogden. Op p. 405 (onder “§ 1. Van Oostenryks Braband.”) schreef hij ook: “7. MECHELEN, in 't Fransch Malines, is een heel groote en schoone Stad, aan de Deele, en heeft een Aarts-Bisschop.”
165Beknopte historische-geographische beschryving van de geheele waereld. Handelende in het bezonder van Europa. Waarin alle de voornaamste Landen en Plaatzen van dit Waerelds-Deel naukeurig opgenoemt en de aanmerkelykste uit de beste Aantekeningen, als ook zeer veele uit eigen Ondervindingen, beschreven worden. Mitsgaders eene Aanwyzing van de Grensen en Positie of legging der Landen volgens de Kaarten: Haar Vrugtbaarheid, voornaamste Riviere, Meiren, Wouden, Bergen: Oude en Nieuwe Heerschappy, Religie, Aart en Zeden der Inwoonders: De aanmerkelykste Gebeurtenissen, en zienswaardigste dingen, zoo wel aangaande de Konst als Natuur, en wat verder voor een Liefhebber der Historische Geographie aangenaam en nuttig zyn kan. Beschreeven in 5 Stukken, Leeuwarden, 1768, p. 402. De fouten in de Latijnse versie laten wij voor rekening van de auteur. Het werk werd trouwens toen reeds beschouwd als te uitvoerig voor een handleiding en te beknopt en oppervlakkig voor breder onderwijs; zie Nieuwe vaderlandsche letter-oefeningen, waar in de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Benevens mengelwerk, tot fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen betrekkelyk, dl. 3, 1ste stuk, Amsterdam, 1770, pp. 376-377.
166Hij haalde het inderdaad bij Mertens ([J.] A.), Art.cit., p. 239.
167Cornelissen (J.), Op. cit., dl. 1, Antwerpen, s.a. (1929), pp. 200.
168Papebrochius [pater Daniel van Papenbroeck s.j. (1628-1714)] haalde
ook een oudere ordonnantie aan onder het jaar 1425, toen de hoertjes
verboden werd ergens anders dan op de Guldenberg hun bordelen open te
houden: “Denique ex Registro asseribus clauso legitur
ordinatum fuisse, ut meretricibus quae tunc appelabantur
mulierculae Civitates, nusquam liceret habere prostibula sua, nisi
in vico, ab olim quoque ipsis destinato, dictoque ex re den gildendenberg
(Gildae
enim dicuntur leves et petulantes mulierculae, imo etiam lascivi
adolescentes); (...)”. De hoertjes werden dus 'vrouwtjes van de
stad' genoemd! Zie Mertens (Frans Hendrik)
en Buschmann ((Joseph) Ernest) (uitg.), Annales
Antverpienses ab urbe condita ad annum 1700 collecti ex ipsius civitatis
monumentis publicis privatisque Latinae ac patriae linguae iisque fere manu
exaratis auctore Daniele Papebrochio S. I.,
dl. 1, Antwerpen, 1845, p. 279.
Volgens A. Thys (zie Thys (Augustin), Op. cit.,
pp. 112-113) kan de naam Guldenberg niet met zekerheid bepaald worden. Eén
mogelijkheid – volgens een kroniek – was dat het de Galgenberg was, het
Galgeveld van de Burcht. “Maar nergens zijn er bewijzen voor deze
voorgeving te vinden.
« Liever, zeggen Mertens en Torfs, houden wij het met Papebrochius die
Gildenberg
wil gelezen hebben. Men behoort inderdaed te weten dat er in 1415 door het
magistraet geboden werd, dat de publieke vrouwen, welke men toen
stadsvrouwen
noemde, nergens dan op den Guldenberg mogten woonen. // Nu, bij Kiliaen
wordt het woord Ghilde
verklaerd door meretrix
(ontuchtig vrouwmensch). De plaets zou dus haren naem gekregen hebben van de
bewoonsters. Wel is waer, men zou ons kunnen tegenwerpen, dat de naem reeds
eene eeuw vroeger bekend was; maer niets belet te veronderstellen dat er ook
toen slechte vrouwlieden op den Guldenberg gevestigd waren; en wat de
verwisseling van i
in
u
betreft, dezelve ligt in den aerd van den antwerpschen tongval. » / Hetgene
die uitlegging schijnt te bevestigen, is dat de beul der stad, die het
opzicht had over de publieke vrouwen en zekere rechten en boeten hief op de
speelhuizen, tot in de XIVe
eeuw een huis bewoonde op den Guldenberg. / Het is echter meer aannemelijk
dat die plaats eenvoudig hare benaming kreeg van een aldaar zoogenaamd huis.”
Bij A. de Lattin (in zijn boek waarin hij grepen uit de Antwerpse
geschiedenis vanaf de Franse bezetting van eind achttiende eeuw tot aan het
uitbreken van WO I wou brengen, een periode waarin de Sinjorengeest der
Scheldestad het treffendst tot uiting zou gekomen zijn en die in ieder geval
nog het dichtst bij ons ligt en aan velen nog steeds vertrouwd is) kan men
meer lezen over die “meisjes van plezier”, die (volgens hem)
achtereenvolgens op de Kauwenberg, in de buurt van de Lepelstraat in de
zogenaamde Blijden Hoek [palende aan de Lepelstraat], op de Guldenberg en
aan de Rietdijk bij de Schelde (de verlenging van de Burchtgracht naar de
Schelde toe en officieel de Haringvliet genoemd) gewoond hebben;
zie Lattin (Amand, de), Contacten met vroeger Antwerpen,
Antwerpen, 1976 (19551),
(269 pp.) pp. 100-101.
Bij M. Pye (overigens een slordig rommelwerk door een journalist) lezen we
nog enkele andere jaartallen: “De
prostitutie moest tot één gebied beperkt blijven, zei het diocees in 1576,
en daaruit kan je afleiden dat dit niet het geval was. De Lepelstraat was
berucht. Sterker nog, hij was een toeristische attractie. De fraaie
Sint-Andrieskerk lag vlak om de hoek. Daar liep ook de straat waarover de
innerlijk en uiterlijk schoongeschrobde gelovigen zich 's zondags naar de
Sint-Joriskerk begaven. Die was in 1529 opgetrokken om een voortdurend
groeiend aantal deugdzame, of in elk geval boetvaardige lieden te kunnen
bedienen. Maar de weg naar Gods huis werd versperd door hoeren en
drinkebroers. In 1530 deed de stad een poging om af te komen van 'de
losbandige mannen en vrouwen die taveernes van laag allooi drijven' in de
nettere straten om de kerk heen. Honderd jaar later was er maar weinig
veranderd. Constantijn Huygens meldde dat de Lepelstraat 'een oord voor
minnaars' was, waar 'louter geneugten en uiterst toeschietelijke nimfen' te
vinden waren.”; zie Pye
(Michael (vert. door Pon Ruiter en Annemie de Vries van Antwerp.
The Glory Years, Londen, 2021),
Antwerpen: De gloriejaren, Amsterdam,
2021.
J. De Weerdt, die de prostitutie(interieur)architectuur behandelde, gaf de
oudste concentratie op: “De rosse buurt van Antwerpen werd in 1403
omschreven en omvatte de Guldenberg, de Kouwenberg, de Boeksteeg (is
ongeveer de huidige Nationalestraat) en de buitenvesten. Later trad er een
verschuiving op in de richting van de Achterstraat (de Korte en Lange
Noordstraat) en de Dries,
om tenslotte alleen nog toegelaten te worden in de beruchte Lepelstraat en
in de Blijdenhoek. Na de vierde stadsuitbreiding, rond het begin van
de vijftiende eeuw, ontstond het Schipperskwartier, genoemd naar haar
bewoners. In 1421 verenigden de schippers zich tot een ambacht en groeiden
uit tot een rijke en machtige organisatie, die haar stempel wist te drukken
op de Antwerpse politiek. Het Schipperskwartier ontpopte zich tot een
levendige, drukke wijk met woon- en werkhuizen, kroegen, opslagplaatsen,
kloosters, kapellen en logischerwijze prostitutiepanden, die het
Schipperskwartier voor de rest van haar bestaan zouden kenmerken. De wijk
was het kloppend hart van de betaalde liefde en zou uitgroeien tot de
prostitutiebuurt bij uitstek. De associatie van de schippers met de
prostitutie is niet zomaar uit de lucht gegrepen en het feit dat de
prostitutie hand in hand gaat met het Schipperskwartier is bijgevolg dan ook
geen toeval te noemen. De zeelieden waren niet alleen sterk vertegenwoordigd
onder het cliënteel van de prostituees, zij waren ook vaak afkomstig uit
dezelfde streken en uit dezelfde sociale klassen als zij. Vrouwen kwamen
vaak om dezelfde reden
[p. 45 (p. 44 is bevat slechts een illustratie van hoertjes op een schip)]
tot prostitutie als waarom mannen zich bij de compagnie aanmeldden. Door het
vertrek van vele mannen naar zee, werd het vrouwenoverschot en bijgevolg dus
ook het aanbod aan prostituees steeds groter. Het geld dat de schipper
verdiende kwam voor een belangrijk deel in de zakken van de prostituees
terecht, waardoor het loon van een zeeman snel uitgegeven was en de
compagnie er op kon rekenen dat hij zich snel weer zou aanmelden. In feite
kon men dus stellen dat er in zekere mate sprake was van een wisselwerking
tussen de prostitutie en de scheepvaart. Het Antwerpse Schipperskwartier
wordt echter nog steeds in die mate gerelateerd aan de prostitutie, dat
haast vergeten wordt dat deze wijk van begin af veel meer te bieden had dan
alleen betaalde seks. De combinatie van wonen en prostitutie lijkt misschien
niet voor de hand te liggen, maar tot begin jaren tachtig van de twintigste
eeuw nam de woonfunctie een belangrijk aandeel van het buurtleven voor haar
rekening. Wonen en prostitutie gingen harmonieus samen. Op dit moment in
haar geschiedenis vond er echter een totale ommekeer plaats en begon de
gezellige, volkse sfeer die het Schipperskwartier kenmerkte voor het eerst
kleine barsten te vertonen. De buurt kreeg in toenemende mate af te rekenen
met allerhande problemen, die de combinatie van wonen en prostitutie sterk
onder druk zouden zetten. De volkswijk zou niet langer als synoniem
beschouwd worden voor het vrolijke leven, maar eerder voor heersende
criminaliteit. Niet alleen de bewoners waren slachtoffer van deze evolutie,
ook in toenemende mate de prostituees zelf. Verschijnselen als
verkeersoverlast, nachtlawaai, openbaar dronkenschap, zwerfvuil, wildplassen
of een groeiend onveiligheidsgevoel waren factoren die beide partijen
troffen, maar de prostituees kregen het ook op professioneel gebied zwaar te
verduren.”; zie Weerdt
(Jan, De),
"It was a business doing pleasure with you" - architectuur, prostitutie en
respect. Scriptie Hogeschool
Hogeschool PXL (Professionals & Excellence), Interieurarchitectuur, 2006,
(183 pp.), pp. 43-45, [ook online], <https://www.scriptiebank.be/sites/default/files/1afbe74ec57a58aea879483aea25c55e.pdf>,
(opgehaald op 01/03/2023).
In de toelichting bij een toneelstuk vonden we nog over deze “vierde wijk”:
“De
Vierde Wijk in Antwerpen is altijd een beruchte buurt geweest. In de 17de
eeuw was het Spaanse garnizoen in de nabijheid gelegerd. In de Willem
Lepelstraat, de hoerenstraat uit die Spaanse tijd, speelde zich 'Trijntje
Cornelis' van Hooft af. In de 19de eeuw werd de wijk 'De parochie van
miserie' genoemd. De burgerij kwam er liever niet. Het socialisme schoot er
wortel tussen de dokwerkers. Dit toneelstuk is een evocatie van de periode
1940-1945, die van WOII. Het speelt zich af in cafeetje 'Het Floeren
Gat' dat tegen de Sint-Andrieskerk aanplakt. Honger, koude en ellende
teisteren de wijk. Met veel humor tracht men te overleven. Er wordt geweend,
gelachen, gevloekt, ambras gemaakt, gefeest, gedanst en gezongen! Prachtige
en historisch waarheidsgetrouwe tragikomedie, nu in een licht-ingekorte
versie. Première Multatulitheater 28/03/2015”;
zie Christiaens (Jan sr) (bewerking Guy Keeren), Het Derde Rijk in
de Vierde Wijk, [online], <https://guykeeren.be/Het%20Derde%20Rijk%20in%20de%20Vierde%20Rijk.html>,
(geraadpleegd op 01/05/2023).
