Ontdekking van een schuldbekentenis uit 1284 van de stad Mechelen aan twee Lombarden uit Asti
door Hugo Verstrepen
Ook beschikbaar in PDF-formaat: http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/6.pdf .
Inhoudsopgave
Voorwoord
Inleiding
De laatdertiende-eeuwse schuldbekentenissen uit de inventaris
Die van 1292 betreft een burger van Brugge (geen "Joodse connectie")
Die van 1284 gaat over iemand (een Lombard?) die te Aalst verblijft en hen wol verkocht heeft
De zeven andere hebben het allemaal over Gentse burgers, aan wie schepenen en
gemeenschap van Mechelen geld moeten
Vijf daarvan zijn voor verkoop van wol (door leden van dezelfde familie)
De laatste twee zijn dus eveneens aan Gentenaars, maar voor leningen en deze heren komen ook niet uit diezelfde familie
Politieke en sociale onrusten en gevolgen voor de wolhandel
De wolstapel
De jaarmarkten van Champagne en Vlaanderen
Het nieuw ontdekte charter uit 1284
Beschrijving
Bespreking
Taal
Walsch
Variaties in de “salutatio”
Gezworenen
Overloopteken
Bedrag
Het Franse muntsysteem
Sterk en zwak geld
Eigen munten der Nederlandse vorstendommen
Mechelse munten
Notger
Biljoen
Muntateliers veertiende en vijftiende eeuw
Aard
Geldverhuring en dubbel boekhoudsysteem
“presteit
et eluireit”
Het woekerverbod
Personen
“Lombarden” uit Asti
De familie Royer
Maginelle/Manganelli
Een Mechelse tafel
Lombarden en Cahorsins
Vroege handel
Asti en Chieri
Etymologie en betekenis van de termen 'lombard', 'bankier', etc.
Caorsini
Lombarden te Mechelen
Resterende litteratuur
Transcriptie
Foto's
Foto 1: schuldbekentenis van 05/07/1284
Foto 2: grootzegel van Mechelen op het charter van mei
1278
Foto 3: tegenzegel van Mechelen op het charter van mei 1278
Foto 4: hoofdingen van de 10 kredietbrieven, volgens scribent
Eindnoten
naar boven
Voorwoord
Voor iemand die zich nauwelijks met iets anders bezig gehouden heeft, ook qua opleiding, dan met lokale kerkgeschiedenis van de Nieuwe (Vroegmoderne) en Nieuwste Tijd, is economische geschiedenis van de Middeleeuwen geen sinecure (“Damnaris numquam, post longum tempus, amicum”, staat in de Catonis Disticha moralia). Onze ontdekking kunnen beschrijven en kaderen, heeft dus een uitgebreide litteratuurstudie gevergd, nog meer dan gebruikelijk, zeker voor één enkel perkamentje (al hebben we er wel enkele meer bij betrokken). We kunnen het kerkelijke woekerverbod als verontschuldiging voor onze interesse inroepen, samen met het concept van de integrale geschiedenisbeoefening (reeds door Huizinga1 en Thurlings2 onmogelijk geacht), maar dit was ook en vooral een Spielerei, een amusementje tussendoor; we hebben het echter met even grote ernst behandeld als al onze onderwerpen, elke woord en begrip meticuleus ontledend, zodat we de lezer op voorhand om vergeving willen vragen voor het erg uitgebreide notenapparaat3 en de voor de reeds meer met de materie vertrouwde mediëvist misschien wat te omslachtige of overbodige omschrijvingen4 (“superfluus atque supernumerarius”, zoals iemand van de concurrentie in de vroege zeventiende eeuw eens de jezuïetenorde omschreef, maar in de hoop dat men ooit, onszelf beschrijvend, zich de woorden van Titus Maccius Plautus zou herinneren: “nullus est hoc meticulosus æque”, i.p.v. ons het epitaaf “in mundo superfluus” toe te bedelen). Tenslotte betekende het Oudgriekse adjectief ἱστορικός niet alleen 'historisch', maar ook 'wetenschappelijk' en vooral 'juist, exact, precies, accuraat, goed geïnformeerd'.5
naar boven
Inleiding
In 1905 schreef kan. Laenen: “C'est en 1295 que nous trouvons la première mention des Lombards à Malines, bien qu'il soit certain qu'à cette époque ils y aient été fixés depuis longtemps.”6 Het was een verwijzing naar charter 18 van het Stadsarchief, d.d. 27/08/1295, waarbij de heren van Mechelen en Nekkerspoel in een open brief o.a. overeenkomen dat voortaan op Nekkerspoel geen Toscanen, Lombarden of Joden zouden mogen zijn om te woekeren (“Ke des ore en avant nus Cauwersins, nus Tuscans, nus Lombars, ne Juwis ne puet prester à usure, ne manoir, ne taule tenir dedans no vile de Neckerspoele devant nommée à nul jour”).7 Dat was althans Laenen's interpretatie, beïnvloed door de inventaris van Hermans; eigenlijk was het een erkenning door de heer van Nekkerspoel van het exclusieve recht van de heer van Mechelen om octrooien af te leveren en engageerde hij zich dus om op Nekkerspoel geen vestigingen toe te laten.8