169Zie in de inhoudsbespreking in de inleiding van Hermkens (Harrie M.) en Verhuyck (Paul) (uitg.), Constantijn Huygens, Trijntje Cornelis. Een volkse komedie uit de Gouden Eeuw, Amsterdam, 1997 ('s Gravenhage, 16571), pp. 12-13: “De proloog, die ongewoon lang is, begint met de sonore zin: ‘De Vrede was in 'tland, den uijtslagh van Westphalen’. De proloogspreker vertelt aan het publiek wat er gebeurd is voordat Trijn Cornelis in de Antwerpse Lepelstraat strandde. De Zaanse schipper Klaas Gerritszoon vaart met zijn schip naar Antwerpen, tot aan de kade die het Bierhoofd heette, en sleept samen met zijn knecht Kees de lading naar de stad; zijn vrouw Trijn zoekt onderwijl haar vermaak in een wandeling door Antwerpen, waar ze kerken en kloosters wil zien. In de kathedraal luistert ze naar een preek, maar ze begrijpt niets van de Antwerpse taal. Dus gaat ze weer de straat op en bezoekt een nonnenklooster. Dat kan alleen het klooster van de Witte Vrouwen zijn geweest, in de Cammersstraat, thans de Kammenstraat, waar gevallen meisjes werden opgevangen en heropgevoed. De nonnen willen // Trijn overhalen zich te bekeren en in te treden, maar Trijn vindt dat een fatsoenlijke vrouw getrouwd behoort te zijn. Ze stapt dus op, om het Kasteel te gaan bekijken, de Spaanse dwangburcht van Alva, ten zuiden van de stad. / Maar onderweg wordt ze in de Lepelstraat opgevangen door de hoer Marie (of Maai). Dit is het moment waarop de proloog eindigt en het eerste bedrijf begint. Marie doet alsof ze verre familie van haar is en haar nog van vroeger kent. Ze lokt Trijn mee naar binnen. Samen met de hoerenloper Francisco voert ze haar dronken en berooft haar van kleren en sieraden. Ze hullen Trijn in een versleten pagekostuum en Francisco moet haar vijf à zes straten verder op een mesthoop gooien. Die moet gesitueerd worden op de tegenwoordige Van Rijswijckplaats, destijds het plein van de IJzerwaag; dat ligt inderdaad vijf à zes straten verder, in de richting van het centrum. In het derde bedrijf voltrekt zich de geestige en tevens ontroerende mesthoopscène. Trijn ontwaakt en denkt dat ze een man geworden is; maar geleidelijk komt ze tot zelfherkenning. Dan verschijnt de nachtwaker, Hanneken-Uit, die haar na wat misverstanden naar het schip brengt, waar ze door knecht Kees wordt opgevangen. / Hier zou het stuk aanvankelijk eindigen. Maar het rechtvaardigheidsgevoel was niet bevredigd. Huygens besloot er een komedie in vijf bedrijven van te maken, waarin het kwaad alsnog gestraft zou worden. In het vierde bedrijf legt Trijn aan Kees uit wat er gebeurd is. Hij helpt haar bij het bedenken van een list: gewoon naast Klaas in bed kruipen alsof er niets is voorgevallen. En inderdaad, Klaas merkt niets omdat hij, na samen met Kees op zoek te zijn geweest naar Trijn, een stevige borrel gedronken heeft om zijn verdriet te vergeten. Als Klaas ontwaakt, trekt hij de stad in om de zaken van de vorige dag af te handelen./ In het laatste bedrijf voltrekt zich dan de klassieke wraakscène. Marie en Francisco maken een wandeling en komen op het Bierhoofd terecht. Kees lokt hen in het ruim, na hun verzekerd te hebben dat een zeker schip uit Zaandam 's morgens vroeg vertrokken is, omdat de vrouw naar huis wilde. De twee krijgen een pak slaag en worden van hun kleren beroofd. Marie (in het pagekostuum) en Francisco (in de oude plunje van Kees) lopen weg op het moment dat Klaas terugkeert uit de stad. Trijn zal hem onderweg naar huis wel een mooie verklaring geven van de gebeurtenissen: / En wat sou Tryn en Claes met kijven leggen malen? / De Vrede was in 'tland, den uijtslagh van Westphalen. / En daarmee is de cirkel gesloten.”
170Willems haalde dit gebod aan, dat Papenbrochius (sic) zou
vermeld hebben en daarvoor verwijzend naar Diercxsens, dl. 2, p. 324 (sic:
eigenlijk p. 595) [= Diercxsens (Joannes Carolus),
Antverpia Christo nascens et crescens seu acta Ecclesiam Antverpiensem
ejusque Apostolos ac Viros pietate conspicuos concernentia usque ad seculum
XVIII. Secundis curis Collecta & disposita ac in VII. tomos divisa. Tomus
II. 1300.–1460,
Antwerpen, 1773, p. 595; deze verwees zelf nog naar het manuscript van
Papebrochius: “Accedit quod
Eleëmosynarii, quibus ad istâ fæce
maximus onus, Civitatem in duas partes dividentes, tamquam à deterioribus
partibus usque in hodiernum diem alteram nominent
den Cauwenberg, alteram de
Lepelstraet. Locus hic meretricibus & lenonibus destinatus fuit
anno 1529., ut notavit Papebrochius Annal.
Mss. ad illum annum. Deinceps autem Senatus prudentiâ suâ rem eò
produxit, ut impudentes illæ
hodie nullibi in tuto sint”];
zie Willems (J. F.), Historisch onderzoek (...),
loc. cit. Nadat
de magistraat later zijn voorzichtigheid had laten varen, was men dus
nergens meer veilig voor de hoertjes en de pooiers. In de in de vorige
voetnoot vermelde uitgave van Papebrochius (die slechts de Lepelstraat
vermeldde als plaats waar de verlokkingen
van de dartele prostituees en alle pooiers, met hun hoeren en bordelen,
toen in al de belangrijkste wijken schaamteloos tentoongesteld, moesten naar
verplaatst worden; de Kauwenberg was slechts één van de twee delen – samen
met de Lepelstraat – waarin de stad verdeeld werd door de bedelaars, wier
afval een grote last was voor de stad; het waren immers twee
uiteinden van de oude binnenstad binnen de leien, ver van het centrum met de
collegiale kerk van Onze-Lieve-Vrouw [ten Hemel opgenomen] – kathedraal
sinds 1559 – en de centrale marktplaatsen; de Grote Kauwenberg [aanvankelijk
Koudenberg] – met de Kleine als verlenging ervan – was een hoogte die van
de Kipdorppoort langs de Paddengracht (Prinsesstraat) naar de Paardenmarkt
voerde en waar van begin veertiende tot begin vijftiende eeuw nog een
omwalling stond, bestaande uit een aarden wal en een ondiepe gracht (de
Paddengracht) en waarvan alleen de westzijde bebouwd was [zie Aerschot-Van
Haeverbeeck (S., Van),
Op. cit.])
staat het in dl. 4, Antwerpen, 1847, pp. 393-394:
“Porro, considerans Civitas quam prope
abfuerit ab extremo Religionis amittenae periculo, nullaque re magis
irritari Deum quam publica peccatorum licentia; decrevit quam longissime
potest amovere a vulgi conspectu lasciviae prositutae illecabras, tunc in
praecipuis quibusque vicis impudenter expositas, et lenonibus omnibus
(quos prorsus civitate expellere conveniens
non erat) edixit, ut cum suis lupis et lupanaribus transferrent sese ad
ultimum versus planitiem castri plateam, a coclearibus vulgo dictam de
lepelstraet.”
A. Thys betrok de minderbroeders nog bij het verhaal van de Kauwenberg:
“Kauwenberg.–
Het is bijna zeker dat
de naam dezer straat in verband staat met de aarden vest, die er omtrent
1314 bij de derde vergroting opgericht werd. In de oude oorkonden is de
naam op verschillende wijzen geschreven: zeer dikwijls wordt de straat
Coudenberch
geheeten, zoals in de verslagschriften der volksoptelling van 1496 en bij
Papebrochius die het woord vertaalt door
Collis frigidus. (…) / De
Kauwenberg, wiens woningen eene neiging hebben om meer hedendaagsch te
worden, was voorheen bewoond door het schuim der bevolking, door
landloopers, bedelaars en vooral door ontuchtige vrouwen. Wanneer de
Minderbroeders te Antwerpen aankwamen, wees men hun tot woning een huis in
die straat toe. Diercxsens denkt dat het magistraat dit opzettelijk deed,
opdat de kloosterlingen met des temeer gemakkelijkheid de verbetering van
die bedorvene en verachtelijk geworden bevolking zouden kunnen ondernemen.
Maar de goede paters, verre van den minsten invloed uit te oefenen op hunne
gevaarlijke geburen, zagen zich blootgesteld aan hunne gestadige
kwaadwilligheid. Kreten en onkiesche liederen, dag en nacht uitgegalmd door
beschonken mannen en vrouwen, onderbraken niet alleen de kerkelijke
diensten, maar stoorden nog de rust der kloosterlingen. Eens zelfs poogde
eene bende dier misdadigers het vuur aan het klooster te steken. Dit was te
veel. Op hunne aanvraag stond het magistraat, zooals wij hebben gezien, in
1449 aan de Minderbroeders den grond af van het
Raemvelt, waar thans het
museum is.”;
zie Thys (A.), Op. cit., p.
228.
171Biestkens (Nicolaas) (inl. en aantekeningen door G. R. W. Dibbet), De drie delen van de klucht van Claas Kloet (Klassiek letterkundig pantheon, 178), Zutphen, s.a. (Amsterdam, 16191), p. 91, v. 840-841 (en passim in de inl. en de eindnoten): “Ick trock na Antwerpen, en ging zoo ien reys na de Lepelstraat toe, / Daar woonen zo veul Vrysters asser dagen in 't jaar // zijn. (...)”
172Meeus (Hubert), Noyt Rijcker stadt en was ter weerelt in Streven. Cultureel maatschappelijk maandblad, jg. 60, nr. 9 (Antwerpen, okt. 1993), pp. 803-817.
173Keersmaekers (August Albert), Bredero en de Zuidelijke Nederlanden in Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, jg. 23 (1969), (pp. 167-187) p. 168 (orig. uitgave 1617).
174Ibid., p. 178.
175Heruitgave Stutterheim (Cornelis Ferdinand Petrus – uitg, met inl. en toelichting), G.A. Bredero, Spaanschen Brabander, Culemborg 1974, p. 154, v. 5.
176Ibid., pp. 154-155.
177Ibid., p. 155.
178Keersmaekers (August Albert), Bredero en de Spaanse Nederlanden in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks), jg. 1987, afl. 2, (pp. 198-215) p. 211.
179Over de Rogstekers van Weert (een lang en complex verhaal), zie Werps (Erik), Het mysterie van de Rogstekers – in het land van Maas en Waal (SteekSpel, 12), s.l. (Weert), 05/05/2022 (3de, verbeterde jubileumuitgave), [II]-135 pp.
180Op de Antwerpenaars met hun dure fluwelen broeken; dit verklaarden we reeds in Verstrepen (Hugo), Het spotschrift over de jubileumviering – na 30 jaar, op 27 januari 1717 – der Mechelse torenbrand in .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 14 (Sprokkelingen II), Mechelen, 2021, pp. 21-35, [online], <http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/14.pdf>, p. 22.
181Apendrillers was een spotnaam voor de Brusselaars, verwijzend naar een nachtwacht in de Wollendriestoren bij de Wolstraat, bestaande uit twee bejaarde burgers, die te middernacht plotseling een vreemdsoortig, behaard wezen het wachthuis zagen binnendringen en vol angst op de vlucht sloegen omdat ze dachten een bovennatuurlijke verschijning gezien te hebben, wat naderhand een ontsnapte aap bleek te zijn (toen ze 's anderendaags hun verhaal eerst durfden te doen en de commandant enkele mannen ter inspectie stuurde); zie Apendrillers in Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (…), dl. 1, Antwerpen, s.a. (1929), pp. 35-36 en Schrijnen (Joseph), Nederlandsche volkskunde, dl. 2, Arnhem, 1977², p. 90. Het stond reeds vermeld bij Raadt (J. T, De), Op. cit., p. 308 (gehaald uit de Nieuwen Klugt Almanak voor 1798-1799, waarover verder meer).
182De Schapekoppen zijn de Lierenaars, een naam die ze volgens de legende in de veertiende zouden gekregen hebben omdat ze – als beloning die Jan II, hertog van Brabant en Limburg, hen aanbood voor hun bijdrage aan de strijd tegen de Mechelaars – gekozen hadden voor het lucratieve stapelrecht op vee (waardoor de veemarkt die tot dan in Wespelaar was gevestigd, op bevel van de hertog naar Lier verhuisde) i.p.v. voor een universiteit die dan uiteindelijk in Leuven gesticht werd. De hertog zou verzucht hebben: “O, die goede schapekoppen”. Volgens een ander verhaal zou de spotnaam eerst van 't jaar 1830 dagtekenen, toen de Lierenaars ook tegen de Hollanders ten strijde getrokken waren, maar zij op de loop sloegen toen ze de vijand zagen afkomen en in een schuur vluchtten, waar zij zich achter hooi en stro verstopten. Tot hun grote schrik drongen de Hollanders daar ook binnen en begonnen alles te doorsnuffelen, maar een Lierenaar kwam op de vernuftige gedachte te blaten als een schaap, waarop een Hollander zei: “Laten wij hier onzen tijd niet verbeuzelen, er zijn hier toch niets dan schapen.” Een kudde schapen wordt daarom, in de omstreken van de stad, “de harmonie van Lier” geheten. De spotnaam is natuurlijk veel ouder, want de oudste spotprent en -dichten op de Maneblusserij maakten er reeds gewag van. Zie Cornelissen (J.), Op. cit., dl. 1, Antwerpen, s.a. (1929), pp. 193-194.
183Pieter- of Peetermannen is de bijnaam voor de Leuvenaars, naar Sint-Pieter, de patroonheilige van hun stad; zie Schrijnen (J.), Op. cit., loc. cit. 't Kan een naam geweest zijn voor het manschap, de onderhorigen van de kerk of een naam die Hendrik I, hertog van Neder-Lotharingen en graaf van Leuven, na een veldslag tussen hem en de Luikenaars, later gegeven zou hebben aan al die onder de banier van Sint-Pieter voor hem gevochten hadden, uit dankbaarheid omdat zij hem ontzet en het leven gered hadden. Nog een ander verhaal is dat iets eerder de graaf van Leuven de familie van Sint-Pieter zou hebben gesticht om de Leuvenaars te belonen, die, onder het vaandel van Sint-Pieter, hun vorst dapper ter zijde stonden in de verdediging van de burg tegen Godfried van Eenham, de hertog van Neder-Lotharingen (1012) en in de slag bij Hoegaarden (1013). Enige schrijvers hebben zelfs de slag bij Montenaken (1213) en andere die bij Woeringen (1288) als oorzaak van die stichting opgegeven. Zie Cornelissen (J.), Op. cit., dl. 1, Antwerpen, s.a. (1929), pp. 102-103.
184Over de kerkkruiers van Balen, zie Martens (F.), Proeven van Kempische Folklore in De Vlaamsche Kunstbode, jg. 19 (Antwerpen 1889), nr. 5, pp. 289-290 (ze zouden op een hete zomerdag geprobeerd hebben hun oude kerk te verplaatsen, wat natuurlijk niet lukte). Andere theorieën zijn dat ze de kerk van het gehucht Scheps met een kruiwagen naar hun centrum zouden vervoerd hebben of gewoon omdat Sint-Andries, patroonheilige van Balen, ook de beschermheilige van de kruiers is. Het waarschijnlijkste is dat de inwoners van de naburige dorpen hen zo gaan noemen zijn omdat ze in de loop van drie eeuwen driemaal naar een andere bidplaats moesten (waarschijnlijk naar de kapel van Schoor, die destijds dienst deed als hulpkerk voor Balen-centrum), omdat hun eigen kerk door het vuur vernield was.
185De Gentse stroppendragers zijn bekend: de Gentenaars hadden geweigerd om hun aandeel te betalen in een geldheffing van 1.200.000 gl., die keizer Karel V nodig had om de oorlog met Frankrijk voort te zetten. Een deel van de straf, omdat ze geweigerd hadden zich te onderwerpen en nadat de keizer op 14/02/1540 aan het hoofd van een leger aangekomen was, was dat een groot getal inwoners van alle standen, gekleed in lange, zwarte hangende tabbaarden, blootshoofds en vijftig van hen met de strop om de hals, voor de keizer moesten verschijnen en hem op hun knieën om vergiffenis smeken. Zie Cornelissen (J.), Op. cit., dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), pp. 19-23.
186Gelukkig Mis-verstant (...), pp. 25-26.
187Hollantze Mercurius, Vervattende, Het aenmerckelijkckste, voorgevallen over den gantschen aertbodem. In het Jaer 1671. tot 1672 (dl. 22), Haarlem, 1672, pp. 76-77.
188Zie ook Haerynck (Hippoliet), Jan Boendale, ook geheeten Jan de Clerc; zijn leven, zijne werken en zijn tijd, Gent, 1888, pp. 86-87.
189Tollenaere (Felicien, de), Oude versies in handschrift van het lied Van den waghen van Ronsen in Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’. Jaarboek 1985-1986, 2de reeks nr. 27-28 (= dl. 35-36), Gent, 1987, (pp. 201-237) pp. 206-207.
190Allosery (Paul), Volkszeg over dorp en steê in Biekorf. Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars, jg. 41, afl. 10, (Brugge, okt. 1935), (pp. 248-252) p. 249.
191Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 33.
192Wouters (Hubert), Documenten betreffende de geschiedenis der arbeidersbeweging ten tijde van de Ie Internationale, 1866-1880 (Interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis. Bijdragen, 60), 3 dln., Leuven, 1970-1971, (1791 pp.) p. 1186.
193Seur (P.-J., Van), De reyze van Lier nae Parys en terugkoms, Lier, 1818 (2de druk), (8 pp.) p. 4.
194KORTE BESCHRYVING VAN VERSCHEYDE BENDEN ENDE ZOTTEN, Staende te arriveren tot Gend, op Zotjens maendag, OPGEDRAEGEN AEN DE DULLE-GRIETE, Weerdig Pronk-juweel dezer Hoofd-stad. Eersten druk, vermindert en verergert, zonder Privilegie, s.l.n.d. (Gent, 1777), ([12] pp.) = uittreksel uit de stadsalmanach van Milanen, 1778 [volgens Vanderhaeghen (Ferdinand), Bibliographie Gantoise. Recherches sur la vie et les travaux des imprimeurs de Gand, dl. 6 (Supplément), Gent, 1867, p. 192 (tussen de édit. de Serv. Somers et de sa veuve, sans date): Almanach van Milanen... door M. Jan Van Vlaenderen. In-12.° Divisé en 3 parties, dont la 1.e renferme le calendrier et une chronique abrégée; la 2.e les prédictions et la 3.e des variétés historiques ou littéraires. L'année 1778 contient dans la 3.e partie un poème satirique , intitulé : Korte beschryving van verscheyde benden ende zotten, staende te arriveren tot Gend, op Zotjens maendag, opgedraegen aen de Dulle-Griete.)]. Zie idd. het laatste stuk in deze Almanach van Milaenen, voor het jaer ons heere M. D. CC. LXXVIII. Gecalculeerd op den Meridiaen van Gend Door M. Jan van Vlaenderen, Daer zyn bygevoegt vele gerieffelykheden: Als ook de Woon-plaetsen vand'Hooge en Mogende Heeren van den Raede in Vlaenderen; de Gedeputeerde van de Staeten van Vlaenderen; d'Edele Heeren Schepenen van beyde de Banken, &c. &c. &c. MITSGADERS VERSCHEYDE Natuerelyke en Historische MERKWEIRDIGHEDEN. Als mede eene BESCHRYVINGE van 't begin des Werelds tot de Geboorte onzes Heeren Jesu-Christi. Voorders verscheyde gedenkweerdige en historische Verhandelingen, Gent, s.a. (1777 voor '78).
195“Zotte maandag” is op andere plaatsen soms de maandag na Driekoningen of carnaval in zomertijd (juli). Hier is er echter duidelijk sprake van de aanstaande Vastenavonddag en Vastenavond is ook gekend als “vette dinsdag”, traditioneel het einde van de carnavalsperiode. Nog in de negentiende eeuw duurde het Gentse carnaval drie opeenvolgende dagen, nl. de zondag, maandag en dinsdag vóór de vasten (Aswoensdag). De volgende zondag was het Sluiten. In Gent was de maandag ook de meest gevierde carnavalsdag, wanneer “Den Toer” (de gemaskerde optocht) uitging! Zie Sermon (Armand), Eedje Anseele versus het Gentse carnaval, 42 pp., [online 24/09/2018], <https://www.academia.edu/37463941/Eedje_Anseele_versus_Gents_Carnaval>, (opgehaald op 07/05/2023) = bewerking van zijn artikel Bloei en snoei van het Gentse carnaval in Oost-Vlaamse Zanten, jg. 75 (2000), afl. 3, pp. 245-284; dit art. gaat wel vnl. over de negentiende eeuw! Voor meer analyse en achtergronden, zie Id., Carnaval. Geschiedenis van het carnaval van keizer Karel V tot Eedje Anseele, Gent, 2001, 295 pp. In Gent was “Vette dinsdag” eigenlijk de “slonsendag” (zie in dit art. p. 258: “In de carnavalsherinneringen bij VAN BRAGT vinden we de Gentse 'slonsen' op Vette Dinsdag, want dit was de 'slonsendag'. Het spaargeld raakte op en het vertier was veel verminderd.” Zie ook Harou (Alfried) De Zinneloozen in Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal-, Volks- en Oudheidkunde, jg. 5 (Brecht, 1893), (pp. 172-175.) p. 175: “Te Gent heet de Maandag vóór den Vasten Zottenmaandag, een naam die de omstreken van Dendermonde hetzelfde als Verloren Maandag beteekent (De Reinsberg, Calendrier belge, I. 116.)”.
196Pasen viel in 1778 op 19/04, Aswoensdag op 04/03 en de dinsdag ervoor dan op 03/03 (cfr. de kalender in dl. 1 van deze almanak).
197De uil komt nog verschillende keren ter sprake!
198Laenen (Jozef), Een oud liedje over den Mechelschen torenbrand in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910, Gent, 1910, (pp. 357-365) p. 360, voetnoot 2: “Jan-Baptist Rymenans, apotheker, dichter en chronijkschrijver, werd te Diest geboren, in 1748, maar vestigde zich, nog jong zijnde, te Mechelen. In den franschen tijd huilde hij zoo wat met de wolven met wie hij in 't bosch was, en werd zelfs lid der municipaliteit, in 1795, en griffier van het vredegerecht. Hij rijmelde nog al veel en liet verscheidene boekdeelen van historischen aard na. Zie over Rymenans: H. CONINCKX, Mechelsche levensbeschrijvingen in de Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bd. xv, 1905, blz. 167-177.”
199Ibid., voetnoot 3 (met verwijzing naar het hierboven vermelde artikel van Hyacinthe Coninckx op p. 175).
200Zie Visschers (Petrus, pr.) (uitg.), Mengeldichten nagelaeten door wylen den Heer A. J. Stips, lid van het Tael- en Dichtlievend Genoótschap binnen Antwerpen, Leuven, 1837, p. 90 en eerst in Menge-werken in rym en onrym, door het Antwerpsch Tael en Dichtkundig Genoótschap bekend onder de zinspreuk: Tot nut der jeugd, j. 2 (Antwerpen, 1816), p. 7.
201Zie de vele verwijzingen bij Stoett (Frederik August) , 308. In de boonen zijn, in Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, dl. 1, Zutphen, 1923, pp. 120-121.