Wat hij daarbij over het hoofd gezien had9, was de jongste van vier10 ontwerpteksten voor een nieuwe overeenkomst waarbij Berthout en de prins-bisschop van Luik hun rechten in Mechelen verdelen. G. Croenen kon het dateren op de periode tussen 1283 en 5 juni 1288.11 Onder deze gelijke verdeling vielen ook de taksen op de activiteiten van de Lombarden.12 Letterlijk staat er: “Et est en asavoir ke li pourfit des Lombars demourans et manans dedens le vile et le frankise de Maelines doivent estre communaulment a partir a moitie a mon seigneur le veske et as ses successeurs, a mon signeur Wautier Bertaut et a ses oirs, en tel maniere ke se Lombart vausissent venir pour maneir en le vile et en le frankise de Maelines, chius ki plus vauroit donner pour maneir i, chius en doit avoir l'avantage devant tous autres Lombars.”13 De heren hadden er dus ook voordeel bij. Croenen transcribeerde hierbij trouwens nog een iets ouder (vóór 1283) ontwerp (voorheen onuitgegeven), eveneens uit het archief van het Sint-Lambrechtskapittel, waarin we lezen: “Li Caorsin et les juifs doivent estre commun, si doit me sire li veskes avoir le moitiet des preus et me sire B(erthaus) l'autre; mais que me sire li veskes puist les juis rescorre dou duc, de cui me sire B(erthaus) dist su'il les tient”.14 De tekst van de leenhulde die Floris Berthout op 30 juni 1312 deed tegenover hertog Jan II maakt duidelijk dat de eerste toen ook de taksen bezat op de Lombarden en de Joden.15 In het akkoord van 12/11/1301 tussen de hertog van Brabant en Jan Berthout, heer van Mechelen, over de verdeling van hun rechten en jurisdictie te Mechelen, lezen we anders dat ze de opbrengst zouden gaan delen na afloop van het bestaande octrooi: “Vort, so willen wi Jan hertoghe ende consenteiren, dat de lumbaerde van Machelne behouden haren termine te woenne binnen Machelne........ langhe ende in diere maniere alsene hem Berthout beseghelt heft. Ende na dien tijt, so wat dat menre mede doet, sal wesen van onser beider weghen, ende tprofijt datter af comt selen wi beide deilen.”16
Deze teksten zijn dus allemaal slechts overeenkomsten (of ontwerpen ervoor) tussen heren, met verwijzing naar de te delen inkomsten van concessies aan Lombarden/Caorsins en Joden. Vage, theoretische teksten dus, maar we vonden nog iets meer … H. Maassen formuleerde het aldus voor de noordelijke provincies: “ Een algemeen probleem bij de bestudering van de werkzaamheid van de Lombarden in het gebied van het huidige Nederland, is dat van de Lombarden zelf uitgaande bronnen in de vorm van schepenakten, boekhoudingen en dergelijke, nauwelijks bewaard zijn. Hun activiteiten vallen veelal slechts af te leiden uit de inhoud van octrooien en andere oorkonden en vermeldingen in rekeningen van heren en steden. Uit deze gegevens valt wel een beeld te reconstrueren, dat uiteraard de nodige lacunes vertoont.”17 Hetzelfde geldt voor Mechelen.18
naar boven
De laatdertiende-eeuwse schuldbekentenissen uit de inventaris
In tegenstelling tot andere steden, hebben we in het zo rijke stadsarchief van Mechelen echter weinig echte transacties uit die periode, wat wel te maken zal hebben met de grote stadsbrand van 134219, waarbij ook alle archieven (zowel de losse documenten als de registers van de schepenakten20) zouden verloren gegaan zijn, behalve de charters die in Sint-Romboutstoren bewaard werden) en de stadsrekeningen (die in de paycamere, een bijgebouw van Sint-Romboutskerk) lagen.21
Er zijn wél negen perkamenten bewaard, tussen 1278 en 1298, geklasseerd onder de paragraaf “Rentes à charge de la ville”.22 Nr. 1 daarin werd beschreven als “Actes par lesquels le magistrat reconnait étre redevable de différentes sommes à certains lombards, bourgeois de Gand, tant pour achat de laines, qu'à titre de prêt”. Eigenlijk blijkt dit drie leningen (één door een Brugs en twee door een Gents burger) te betreffen en de rest is voor aankoop van wol (één door iemand die te Aalst verblijft, de vijf andere door een Gentse familie), zgn. consumptieve leningen dus.
naar boven
Die
van 1292 betreft een burger van Brugge:
05/09/1292
(vrijdag na het feest van de Onthoofding van Sint-Jan de Doper [29
augustus]),
schepenen en gemeenschap van de stad Mechelen moeten “a
noustre chir ami Feins Reifijn bourgeois de Brugis”
of
de briefdrager 1000
pond tournois in goede denieren terugbetalen, die
zij gebruikt hebben voor het algemene welzijn van de stad.
De naam zegt genoeg of toch niet? De achternaam lijkt in eerste instantie Joods (zou een variant zijn van Ruben/Reuven23) en in de voornaam herkennen we dan de oudtestamentische voornaam Phinehas. Onze Brugse burger was dan alvast geen Lombard, maar wel een Joodse geldwisselaar! Een leuk idee op zich, want volgens de economist J. Attali24 waren de Joden de echte uitvinders van het kapitalisme25, in tegenstelling tot het door Max Weber26 vooropgestelde verband tussen de protestantse (meer bepaald de calvinistisch-puriteinse varianten daarvan) arbeidsethiek en de geest van het kapitalisme. Attali knoopte hiermee natuurlijk weer aan bij de bijna even oude studies van Werner Sombart.27 Ook H. Sée was al eerder bij de – toen nog jonge – theorie van Sombart gebleven, dat de middeleeuwse handel niet de kapitaalaccumulatie kon opbrengen die nodig was voor de geboorte van een kapitalistische maatschappij en vroeg zich af of de lakenhandel (die in Italië en de Nederlanden de bron van grote fortuinen geweest is) en geldhandel niet dikwijls verenigd waren in dezelfde handen. Hij gaf Sombart ook nog gelijk over het punt dat de lening tegen interest, zoals bedreven door de Joden, maar ook de Lombarden, als één van de bronnen van het kapitalisme mag beschouwd worden (naast het ophalen van belastingen en domeininkomsten, de uitbating van de mijnen en de grondopbrengsten van het stadspatriarchaat).28 A. Sutcliffe toonde recentelijk nochtans overtuigend aan dat we voorzichtig moeten omgaan met dit controversiële werk, want de associatie van Joden met commerciële en financiële macht is lange tijd een bron voor anti-Semitische gevoelens geweest en Sombart's methodologische premissen kwamen uit een wereld van raswetenschap en waren geen buitenbeentje, maar slechts een uiting van de bekommernissen van de wetenschappelijke wereld in de vroege twintigste eeuw. Hij had niet helemaal ongelijk, maar zijn werk bevat teveel fouten tegen de feiten en was methodologisch tendentieus en mag slechts beschouwd worden als een eerste uitdaging in het zoeken naar verklaringen voor de oververtegenwoordiging van Joden in de handel en hun concentratie in de financiën. De onbetrouwbaarheid van zijn werk moet voor een groot deel toegeschreven worden aan de foutieve aannames die hij overnam uit oude secundaire litteratuur. Ook Weber, die nochtans de Puriteinen zag als de sleutel tot de opkomst van het kapitalisme, hechtte groot belang aan het ascetisme en rationalisme van de Joden als belangrijke karakteristieken voor hun succes in het geldlenen. Sombart had echter gebroken met de schroom die de professionele sociologie scheidde van het brede discours over Joden en Judaïsme in het late Duitse keizerrijk. Hij wordt nog vooral geassocieerd met het verspreiden van het stereotype van de Joodse pre-kapitalist, welk facet van zijn werk zijn bredere analyse van de historische sociologie van het kapitalisme overschaduwt. Sombart stond niet vijandig tegenover de Joden, maar was wel een criticus van het kapitalisme, in welke context de sleutelrol die hij aan de Joden in dit economisch systeem toeschreef zeker niet flatterend was.29 Met verwijzing naar het standaardwerk van