202Heumen (Joannes, van), De Sterffelyke Adam. Leerende de wetenschap van zalig te sterven, Antwerpen, 17505 (Antwerpen 16511), p. 45 (in “IV. Sermoon. Van de zekerheid des Doods.” op pp. 35-45, door deze priester, deken van het aartsbisschoppelijk kapittel van Utrecht, † Rotterdam 1671): “(...), ende wat is 't ô H. Propheet 't welke gy ons altezamen wilt verkondigen? Het is van den zotten mensch: Hy en zal de dood niet zien, als hy den wyzen zal zien sterven, te zamen zullen de onwyze ende dwaze vergaan, zoo wel als de wyze en verstandige, want het is zeker dat de dood niemand en verschoont. (...) [over de Zondvloed] Siet wat haar Noë zeide, dat hem God van den gemeinen ondergang hadde vermaant, hoe naarstig Noë werkte om het schip te maken daar hy in mogte bevrydt worden van de aanstaande dood. Hoe vlytig hem Noë spoede om van het water ende de dood niet overvallen te worden. Zy meinden dat zy van geen dood te vreezen hadden, ende daarom maakten zy goede ciere tot haar de dood overviele, ende van de wereld in den afgrond der helle voerde, ende op dat wy hier een nieuwer geschiedenisse tot versterkinge by voegen, ten tyde als 'er een groot deel van de stad van Mechelen door den blixem in brand was geraakt (An. 1546.) [ontploffing Zandpoort], zoo waren daar een deel stoute ende dronke menschen, die in een herberge zaten ende speelden met de kaart, ende niet tegenstaande zoo grooten, ende openbaren perykel ende zwaarigheid, zoo scheiden zy daar nogtans niet uit, als of de dood haar niet en konde beschadigen: Ende ziet door een stormwind is het huis ter nedergeworpen, ende alle de speelders zyn met de kaarte in de handen dood gevonden, alleen is den waard die in de kelder was tappen vry geraakt. Dus laat ons niet denken, ende ons zelven bedriegen met zulken zotten ende valschen verbond, maar laat ons voor oogen stellen het testament 't welk God met de wereld gemaakt heeft: Want het testament van deze wereld is, hy zal de dood sterven (Eccl. 14. v. 12).”
203Het behoort tot de aan Colijn de Coter (ca. 1440-1445 – ca. 1522-1532; een Zuid-Nederlandse kunstschilder die behoorde tot de Vlaamse Primitieven) toegeschreven schilderijen, o.a. de Sint-Romboutslegende (ca. 1500), een cyclus op paneel waarvan 25 stuks bewaard zijn in de kooromgang van de Sint-Romboutskathedraal en twee in de National Gallery of Ireland. Hij werkte hieraan met de Meester van het Mechelse Sint-Jorisgilde, de Meester van de Magdalenalegende en de Meester van de Jeugd van Sint-Rombout. Zie SAM, Algemene Bibliotheek, 9203_24: Vie et miracles de Saint-Rombaut, patron de la ville de Malines; d'après les tableaux de Michel Coxie et autres qui se trouvent à la cathédrale de Malines; avec une explication par B. Vandale, prêtre du diocèse de Bruges, Brussel (A. Vandale), 1847. Het boek omvat de 25 taferelen, voorafgegaan door een buitengezicht en twee binnengezichten van de Sint-Romboutskapel en gevolgd door een afsluitende prent met het reliekschrijn. Voor deze litho met opschrift “Une femme ayant une de ses mains perchue et trois possédés sont guéris sur le tombeau de St. Rombaut”, zie https://www.regionalebeeldbank.be/beeldbank/1232467.
204Uylenspiegel [een antikerkelijk Nederlandstalig zondagsblad (tussen 1835 en 1838 uitgebouwd door de Vlaamse socialistische pionier en schrijver Jacob Kats)], jg. 2, nr. 48 (Brussel, zondag 04/12/1836), p. [4].
205Het gaat hier over de pensionaris van de stad en provincie van Mechelen! Zie ook het Kort en bestandig Verhael der heldadigheyd van den roemweerdigen Heere Thomas Vandeneynde Advocaat tot Mechelen, s.l.n.d. (Mechelen, 1790); op 28/08/1789 is hij uit Mechelen gevlucht en hij werd Luitenant-auditeur-generaal! Zie ook nog andere druksels in de Mechelse erfgoedbibliotheek. Hij overleed op 31/07/1792, werd begraven op 01/08/1792 's avonds en de volgende dag werd zijn uitvaartdienst gecelebreerd in de Sint-Pieterskerk in Mechelen met 15 pond was; zie SAM, Parochieregisters, reg. 122 (begrafenissen Sint-Petrus en Paulus Mechelen 01/01/1780-02/08/1796 + 14/08/1796-12/09/1796), p. 86: “consultissimus [('meest doordachtige'] dominus Thomas van den Eijnde innuptus ædituus hujus Ecclesiæ anno ætatis suæ quadragesimo octavo”. Op 27/02/1744 was hij in dezelfde kerk gedoopt als zoon van Augustinus en Isabella Van Horschot; zie SAM, Parochieregisters, reg. 110 (dopen Sint-Petrus en Paulus Mechelen 01/01/1736-27/12/1767), p. 95.
206Zie een Mechels spotschrift uit de hier (te weinig bestudeerde korte) tijd der Brabantse Omwenteling 1789-'90 tegen Jozef II: De souveryniteyt opgeheldert door Dullus Sanctus, &c &c. &c. Derden act. verbeldende den verdienden loon van Dullus Sanctus, (...), Mechelen, s.a.
207Een 'boevenbal': een zware bal aan een enkelketting.
208Mielants (Eric), De publieke opinie ten tijde van de Brabantse omwenteling (dec.1789-dec.1790). Een comparatief personderzoek tussen Brabant en Vlaanderen. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis RUG, Gent, 1995; voetnoot 16 bij dit hoofdstuk verwees naar: “RUG 233 A 172 (46) (Mechelen, 10.7.1790) ; SAM, M1572 ; SAM,M803 (Q) ; SAM,M803(a)C ; SAM,M853(a) ; RUG 233 A 39 (10) ; SAM,M596(a) (31.5.1790) ; KUL, BG,1C8/20 (15.5.1790) ; RUG 233 A 56 (18) (Mechelen, 5.7.1790)”. Zie identiek hetzelfde (met de voetnoten een nummer lager) in zijn artikel De publieke opinie ten tijde van de Brabantse Omwenteling in Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste geschiedenis / Revue Belge d'Histoire Contemporaine, jg. 26 (1996), nr. 1-2, pp. 5-32.
209Uytterhoeven (Jozef) en Steurs (Vaast), De plaatsnamen van Mechelen binnen de oude wallen. Eerste deel, Mechelen, 1942, p. 137: “In de Kathelijne poort bestond er, voorzeker toch in de XIVe en XVe eeuwen, een gevangenis, doch deze was veelal voorbehouden aan krankzinnigen of «sotten». De stadsrekeningen dezer eeuwen gewagen zeer dikwerf van «een sotten man» of «een sot wijf»., die in de Kath.-poort opgesloten werden. Zoo (…). / Wanneer deze krankzinnigen het te bont maakten en men ze niet kon bedwingen bracht men ze soms naar de gevangenis der Oude Brusselpoort om op de pijnbank «gespannen» te worden.” Het staat ook samengevat in Uytterhoeven (Jozef), De vesting Mechelen in Gazet van Mechelen, (26/05/1953-04/11/1953) 11/07/1953, p. 15, (kol. A-D) kol. B.
210Ibid., p. 137.
211Id., De plaatsnamen van Mechelen binnen de oude wallen (Vervolg) in Mechelse Bijdragen, jg. 10, afl. 3-4 (dec. 1943), p. 104: “Men heeft de indruk dat de krankzinnigen van Nekkerspoel in de poort opgesloten werden. Zoo SR 1381-1389: item VI stocdraghers die enen zot vingen op neckerspoele ende in de porte leiden.” Ook weer samengevat in Uytterhoeven (Jozef), De vesting Mechelen in Gazet van Mechelen, (26/05/1953-04/11/1953) 12/06/1953, p. 5, (kol. B-D) kol. C.
212Zie Allegaert (Patrick), Caililau (Annemie), Preester (Frederik, De) en Vertriest (Nele), Het Museum Dr. Guislain te Gent (Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen, jg. 40, nr. 4 [okt.-dec. 2002]), p. 10.
213Zie Putte (Frans, Van der), Het Sint-Jans-ten-Dullen hospitaal in het laatmiddeleeuwse Gent. Het vergeten Gentse dulhuis (Band I: Het onderzoek / Band II: Bijlagen). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis RUG, Gent, 2007. Voor de verdere evolutie, zie in Dewaele (Femke), Krankzinnigen binnen en buiten de muren van het gesticht. Profiel- en levensloopanalyse van Gentse psychiatrische patiënten tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw. Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2019, pp. 27-28 (zie hier ook de literatuur over de negentiende-eeuwse krankzinnigenzorg in 't algemeen en elders).
214Zie Enkele Mechelse uitdrukkingen / MECHELEN Lesgever Egied Rossiau lijstte voor ons enkele bekende Mechelse uitspraken en uitdrukkingen op: Redactie 07-10-15, 02:59 Laatste update: 18-04-17, 13:18 - De Mechelse zot: Met deze uitdrukking wordt de Sint-Romboutstoren bedoeld, [online], <https://www.hln.be/mechelen/enkele-mechelse-uitdrukkingen~af006d3d/>, (geraadpleegd op 07/05/2023) en St-cd-Romboutstoren, [online, geplaatst door “eddy” op 29/06/2005 om 9.26 u., plus de reacties van Hanna, Eddy en Rudi om 9.41 u., 19.24 u. en 20.12 u.], <http://www.mechelenblogt.be/2005/06/st-cd-romboutstoren>, (geraadpleegd op 07/05/2023).
215Zie in Auwera (Jeroen, Van der), “Sot ende simpel, wesende arm ende sonder middelen” : openbare krankzinnigenzorg te Mechelen in de 18de eeuw in Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, jg. 79 (1996), afl. 3-4, pp. 173-196 (en zijn gelijknamige onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis aan de VUB in 1996).
216Débauber betekent 'afdanken, afzetten, eruit gooien, aan de dijk zetten'.
217Zie Kinderen (Jeroen, Der), "De winst van de waanzin": de financiën in de Cellebroederskloosters van Diest en Mechelen in de achttiende eeuw in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, jg. 84 (2006), afl. 2, pp. 365-400, Lis (Catharina) en Soly (Hugo), Te gek om los te lopen? Collocatie in de 18de eeuw, Turnhout, 1990, pp. 183-191 en Cleynhens (Leen), Inventaris van het archief Alexianen in België 1472-1990, Leuven (KADOC / inventarissen en repertoria, 56), 2001, pp. 4-5.
218Aldus dhr. A. Reypens in zijn mededeling over gestichten voor de arme zinnelozen in de zitting van 15/07/1897 in Processen-verbaal van de zittingen des Provincieraads van Antwerpen. Gewone zittijd van 1897. Niet officieel gedeelte, Antwerpen, s.a., (pp. 125-128) p. 128.
219Meer hierover, zie Viaene-Awouters (Lieve) en Warlop (Ernest), Gemeentewapens in België, Brussel, dl. A-L, pp. 495-496.
220Het geheel van de landelijke heerlijkheden dat afkomstig was van de Mechelse Berthouts (eerst na 1197 was het oorspronkelijke Berthoutspatrimonium samengevoegd met de bezittingen afkomstig van de familie Van Grimbergen) stond vanaf het midden van de veertiende eeuw bekend als het 'Land van Mechelen', een bestuurlijke indeling die tot in de achttiende eeuw voortleefde, ook een juridische functie had en samen met de stadsheerlijkheid Mechelen en de Baanderij Grimbergen het zogenaamde 'Land van Divisen Rechte' vormde, een ressort binnen het hertogdom Brabant waarbinnen een bepaald gewoonterecht in voege was. Zie Croenen (Godfried), Familie en Macht. De Familie Berthout en de Brabantse Adel, Leuven, 2003, pp. 94-97 (C. Het Land van Mechelen en zijn instellingen) en 142-146 (6. Het bezit van de Duffelse Berthouts).