J. Stengers30, vatte C. Tihon echter al samen dat men voor wat betreft de dertiende eeuw alleen in het hertogdom Brabant de aanwezigheid van Joden kan vaststellen.31 Ook het recentere litteratuuroverzicht houdt het erbij dat de Joden in de dertiende eeuw vnl. geconcentreerd waren in Brabant, Henegouwen, de Maasvallei en het (noord-)oosten. De Lombarden, die in de dertiende eeuw geleidelijk de rol van de Joden overnamen, vestigden zich ook in die streken waar de Joden nooit een sterke positie bekleed hadden, zoals in Vlaanderen en Holland.32 Johan Tollebeek vatte enkele decennia geleden de relevante studies over het geringe belang van de Joodse geldhandel samen.33 Het judeofobische karakter van Noord-Europa34, de aanwezigheid van de Lombarden en de reeds vrij goed ontwikkelde stedelijke economie zouden ervoor gezorgd hebben dat ze zich moeilijk konden vestigen in de Lage Landen, plus natuurlijk het canonieke verbod op interest. Poliakov vond het ook interessant om vast te stellen dat Joden definitief verdreven werden uit het koninkrijk Frankrijk in 139435, terwijl de Lombarden dat ongeveer in zelfde periode waren uit de Twee Bourgondiën. Elders in Frankrijk werden die ook zeldzaam36 en ze verdwenen er eerder dan in de Nederlanden. Men (Lucien Febvre) probeert dat in verband te brengen met de opkomst of vernieuwing van een burgerij voor dewelke het bijna een gewetensplicht was geld uit te lenen en die, om de winst van de clandestiene woeker niet te verliezen, de gelicencieerde en gecontroleerde leners bestreed, van wie de wijze tolerantie zich uiteindelijk beperkte tot Italië en de Nederlanden.37 Na een lange stilte werd de opvatting van Stengers (dat de geldhandel van de Joden beschouwd moest worden als slechts een 'appendix' van de veel omvangrijkere financiële transacties van de Lombarden) genuanceerd door B. Speet die stelde dat ze in bepaalde gebieden in de late middeleeuwen wel degelijk een aanzienlijke rol in de geldhandel hebben gespeeld.38 L. Berman (zelf een grootrabbijn) beweerde dat de christelijke geldleners (de Lombarden of Cahorsins) alle terughoudendheid juist verloren toen ze verlost waren van de concurrentie der Joden, zodat de christenen spijt hadden van de joodse woekeraars.39
De “Joodse connectie” wordt dus twijfelachtig, zeker daar Reinfin, Reyfijn e.d. ook vleivormen zouden zijn van de Germaanse tweestammige mannelijke persoonsnaam Reinvert40 (een voornaam dan, maar ook gebruikt als juxtapositief patroniem41). En inderdaad vinden we al eind dertiende eeuw een familie Reipins/Reifin tussen de Brugse adel en notabelen: deze ridders waren schepenen en grootbaljuws van Brugge en het Brugse Vrije en Veurne. In de veertiende eeuw wordt het Reijphens en Ruffin42. Tot in de zeventiende eeuw bleef het een belangrijke Brugse familie, naar wie zelfs een godshuis naar genoemd werd. Feins is ook een verkorting van Vincent, zodat het hier wel eerder om Vincent Reijphens dan om Phinehas Reuven zal gaan. Een Vincent vonden we wel niet in de bestaande lijsten, maar het moet ongetwijfeld een familielid ervan geweest zijn43. Bigwood gaf nog een Ruffin le Lombard op in Namen in 1309: “En 1309, le comte et la comtesse de Hainaut accordent à Ruffin le Lombard leur protection pendant une année « sans marchander »”).44 Vermoedelijk was dit echter een voornaam! Hij gaf ook nog een Damian Ruffin op: bij de liquidatie van de Lombardentafels in Brugge op 08/01/1459 wordt hij genoemd tussen “certains marchans demourans et habitans en icelle ville de Bruges”.45