221Wat dan weer te maken heeft met de verering van de heilige Dimpna, patrones van de geesteszieken en van Geel, dat er een bedevaartsoord voor werd. Recent onderzoek van de beenderen van de heiligen en de sarcofaag en de reliekkist waarin deze hebben gelegen, toonde echter aan dat ze uit verschillende periodes zijn en jonger dan volgens de legende; zie Haneca (Kristof) en Buyle (Marjan), The reliquary of Saint Dymphna: dating wood and bones in Strydonck (Mark, Van), Reyniers (Jeroen) en Cleven (Fanny, Van) (red.), Relics @ the Lab. An Analytical Approach to the Study of Relic (Interdisciplinary Studies in Ancient Culture and Religion, 20), Leuven/Parijs/Bristol, 2018, pp. 91-108.
222Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 1 (Zuid-Nederland en provincie Brabant), Antwerpen, s.a. (1929), pp. 238-239.
223In een voetnoot gaf hij hier de Franse tekst, met verwijzing naar Bulckens (Jean-François), Rapport sur l'établissement d'aliénés de Gheel, Brussel, 1861, pp. 53 en 54.
224In deze voetnoot weer de Franse tekst, met verwijzing naar Duval (Jules), Gheel, ou une colonie d'aliénés, Parijs, 1860, p. 69.
225Opnieuw in een voetnoot de Franse tekst, met verwijzing naar ibid., p. 67. We zullen het maar als een statistisch toeval beschouwen dat nu net Mechelen en Brugge de meeste zinnelozen van het land opleverden, veel meer dan Geel.
226Kuyl (Petrus Dominicus), Gheel vermaerd door den eerdienst der heilige Dimphna. Geschied- en oudsheidskundige beschryving der kerken gestichten en kapellen dier oude vryheid, Antwerpen, 1863, pp. 69-71.
227De gele kleur op zich kan zowel een heel negatieve als een uiterst positieve betekenis hebben, afhankelijk van de cultuur; cfr. Pragt (Hein), De betekenis van kleuren en de kleurensymboliek, 2010, [online], 4 pp., <https://www.caborazoektochten.com/uploads/5/1/5/3/51534131/de_betekenis_van_kleuren_en_de_kleurensymboliek_1.pdf>, (opgehaald op 08/05/2023). Dat de maan soms een diepgele kleur heeft i.p.v. zijn normale wit/blauwe, komt doordat het blauwe licht gedeeltelijk door de aardatmosfeer uit de bundel maanlicht weggefilterd wordt wanneer de maan lager aan de hemel staat en dit filteren sterker is (net zoals ze rood van kleur wordt bij het ondergaan), omdat de lichtweg door de atmosfeer dan het langst is en ook het grootste deel van het gele licht weggefilterd wordt.
228Maanziekte of lunatisme is niet wetenschappelijk bewezen, maar slechts een folkloristisch geloof dat teruggaat tot de oudheid en zelfs de prehistorie. Een vermeende geestesziekte dus, waarbij mensen door stemmingswisselingen (zoals depressie) zouden worden getroffen wanneer de maan in oppositie met de zon verkeert, in haar fase van volle maan. Ook slaapwandelen werd in verband gebracht met maanziekte en in de middeleeuwen was het de term voor epilepsie, omdat die ziekte zou aangrijpen onder invloed van de maancyclus. Zie Beek (Henri Hubert), Waanzin in de Middeleeuwen. Beeld van de gestoorde en bemoeienis met de zieke, Hoofddorp, 1974 (tweede druk, 19691), pp. 60, 78-79, 90, 121, 123, 159, 200 en 235 en de uitvoerige uitleg in Weijnen (Antonius Angelus) en Ficq-Weijnen (A. P. G. M. A.), Ziektenamen in de Nederlandse dialecten, 's-Gravenhage, 1995, pp. 7, 58 en 120-121 en in Aderin-Pocock (Maggie) (vert. door Frans Reusinck van The Book of the Moon. A Guide to Our Closest Neighbor), Het boek van de maan. Alles over onze naaste buur, New York, 2019), Amsterdam, 2019. Over maanziekte en epilepsie in de Bijbel, zie Koetsveld (Cornelis Elisa, van), De gelijkenissen van den Zaligmaker. Tweede deel. Eerste stuk. Bevattende van de tweede afdeeling : Het Evangelie des Koningrijks, het eerste gedeelte: Zonde en genade, Schoonhoven, 1863, pp. 57-58. Zie ook de verwijzingen naar werken uit de klassieke oudheid, de renaissance en later in Rombouts (Arno), Verlicht door de Sterren? De rol van hemelinvloeden in de achttiende-eeuwse geneeskunde. Masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2016, (249 pp.) pp. 144-146 en pp. 215-222. Toch betekende σεληνιάζομαι (Grieks), lunaticus (Latijn) of maensieck (e.d.) eeuwenlang 'telkens bij volle maan uitzinnig'; zie Vries (Jan, de) (met aanvullingen, verbeteringen en woordregisters door Felicien de Tollenaere), Nederlands Etymologisch Woordenboek, 1987, p. 420 (het staat ook in andere etymologische woordenboeken, die we niet allemaal gaan opsommen). Over epilepsie als een duivelse dan wel een heilige ziekte of als een vreemde maanziekte, zie Wuyts (Ben), Historische schets van de maatschappelijke positie van mensen met een handicap in de West-Europese samenleving in Broekaert (Eric), Fever (Frank, De), Schoorl (Piet), Hove (Geert, Van) en Wuyts (Ben), Orthopedagogiek en Maatschappij. Vragen en visies, Antwerpen/Apeldoorn, 1997 (3de druk 2005), (pp. 35-75), p. 41 en Troch (Carlos), Van vallende ziekte tot epilepsieën, Antwerpen/Leiden/New York/Keulen, 19711 (4de druk 1975), 338 pp. Dat mensen slechter slapen als het volle maan is, in vergelijking met andere maanstanden, zou blijken uit een Zwitsers onderzoek, dat de gegevens uit een oude studie heeft gerecycled en laat zien dat mensen wel degelijk invloed ondervinden van de maan; zie Seijlhouwer (Marc), Volle maan zorgt voor slechtere nachtrust, 25-07-2013 (laatste update: 05-09-2016), [online], <https://www.ad.nl/wetenschap/volle-maan-zorgt-voor-slechtere-nachtrust~a43c3cd9/>, (geraadpleegd op 08/05/2023). Nochtans wordt algemeen aangenomen dat al die mythes over een relatie tussen de stand van de maan en menselijk gedrag of welbevinden door de wetenschap ontkracht zijn en er zelfs een publicatiebias is (sommige studies zijn bewust of onbewust nooit gepubliceerd, juist omdat ze geen verband lieten zien, waardoor het idee ontstaat dat de maan wél invloed heeft op de slaap). Over dit onderwerp zijn meer online-artikeltjes verschenen, maar ze staan er niet meer allemaal; geïnteresseerden moeten de eigenlijke studies maar opzoeken, dit valt buiten onze bevoegdheid als historicus. Men kan een literatuurlijst terugvinden in Nijsten (Maarten W. N.) en Willemsen (S. E.), Ongevallen toevallig? De betekenis van maanstanden en bioritmen bij traumapatiënten in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, jg. 135 (1991), nr. 51, pp. 2421-2424 [online 23/12/1991], <https://www.ntvg.nl/artikelen/ongevallen-toevallig-de-betekenis-van-maanstanden-en-bioritmen-bij-traumapatienten> en <https://www.ntvg.nl/system/files/publications/1991124210001a.pdf>, (opgehaald op 03/03/2023).
229Cfr. infra.
230Zie Mertens ([J.] A.), Art.cit., o.a. p. 306.
231Prognosticatie ofte Voorsegginge Dienende voor het Jaer ons Heeren JESU-CHRISTI M. DCC. LXVI. Gemaekt ende gecalculeert op den Meridiaen van Gendt door Mr. DANIEL MONTANUS, astrologant ende theologant; Wesende het 75 werk synder Ephemeridium. Waer by gevoegd is, Eene Beschrijvinge der Exempte Cathedrale Kerke van den H. Bavo in Gendt; besonderlyk van de Konstige Beelden, die tegenwoordig buyten de selve Kerke geplaetst zyn. Benevens eene Naem-lyste van de Bisschoppen in ALMANACH Ofte oprechten Nederlandschen Hemel - Meter voor het Jaer Ons Heeren JESU-CHRISTI M. DCC. LXVI. Waer by-gevoegd zyn de Epistels en Evangelien op alle de Sondagen van het Jaer, d'Ordonnantien op't Vertrekken der Posten en Boden, DE JAER EN PEERDE-MERCTEN, Den Tarif van de Goude en Zilvere Munten, De Geborte-daegen der Souveraine Princen en Princessen die in't leven zyn; Als ook preciselyk de Woon-plaetsen der Heeren Gedeputeerde der Staeten, en d'Hooge Mogende Heeren Raede van Vlaenderen, d'Edele Heeren Schepenen van beyde de Banken, &c. en d'Huys-gelden. Door Mr. DANIEL MONTANUS, Wesende het 75 werk synder Ephemeridium. WAER BY GEVOEGD IS, Eene Beschrijvinge der Cathedrale Kerke van den H. BAVO in Gendt; besonderlyk van de KONSTIGE BEELDEN, die tegenwoordig buyten de selve Kerke geplaetst zyn. Benevens eene Naem-Lyste van de Bisschoppen der voorseyde Stad. Mitsgaders 't Vervolg der Beschrijvinge van het voornaemste dat'er in GENDT, en door g'heel de Provintie van Vlaenderen is voorgevallen, &c., Gent, s.a. (1765), s.p.
232We controleerden alle literatuur die de compilerende schrijvers (al te beknopt) als hun bronnen opgaven.
233Biblia vulgata, Ecclesiastes ('Prediker'), 1: 15: “Perversi difficile corriguntur, et stultorum infinitus est numerus.”
234Nu een deelgemeente van Nijvel in Waals-Brabant; zie Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 299: “Les habitants de Bornival, dans le Brabant wallon, sont connus sous le sobriquet de Blanc Baston de Bournivau (Blanc bâtons), d'après l'habitude qu'ils ont de déambuler avec, à la main, un bâton décortiqué. [= geschilde] / On dit aussi les Fous, car ils passent pour n'être pas sains d'esprit, sans doute par suite d'une vieille tradition, d'après laquelle le seigneur et le curé auraient été frappé de démence, en même temps. Le prêtre, rapporte-t-on, fut chassé de l'église par ses paroissiens, tandis que le châtelain alla se pendre dans le bois de Nivelles (entendu sur les lieux, et TARLIER et WAUTERS, La Belg. anc. et mod.)”. Op p. 543 rekende De Raadt deze spotnaam onder de “VII. Habitudes, coutumes et choses caractéristiques”. Voor het door hem geciteerde werk, zie Bornival in Tarlier (Jules) en Wauters (Alphonse), La Belgique ancienne et moderne : géographie et histoire des communes belges. Province de Brabant. Arrondissement de Nivelles. Tome Ier, Brussel, 1873, (pp. 17-22) p. 22: “Les habitants du village ont la réputation de ne pas être sains d'esprit, ce qui leur a valu le sobriquet de Fous de Bornivau, Blancs bâtons de Bornivau. Cette qualification se rattache sans doute à une tradition d'après laquelle le seigneur et le curé du lieur seraient devenues fous en même temps; le curé fut chassé de l'église par ses paroissiens et le seigneur alla se pendre dans le bois de Nivelles.”
235Raadt (J. T., De,) Op. cit., pp. 552-553.
236Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 69.
237Gittée (August), Volkshumor in Vlaanderen in De Tijdspiegel, dl. 1, 's-Gravenhage, 1889, (pp. 182-206), p. 193. De Raadt vatte het samen tot: “Teralphene, en Brabant, est habité par des Zotten (Sots). Sa population passe pour être passablement bébête. / Lorsque Dieu le Père et saint Pierre allaient placer les localités, ils avaient l'intention de mettre Teralphene près de Gheel. Mais, en passant la Dendre [de Alfene – nu Bellebeek genoemd – mondt in Teralfene uit in de Dender], par suite d'un choc, Teralphene tomba de la voiture à l'endroit où il existe maintenant (Volkskunde, V, p. 137 et XI, p. 203.).”; zie Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 428. Ook Cornelissen vatte het samen, met dezelfde verwijzing naar Volkskunde, dl. 5 (= Gitté (August), Steden en Dorpen tegen elkander [eerste deel] in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 5 (Gent, 1892), (pp. 125-138) pp. 137-138); zie Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 1 (Zuid-Nederland en provincie Brabant), Antwerpen), s.a. (1929), p. 75. Zie hier ook p. XXI; Cornelissen, die net op de vorige blz. uit de variant van een spotlied de visschers van Dendermonde (cfr. infra) vermeld had, schrijft hier: “(...) : volgens de plaats waar het gezongen wordt, voegt men er spotnamen uit het omliggende aan toe. Zoo neemt men, in bovenstaande variante, ook wel de Zotten van Teralfene, (...)”; in dl. 2 (provincies Oost-Vlaanderen, Henegouwen, West-Vlaanderen, Limburg, Luik), Antwerpen, s.a. (1929), vermeldde hij het nog eens kort op p. 118.
238Een bullenpees, de uitgesneden roede van een varken (of stier).
239Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 1, s.a. (1929), p. 231. Hij verwees naar 77. Hoe de Boeren van Den Aart wisten wanneer het Zondag was in Id. en Vervliet (Jan Baptist) (naverhaald door), Vlaamsche Volksvertelsels en Kindersprookjes, Lier, 19001, p. 251 en het enkele jaren eerder verschenen P. (A., v.), Spotzegsels. I. (14). Hoe de Boeren te Ten Aart wisten wanneer het Zondag was in Cornelissen (Jozef) en Vervliet (Jan Baptist) (o.l.v.), Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal-, Volks- en Oudheidkunde, jg. 6 (1894), (pp. 116-117) pp. 115-116.
240Zie Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 2, s.a. (1929), pp. 158-160 en Raadt (J. T., De), Op. cit., pp. 128-129; voor de extra sage, zie Cock (Alfons, de), Vlaamsche Sagen uit den volksmond (Vlaamsche bibliotheek onder leiding van Emmanuel de Bom. Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur-Amsterdam), Amsterdam, 1921, p. 217 (Hij schreef op 't einde: “Verteld door den koster, G. Muylaert.”).
241Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, s.a. (1929), p. 80, Id., Spotnamen op Steden en Dorpen [vervolg] in Cornelissen (Jozef) en Vervliet (Jan Baptist) (o.l.v.), Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal, Volks- en Oudheidkunde, jg. 7 (Brecht, 1895), (pp. 172-178) p. 176 en Harou (Alfried), De Zinneloozen in Id. en Vervliet (Jan Baptist) (o.l.v.), Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal-, Volks- en Oudheidkunde, jg. 8 (Brecht, 1896), p. 174 (zijn lichaam was ca. 860 door keizer Ludwig meegebracht uit Rome en de talrijke mirakelen, door zijn voorspraak gebeurd, lokten een grote menige bedevaarders; vooral de zinnelozen aanriepen hem met goede uitslag; zie Gazet (Guillaume), Histoire ecclésiastique des Pays-Bas. Contenant l'ordre et suite de tous les Eveques et Archevesques de chacun Diocèse, avec un riche recueil de leurs faicts plus illustres. Ensemble un Catalogue des Saincts, qui y sont specialement honnorez. Les fondations des Eglises, Abbayes, Prieurez, Monasteres, Colleges & autres lieux pieux ; avec une Description des Epitaphes & Armoiries qui s'y retrouvent. Un ample recit des histoires miraculeuses y advenuës, & plusieurs autres choses tres-dignes de remarque. Plus la succession des comtes d'Arthois, et les choses memorables arrivées de leur temps, Valenciennes, 1614, pp. 257 en 324-325).
242Ibid., pp. 83-84.
243Teirlinck (Isidoor), Zuid-Oostvlaandersch idioticon, dl.1 (A-G), Gent, 1908-1910, p. 189.
244Voor alledrie, zie ibid., dl. 3 (R-einde), 1921-1922, p. 378: “De Zotte' va' Ronse : de zinneloozen gaan in St. Hermeskerk ter bedevaart en hun naam wordt aldaar in een boek opgeschreven ; vandaar ook de zegswijs : op den boek (of zottenboek) te Ronse staan, zinneloos zijn. Tot iemand die van Ronse terugkeert, zegt men schertsend : hett' ou (hebt ge u) op den boek late zetten ? – Spotrijm. Brugg' es zot, Gent es bot, Kurtrijk hee ne zin, Rons' hee' van den duvel in ; Biekorf, III, 252. – Als men tot iemand zegt : ge zij' zot, of zwijgt, zot, of iets dergelijks, antwoordt men : die zot zijn, hen (hebben) te Rons in de grendel van de kerkdeure gebeten !”
245Joos (Amaat Honoraat), Schatten uit de Volkstaal. Eenige duizenden volksspreuken gerangschikt en verklaard, dl. 2, Gent, 1887, p. 122.
246Met verwijzing naar Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 228 (waar een reproductie staat van de gravure van Breughel) en het vergelijkend met Maldegem, Mechelen en Poperinge. Zie ook J. D., Bruegel en de keikoppen in Biekorf. Dit is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars, jg. 38 (1932), nr. 5 (Bloeimaand), pp. 134-138. Op p. 215 gaf ook De Raadt een hele beschrijving – hem bezorgd door René Van Bastelaer, conservator van het Prentenkabinet van de KBR – van de gravure, die opgemerkt had dat ook Pieter Breughel de Jongere zo'n charlatan afgebeeld had, net als Jheronimus Bosch, Hemenen, Frans Hals, Nicolaas Weydemans, Jan Steen, Martin de Vos e.a. Op een gordijn stond het opschrift “t'huis van Nele”, wat zou kunnen verwijzen naar Tijl Uilenspiegel en zijn vriendin Nele.
247Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, pp. 38-39.
248Zie Elias (Burchard G. J.), Kemperink (Robert Maria), Jacobs (Ingrid) en Alberts (Leen), 'Bruit van d'Eem'. Geschiedenis van Amersfoort, 2 dln., Utrecht, 2009, 987 pp.
249Zie Mello (Evaldo Cabral, de) (vertaling Catherine Barel), De Braziliaanse affaire - Portugal, de Republiek der Verenigde Nederlanden en Noord-Oost Brazilië, 1641-1669, Zutphen, 2005, 222 pp.
250De C uit het Romeinse alfabet, afgeleid van de Griekse gamma (Γ) werd oorspronkelijk uitgesproken als G (met een harde uitspraak, zoals in 't Frans of Duits en ook in 't Oudgrieks) of K [de Romeinen hadden het systeem van het West-Griekse alfabet nog weten te verfijnen, omdat de C, d.w.z. de Griekse gamma, onder invloed van de Etrusken, die geen gh kenden en de C als k lazen, van een teken voor gh evolueerde tot een teken voor k (en gh)]; zie Besten (Hans, den), PEE en EF -een kwestie van Latijn in Onze Taal, jg. 53, nr. 7 (sept. 1984), pp. 124-125. Later werd er een horizontaal streepje aan toegevoegd om er een G van te maken, maar dat gebeurde niet bij de beginletters der voornamen, zodat we nog altijd niet zeker zijn over de uitspraak daarvan.
251Zie inderdaad Tuinman (Carolus), Fakkel der Nederduitsche Taale; Ontsteken byzonderlyk aan de Hebreeuwsche, Grieksche, en Latynsche spraaken, als ook de oude Duitsche, uit de overblyfzels der gryze aaloudheid, en die van laatere eeuwen. Om de weetgierige Vaderlanderen hunne Moedertaal te leeren verstaan, door opheldering van den oorsprong en de waare betekening van zeer veele Woorden en spreekwyzen, die nu in dagelyks gebruik, maar onbekent of duister zyn. Hier achter is gevoegt, oud en nieuw; of Vergelyking der oude en nieuwe Nederduitsche Taal, in vorming en spreekwyzen, Leiden, 1722, pp. 165-166: “KEI is de naam van een zottebol, doch van Roomsch Keizerlyke afkomst, naamelyk van den nar Cajus,aller keyen kei, van wiens naam, naar 't afkappen van den Latynschen steert us, overblijft Kai .Wat dwaaze grillen die gek uitvoerde, zyn in de oude geschiedenisboeken verhaalt;en daar van noemt men zyn / wedergade een Kai, een tweede Kajus. Dit is vervormt in Kei; en daar uit zyn geboren die keiachtige spreekwyzen, hy heeft den kei in 't hoofd; de kei leutert hem; hy moet van den kei gesneden worden. Ik laat den kei voor de zoekers van den Philosoophschen steen: want die plegen bekeit, of bekaait, uit te komen. De Amersvoorders konnen roemen op den Koningskei.”
252Hier werd allicht verwezen naar zijn vierde en laatste vrouw, de courtisane Milonia Caesonia.
253Harrebomée (Pieter Jacob), Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal, of Verzameling van Nederlandsche spreekwoorden en Spreekwoordelijke uitdrukkingen van vroegeren en lateren tijd, dl. 1, Utrecht, 1858, p.15.
254Werps (Erik), 1. Van 't padje af. 1669 Amersfoort – Dool-om-berg – hof- en hekeldicht in SteekSpel, jg. 2, nr. 8 (Heel Holland kent de Rogstekers), s.l. (Weert), mei [licht bewerkt juni] 2018, (19 pp.) pp. 3-4, [ook online], <https://www.steekspel.eu/fileadmin/user_upload/SteekSpel-8-mei18.pdf>, (opgehaald op 21/05/2023).
255Zie MEYSTER (Everard) in Aa (Abraham Jacob, van der) (voortgezet door K. J. R. van Harderwijk en Dr. G. D. J. Schotel), Op. cit., dl. 12, 2de stuk, Haarlem, 1869, pp. 818-821; Zuidema (R.), MEYSTER (Mr. Everard) in Molhuysen (Philipp Christiaan) en Kossmann (Friedrich Karl Heinrich) (red.), Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, dl. 9, Leiden, 1933, kol. 671-673; De Amersfoortsche Kei in Sinninghe (Jacques Rudolf Willem), Utrechtsch sagenboek, Zutphen, 1938 (herdruk 1978,) pp. 251-255.
257In een oud register van 1698 (Œevres de Loi van de heerlijkheid van het Heilig (Roomse) Rijk, een eclave binnen het territorium van Dranouter en opgesteld door Moreeuw, griffier van de wethouder) aangehaald in Bussche (Emile, Vanden), De Pottebrekers van Vlamertinghe in La Flandre. Revue des monuments d'histoire et d'antiquités, jg. 7 (Brugge, 1876), (pp. 200-210) p. 201, stond onderaan het laatste blad: “Schotters [schutters] van Watou, Koussen van Boeschepe, Kinders van Iper, Velleplotters van Poperinghe, Potbrekers van Vlamertinghe, Keijen [van] de Clijde, Zijn al zotten gelijk (1698)”. “de Clijde” = De Klijte; in het manuscript had de scribent blijkbaar de van vergeten.
258Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), pp. 202 en 213.
259Zie Opdedrinck (Julius), Poperinghe et son caillou in Annales du Comité flamand de France, dl. 20 (Rijsel, 1892), pp. 227-233 (de auteur, die hier onderpastoor in de Sint-Janskerk was van 1880 tot 1901, gaf uitleg over de zonderlinge kleding van meester Ghybe – hoofd van de gilde – en zijn hovelingen op kermisdag) en Id., Poperinghana. Poperinghe et ses seigneurs. La lutte pour l'existence. Poperinghe et son caillou. L'Ancien canal de Poperinghe à l'Yser, Poperinge, 1898, pp. 29-47. Zie ook. S. E., Van den Poperingschen kei in Rond den Heerd. Een leer- en leesblad voor alle lieden, jg. 21, nr. 27 (02/06/1886), pp. 212-214, Verwaetermeulen (Antoon), De Ghybe-gilde te Poperinghe in Biekorf. Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, uitkomende 12 maal 's jaars, jg. 37 (1931), nr. 7 (Hooimaand), pp. 193-196 (met andere verklaringen voor Ghybe) en Id., Poperingsche keikoppen in Biekorf. (…), jg. 37 (1931), nr. 11 (Slachtmaand), pp. 322-326 en nog Harou (Alfried), Spotnamen op Steden en Dorpen in Ons Volksleven.(...), jg. 5 (Brecht, 1893), pp. 164-165: “20. (88.) De Keikoppen van Poperinge”.
260Ibid., dl. 2, pp. 215-216.
261Het eerste van vier korte paragraafjes onder de titel Waar 't vliegen wilt (dit door A. P.) in Rond den Heerd. Een lees- en leerblad voor alle lieden, jg. 18, nr. 40-41 (02/09/1883), p. 328. Cfr. Kiliaen (C.), Op. cit., p. 229: “keye. Cerebri morbus, cerebrum non sanum, Plaut. insapientia, insania, phrenesis” en “keye. Stultus, insanus: vacillans cerebro. lapide silice stultior, Plaut.” Hij verwees naar het komische toneelstuk Poenulus (ook wel De Kleine Carthaagse of De Kleine Punische Man genoemd) van Titus Maccius Plautus, v. 290-291: “AGO[rastocles]: ita me di ament, ut illa me amet malim quam di, Milphio. nam illa mulier lapidem silicem subigere ut se amet potest. / MIL[PHIO]: pol id quidem hau mentire, nam tu es lapide silice stultior qui hanc ames.” (die vrouw kon volgens Agorastocles een vuursteen dwingen haar te beminnen, maar zijn liefde voor haar toonde aan – volgens Milphio – dat hij dommer was dan een vuursteen).
262Pauw (Napoleon, De), Ypre ieghen Poperinghe angaende den verbonden. Gedingstukken der XIVe eeuw nopens het laken, Gent, 1899.
263Gittée (A.), Steden en Dorpen (...) [eerste deel] in Volkskunde. (...), jg. 5 (Gent, 1892), p. 133 (hier staat slechts: “Nog kent men de Gekken van Rijsel en van Poperinge;”); Vinck (J. F.), Spotnamen op Steden en Dorpen in Ons Volksleven.(...), jg. 5 (Brecht, 1893), (pp. 110-114), pp. 113: “Poperinge : de Keikoppen. De inwoners dezer West-Vlaamsche gemeente heeten Keikoppen, en niet zonder reden. De doopvont der parochiekerk is gehouwen uit eenen grooten kei. Dit heb ik gehoord rond Mechelen. Is dit inderdaad zoo ?” (op p. 154 vroeg ook Jozef Cornelissen nog naar een verklaring in Spotnamen op Steden en Dorpen. (Vervolg) op pp. 152-154 van afl. 8.
264Hij zou in 653 de marteldood gestorven zijn in Sint-Lievens-Esse, dat dezelfde legende deelt.
265Julius (Saint-Genois, Julius, baron de), ST-Lievens-Zotten. (1467) in Het Taelverbond. Letterkundig Tydschrift, jg. 6 (Antwerpen, 1850-1851), dl. 7, (pp. 153-213) pp. 156-157.
266Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 168: “Ceux de Houtain-l'Evêque, dans la province de Liège, sont spotés : de Zotten (Les Sots) van Houtem, et on dit dans les environs : Van Houtem komt niets dan sotten = « de Houtain-l'Evêque, il ne vient que des sots » (entendu sur les lieux).”; ook vermeld bij Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 337.
267Een Oudgriekse polis in het antieke Thracië en de Abderieten hadden de naam onnozele halzen te zijn, dwaze, lichtgelovige mensen die hun eigen domheid niet inzagen; dit werd beschreven in de satiren van Decimus Iunius Iuvenalis (Satirae, 10.50: v. 48-50: “Occurus hominum, cujus prudentia monstrat / Summos posse viros et magna exempla daturos / Vervecum in patria crassoque sub aere nasci.”; (de filosoof) Democritus uit Abdera liet volgens hem zien dat mannen van betekenis wel terdege kunnen ‘worden geboren in de vaderstad der schaapskoppen en onder dikke hemelʼ; ze hadden immers de roep van nogal harde koppen voort te brengen: zo zou een Abderiet die zichzelf wou ophangen, maar zijn hoofd gebroken had toen het touw brak, naar de chirurg gegaan zijn en zijn wonde in een gipsverband laten leggen hebben, om dan zichzelf opnieuw op te hangen), de epigrammen van Marcus Valerius Martialis (Epigrammata, 10.2.4; v. 2-4: “Mucius, inposuit qui sua membra focis,/ Si patiens durusque tibi fortisque videtur, / Abderitanae pectora plebis habes”) en de brieven van Marcus Tullius Cicero (hij gebruikte de stadsnaam als een synoniem voor stomheid; zie Epistulae ad Atticum, 4.17.3 [“(...). consules qui illud levi bracchio egissent rem ad senatum detulerunt. hic Abdera non tacente me. dices “tamen tu non quiescis?”. (...)”] en 7.7.4 [“de honore nostro nisi quid occulte Caesar per suos tribunos molitus erit, cetera videntur esse tranquilla; tranquillissimus autem animus meus qui totum istuc aequi boni facit et eo magis quod iam a multis audio constitutum esse Pompeio et eius consilio in Siciliam me mittere quod imperium habeam. id est Ἀβδηριτικόν. nec enim senatus decrevit nec populus iussit me imperium in Sicilia habere. sin hoc res publica ad Pompeium refert, qui me magis / quam privatum aliquem mittat? itaque si hoc imperium mihi molestum erit, utar ea porta quam primum videro.”] en De Natura Deorum, 1.63 [“Quid Diagoras, Atheos qui dictus est, posteaque Theodorus nonne aperte deorum naturam sustulerunt? nam Abderites quidem Protagoras, cuius a te modo mentio facta est, sophistes temporibus illis vel maximus, cum in principio libri sic posuisset "de divis neque ut sint neque ut non sint habeo dicere", Atheniensium iussu urbe atque agro est exterminatus librique eius in contione combusti; ex quo equidem existimo tardioris ad hanc sententiam profitendam multos esse factos, quippe cum poenam ne dubitatio quidem effugere potuisset. Quid de sacrilegis, quid de impiis periurisque dicemus? / Tubulus si Lucius umquam, / si Lupus aut Carbo aut Neptuni filius, / ut ait Lucilius, putasset esse deos, tam periurus aut tam inpurus fuisset?”]) en in de uit vijf boeken bestaande roman Die Abderiten: eine sehr wahrscheinliche Geschichte, door Christoph Martin Wieland geschreven tussen 1773 en 1780 (eerste ed. 1781, heruitgegeven als Wieland (Christoph Martin), Geschichte der Abderiten. Mit einem Nachwort von Karl Hans Bühner (Universal-Bibliothek, 331), Stuttgart, 1958 en latere herdrukken.
268Een fictieve stad – voortgekomen uit de verbeelding van Jean Paul Richter (Das heimliche Klaglied der jetzigen Männer. Eine Stadtgeschichte, Bremen, 1801) – waarvan de naam (geleend van een bestaande wijk van Leichlingen in het Duitse Rijnland; zie Schröder (Edward), Krähwinkel und Konsorten in Germanisch-Romanische Monatsschrift, jg. 17 (1929), pp. 24-35) in 't algemeen als scheldwoord voor andere steden gebruikt werd; zie Kosch (Arlette), Un Wanderer insolite cherche son chemin. Lecture plurielle d’une Krähwinkliade de Christian Gottfried Heinrich Geißler in Recherches germaniques, nr. 51 (2021), pp. 63-84.
269Het gaat over het dorp Vaux-lez-Rosières, samengesteld uit de gehuchten Rosière-la-Grande en Rosière-la-Petite en nu in Morhet, een deelgemeente van Vaux-sur-Sûre in de provincie Luxemburg. Zie Viroux (Johan), Dicsionaîre dès spots. Noms, surnoms des habitants des localités (villes, villages, hameaux,) du sud de la Belgique: picards, wallons, gaumais, champenois, luxembourgeois, germanophones, [online], <https://www.beljike.be/beljike-langues-cultures-walon-culture-creyativite-lingwistike-antroponimiye-spots-localites/>, (geraadpleegd op 14/05/2023). Men noemt hen Capéres (= compères, een beetje gekke of naïeve personen). Dit “blazoen” valt wellicht te verklaren door de assonantie. Hun vermeende zotheid zou hen aangezet hebben tot allerlei groteske stappen en hen vele vernederingen gekost hebben. 't Is maar de vraag of alle verhalen wel betrekking op dit Ardense Rosières (je hebt ook Rosières-Saint-André in Waals-Brabant en meerdere in Frankrijk en Zwitserland) en die zottigheid ook niet gedeeltelijk moet toegeschreven worden aan hun andere bijnaam van de Tireûs d'lune (tireurs de lune), te wijten aan hun schieten op de weerschijn van de maan op de ramen van een onbewoond lokaal van een vereniging, toen ze op een avond terugkeerden van de herberg en dachten dat het de lantaarn van een inbreker was; zie Raadt (J. T., De), Op. cit., pp. 418-419 (hij verwees nog naar een artikel in het tijdschrift Wallonia, 1895, p. 10).
270Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 171 (“entendu sur les lieux”) en Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 336.
271Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 1, Antwerpen, s.a. (1929), p. 178. Zie ook Raadt (J. T., De), Op. cit., pp. 247-248, die daarvoor verwees naar de Journal de Bruxelles van 08/01/1903.
272Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 422.
273Ibid., p. 553.
274Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 295.
275Id., Nederlandsche volkshumor (...), dl. 1, p. 155.
276Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 395.
277Ibid., p. 90.
278Ibid., p. 507: “Les Sots de Villerot, telle est l'épithète que, peut-être pour la rime, on donne aux aborigènes de Villerot, dans la même province, village perdu entre les bois de Baudour, Tertre et Herchies (du même).”
279Het kwatrijn stond bij Gezelle (Guido), Volkszeg over dorp en steê (eerste deel) in Biekorf. Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars, jg. 4 (Brugge, 1893), (pp. 26-30) p. 29.
280Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 193.
281Ibid., p. 236.
282Ibid., p. 257.
283Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 4 (Nl.: provincies Overijssel, Drente, Groningen, Friesland, Utrecht, Zeeland, Gelderland, Limburg, Friesland / BE: Brabant, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Limburg, Luik, Noord-Holland, Zuid-Holland), Antwerpen, s.a. (1931), p. 332 (het betreft hier dus een deel met aanvullingen).
284Id., Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 89.
285Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 130.
286Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 4, Antwerpen, s.a. (1931), p. 326.
287Id., Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 270 en Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 160.
288Id., Nederlandsche volkshumor (...), dl. 1, Antwerpen, s.a. (1929), p. 47. Hij verwees hiervoor naar Wauters, waar we ook slechts lazen: “de même que ceux d'Hekelgem s'appellent les Sots (de Zotten van Hekelghem)”; zie Wauters (Alphonse), Histoire des Environs de Bruxelles ou description historique des localités qui formaient autrefois l'ammannie de cette ville, dl. 1, Brussel, 1855, p. 514. Slechts opgesomd onder de Spotnamen op eenige Dorpen in Brabant in P. (A., v.), Spotnamen op Steden en Dorpen in Cornelissen (Jozef) en Vervliet (Jan Baptist) (o.l.v.), Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal-, Volks- en Oudheidkunde, jg. 8 (Brecht, 1896), (pp. 9-14) p. 12.
289Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 1, Antwerpen, s.a. (1929), p. 82.
290Id., Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 18; hij verwees naar Es (F., Van), Volkshumor. Lijst der reeds aangeteekende en verzamelde Bij- en Spotnamen van Oostvlaamsche Gemeenten [eerste deel] in Oost-Vlaamse Zanten, jg. 2 (1927), afl. 3, (pp. 9-15), p. 13: “28. EEKLOO : (…) h) Eekloosche zotten : uit den volksmond”.
291Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 46; Id., Spotnamen op Steden en Dorpen [vervolg] in Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal, Volks- en Oudheidkunde (o.l.v. Jozef Cornelissen en Jan Baptist Vervliet), jg. 7 (Brecht, 1895), (pp. 172-178) p. 177: “28. (63.) Spotnamen op eenige andere gemeenten in Oost-Vlaanderen. Wachtebeke : de Zotten.”; Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 256: “La population de Wachtebeke, dans la Flandre orientale, est surnommée : De Zotten (les Sots) van Wachtebeke (JOHAN WINKLER).”
292Zie Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 64 en Es (F., Van), Volkshumor. Lijst der reeds aangeteekende en verzamelde Bij- en Spotnamen van Oostvlaamsche Gemeenten. – Vervolg in Oost-Vlaamse Zanten, jg. 2 (1927), afl. 3, (pp. 43-46) p. 45: “De Leeuwergemsche zotten : (uit den volksmond).”)
293Raadt (J. T., De), Op. cit., p. 217 (“entendu sur les lieux” voegde hij eraan toe).
294Elslander (Antonin, Van), Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De rederijkers in Id., Terugblik. Opstellen en toespraken van A. van Elslander, Gent, 1986, (pp. 9-25) p. 11.
295Meteren (Emanuel, van), Commentarien ofte Memorien vanden Nederlandtschen staet, handel, oorloghen ende gheschiedenissen van onsen tyden, etc. Mede vervattende eenige haerder ghebueren handelinghen / Beschreven door Emanuel van Meteren. Ende by hem voor de tweede ende leste reyse over-sien, verb. ende verm. Oock soo verre ghebrocht totten afstandt van wapenen ende vrede, in't jaer 1608, Schotland, buyten Danswijck [gefingeerd: Amsterdam?], 1608, fol. 27r°. Zie ook Kruyskamp (Cornelis) (uitg. en inl.), Het Antwerpse landjuweel van 1561. Een keuze uit de vertoonde stukken (Klassieke galerij, 146), Amsterdam, 1962, XXVII-116 pp. en Willems (Jan Frans), Chronologische lyst van oorkonden, de kamers van rhetorica te Antwerpen betreffende in Id, Belgisch Museum voor de Nederduytsche Tael- en Letterkunde en de Geschiedenis des Vaderlands, dl. 1, Gent, 1837, pp. 147-171. Zie ook nog de literatuur die we hierboven opgaven in voetnoten 88 en 115 en tot slot het proefschrift aan de Rijksuniversiteit Groningen, verschenen als Vandommele (Jeroen J. M.), Als in een spiegel. Vrede, kennis en gemeenschap op het Antwerpse Landjuweel van 1561 (Middeleeuwse Studies en Bronnen, 132), Hilversum, 2011, 406 pp. [met op p. 27 een overzicht van de zeven wedstrijden die de cyclus van het zestiende-eeuwse Brabantse Landjuweel (1515-1561) vormden].
296Reiffenberg ([Frédéric Auguste Ferdinand Thomas] baron de), Ahasverus, een historisch-romantisch tafereel uit de Nederlandsche Geschiedenis in Galerij van romans en verhalen. Met Platen. (N°. 1). Januarij 1839, Utrecht, 1838, (pp. 3-74) of Ahasverus, een historisch-romantisch tafereel uit de Nederlandsche Geschiedenis. - Vrij gevolgd naar het fransch van den baron de Reiffenberg door Theod. L. en A. G. Leliënveld in Leclercq (Theod.) en Leliënveld (A. G.), Bloemen en bladeren. Mengelingen in proza en poezy; bijeenverzameld. Eerste deel. Met platen, Utrecht, 1840, (pp. 3-74) (= bundeling en vermeerdering van de mengelingen uit het tijdschrift uit 1838-'39 dat werd stopgezet): “I. Een Rederijkers Feest” [pp. 3-12]) p. 7: “Hunne keizers en prinsen vielen aanstonds door kostbare halsketenen en gouden penningen in het oog, de veelkleurige blazoenen zweefden vrolijk op den adem des winds en kronkelden zich sierlijk om den fraaijen stengel henen, terwijl de Narren en Zotten, met kap en rinkels opgetooid, de domme menigte door kwinkslagen en grollen vermaakten, en een schaterend gelach opwekten.”
297Zie bijv. in Thijm (Petrus Paul Maria Alberdingk), Spiegel van nederlandsche letteren, bijzonder bestemd voor belgische scholen. I.-II. De geschiedenis der letterkunde, Leuven, 1877, pp. 44-47.
298Jonckbloet (Willem Joseph Andries), Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de Middeleeuwen, Groningen, 1885 (3de druk), p. 418 (in het hoofdstuk De kamers van rhetorica): “Soms bevat het blazoen een rezenlijken rebus. De Kamer van de Barbaristen te Kortrijk voerde Ste. Barbara, houdende in den linker arm een toren en in de rechterhand een korenhalm. Daaromheen ziet men boven aan : God den Vader, in den linkerhoek een voet, in den rechter eene veêl (viool), daaronder twee zotshoofden; en uit dat alles moest men de spreuk lezen: God voedt veel zotten.”.
299Snellaert (Ferdinand Augustijn), Over de kamers van rhetorica te Kortrijk in Willems (Jan Frans) (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands, dl. 3, Gent, 1839, (pp. 6-41) p. 6: “KAMER VAN SINTE BARBARA [pp. 6-8] / (Barbaristen.) / Zy droeg tot kenspreuk Godt voedt veel zotten, en schynt de oudste kamer van Kortryk te wezen, reeds in 1427 bestaende, wanneer zy, eene somme gelds by erfenis verkregen hebbende, eene kapel bouwde. (…).” [voor een tekening van het wapenschild, zie tussen pp. 6 en 7].
300Thijm (P.), Op. cit., p. 178: “Feesten, aan de tooneelspeelkunst gewijd, en optochten werden weder op aloude belgische wijze gehouden. Dat getuigt bijvoorbeeld het negenhonderdjarig jubelfeest van den H. Rumoldus, door De Peoene, te Mechelen, in 1680 gevierd, en vele andere dergelijke gelegenheden. Dat getuigen de stedelijke rekeningen dier dagen. Zij vertellen welke sommen er voor het « bekleeden der drommedarissen », het « toenaaien der kemels voor de drie Koningen » enz. moesten betaald worden, en hoe vele ellen zijden en wollen band er aan de kleeding der dansende Zotten of aan den Reus, zoo als vele plaatsen (Antwerpen, Wetteren, Gent, enz.) er eenen of meerdere hadden, werden verbruikt.”
301Gittée (August), Steden en Dorpen tegen elkander (Eerste vervolg) in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 5 (Gent, 1892), (pp. 153-159) p. 153. Ook aangehaald in Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), (pp. 169-171: “BRUGGE. / 1. / DE « BRUGSCHE ZOTTEN »”) p.171.
302Zie ook Smet (Joseph, de), Geschiedkundige aanhalingen over Menapië, oud Vlaanderen, Brugge, 1866, p. 234, Gittée (August), Steden en Dorpen tegen elkander (Eerste vervolg) in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 5 (Gent, 1892), (pp. 151-159) pp. 153-155 (op p. 155 beweerde hij deze verklaring – zonder bronaanwijzing – gevonden te hebben bij “Reinsberg-]Düringsfeld” [we vonden het echter nergens in Reinsberg-Düringsfeld (Otto, baron von), Traditions et légendes de la Belgique. Descriptions des fêtes religieuses et civiles, usages, croyances et pratiques populaires des Belges anciens et modernes, Brussel, 1870, 2 dln., noch bij zijn echtgenote [Reinsberg-]Düringsfeld (Ida, von), Von der Schelde bis zur Maas. Das geistige Leben der Vlamingen seit dem Wiederaufblühen der Literatur. Biographien, Bibliographien und Proben, 3 dln., Leipzig/Brussel, 1861, noch in haar werken over spreekwoorden]) en Harou (Alfried), Spotnamen op Steden en Dorpen [vervolg] in Cornelissen (Jozef) en Vervliet (Jan Baptist) (o.l.v.), Ons Volksleven. Tijdschrift voor Taal-, Volks- en Oudheidkunde, jg. 8 (1896), (pp. 33-38) pp. 36-37: “5. (73.) Brugge : de Brugsche Zotten” [ook overgenomen in Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), (pp. 169-171: “BRUGGE. / 1. / DE « BRUGSCHE ZOTTEN »”), p. 169].
303Smet (J., de), Op. cit., loc. cit. en Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), (pp. 169-171: “BRUGGE. / 1. / DE « BRUGSCHE ZOTTEN »”), p. 169 en Harou (A.), Spotnamen op Steden en Dorpen [vervolg] in Ons Volksleven. (...), jg. 8 (1896), (pp. 33-38) p. 37 (ook overgenomen in Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), (pp. 169-171: “BRUGGE. / 1. / DE « BRUGSCHE ZOTTEN »”), p. 169.
304Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor(...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), p. 169.
305Harou (A.), Spotnamen op Steden en Dorpen [vervolg] in Ons Volksleven. (...), jg. 8 (1896), (pp. 33-38) p. 37 [ook overgenomen in Cornelissen (J.), Nederlandsche volkshumor (...), dl. 2, Antwerpen, s.a. (1929), (pp. 169-171: “BRUGGE. / 1. / DE « BRUGSCHE ZOTTEN »”), p. 169] en Joos (Amaat), Vertelsels van het Vlaamsche Volk, dl. 2, Tielt, 1890, p. 24.
306Zie Goeminne (Koen), Over Brugse Zotten en Gentse Stroppendragers in Historiek. Online geschiedenismagazine, 20/06/2014, [online], <https://historiek.net/over-brugse-zotten-en-gentse-stroppendragers/43478/> of 19/06/2014, <https://vigorclius.weebly.com/blog/over-brugse-zotten-en-gentse-stroppendragers> (Vigor Clius betekent vrij vertaald “de energie van Clio”, met andere woorden de kracht van de geschiedenis): “De naam ‘Brugse Zot’ kwam enkele jaren vroeger tot stand in een ander conflict. In 1488 was er immers onvrede tussen de Habsburgse Maximiliaan van Oostenrijk en de Bruggelingen in hun strijd om meer stedelijke autonomie. De legende hieromtrent verteld het volgende verhaal: Nadat Maximiliaan van Oostenrijk meer dan vier maanden gevangen gehouden was in huys Craenenburg op de Brugse markt, legde de vorst een verbod op om nog jaarmarkten en andere activiteiten in Brugge te organiseren. Aangezien dit een financiële aderlating was voor Brugge, bood de stad hem een groot feest aan in de bedoeling hem te paaien. Op dit uitgelezen moment vroeg men hem om de toelating om opnieuw een jaarmarkt te mogen houden. Tevens werd gevraagd om een nieuw ‘zothuis’ te mogen bouwen in de Brugse binnenstad. Hierop zou Maximiliaan van Oostenrijk geantwoord hebben met de legendarische woorden: ‘Sluit alle poorten van Brugge en je hebt een zothuis’.[4] De naam ‘Brugse Zotten’ was geboren. Het woord ‘zotten’ zou echter nooit de betekenis van krankzinnig gehad hebben. Het zou verwijzen naar het eigenzinnige karakter van de Bruggelingen en hun voorliefde voor humor en zottebollen.[5]” Met zijn eindnoten 4 en 5 verwees hij resp. naar Blontrock (Nico), De mooiste legenden uit Brugge, Damme, 2012, p. 75 en Berten (Jo) en Maertens (Hugo), Brugge eigenzinnig. Een wandeling van A tot Z, Tielt, 2008. De legende verscheen ook in 't kort in Het Nieuwsblad. Zie Waarom zijn wij ‘Brugse zotten?’, 28/07/2014, [online], <https://www.nieuwsblad.be/cnt/bltde_01194908>, (geraadpleegd op 16/05/2023). Over deze 'Vlaamse opstand', zie ook Haemers (Jelle), De strijd om het regentschap over Filips de Schone. Opstand, facties en geweld in Brugge, Gent en Ieper (1482-1488) (Historische Monografieën Vlaanderen, 2), Gent, 2014, 360 pp. Maximiliaan was nog maar Rooms-koning sinds 1486. Hij werd aartshertog van Oostenrijk in 1490 en pas na het overlijden van zijn vader Frederik III in 1493 werd hij in 1508 keizer gekroond.
307Smet (J., de), Op. cit., loc. cit., Gittée (A.), Steden en Dorpen (...) in Volkskunde. (…), jg. 5 (Gent, 1892), pp. 154-155 (“uit den mond des volks opgeteekend”) en Harou (A.), Spotnamen op Steden en Dorpen [vervolg] in Cornelissen (J.) en Vervliet (J. B.) (o.l.v.), Ons Volksleven. (...), jg. 8 (1896 (p. 33-38)