Volgens B. Geva – uiteraard een samenvatting van het standaardwerk van R. De Roover46 – vielen de middeleeuwse continentale financiers in drie categorieën uiteen: lommerds (die slechts kleine bedragen uitleenden voor consumptie), geldwisselaars (die deposito's aanvaardden) en handelaars/bankiers (de geldhandelaars); archiefonderzoek zou uitgewezen hebben dat de geldwisselaars de eerste bankiers waren van het middeleeuwse Europa, maar dat de rijke handelaars als eersten bankdiensten geleverd hebben.47 We spreken dan natuurlijk van de veertiende eeuw voor dat allemaal wat tot bloei komt en de Italiaanse bankfirma's hier bekend worden. Er is trouwens kritiek geuit op De Roover's visie48, die zich teveel zou laten leiden hebben door een verlangen om de origines van het moderne bankwezen te vinden en een vooringenomenheid om de Italiaanse handelstechnieken te benadrukken en daardoor de middeleeuwse geldberoepen dwong in categorieën die leken op de definities van het bank- en financiewezen van zijn eigen tijd. Daardoor ontkende hij het belang van de lommerds en geldwisselaars in de financiële netwerken op lange afstand en miste hij de organische eenheid van het systeem en het belang van de specifieke stedelijke context.49 De Roover zou ook het belang van de autochtone geldwisselaars overschat hebben (wat hij aantoonde met de boekhouding van twee Brugse wisselaars uit de veertiende eeuw).50 Het banksysteem in Brugge zou best wel eens gesofisticeerder kunnen geweest zijn dan in Italië en berustte op een lokaal wisselsysteem, op de herbergen die de werelden van financiën en handel verbonden en op het samenwonen van Brugse bankiers met de grote Italiaanse bankfirma's.51 De studies behandelen natuurlijk weer vooral de veertiende en vijftiende eeuw!52 Zoals uit ons document hier blijkt, mag de rol van rijke, lokale handelaars bij het geven van leningen niet onderschat worden. De noordwaartse migratie van de lakenindustrie uit Picardië en Artesië naar Vlaanderen, die daar de textielcentra van Brugge, Ieper en Gent had doen ontstaan, uitstralend naar de Brabantse steden Brussel, Leuven en Mechelen, werd geconcentreerd in Brugge.53 De oude actieve Brugse handelaars zagen zich op het einde van de dertiende eeuw echter geconfronteerd met een probleem: zij slaagden er niet langer in hun producten af te zetten omdat de lichtere textielwaren uit de internationale markt geprijsd waren. Velen zouden zich toen uit de handel teruggetrokken hebben en – aldus J. De Kerf – hun kapitaal zijn gaan investeren in rentegenererende immobiliën en adellijke huwelijksverbintenissen.54 Dit zou ook hun activiteit als geldleners kunnen verklaren. Brugge, de belangrijkste invoerhaven voor Engelse wol, had ook te maken gekregen met de golf van sociale en politieke conflicten die rond 1280 op gang kwam, o.m. in Noord-Frankrijk en Vlaanderen.55 We moeten dit charter zeker plaatsen tegen die achtergrond van opstandigheid die het noorden van de Franse politieke ruimte overspoelde in de periode 1279-1298 en waarbij de gelijktijdigheid van de oproeren een duidelijk verband met economische moeilijkheden suggereert, terwijl dat laatste kwart van de dertiende eeuw ook het ontstaan van nieuwe samenwerkingsverbanden zoals ambachtsgilden zag.56 Alle of toch de meeste van onze rentebrieven moeten zeker gezien worden in het licht van de belangrijke economische veranderingen in het Vlaanderen van de late dertiende eeuw (problemen met de Engelse woltoevoer, verplicht gebruik van kunstmatig overgewaardeerde Franse munten, verlies van buitenlandse afzetmarkten, toegenomen algemene onveiligheid van het transcontinentale verkeer tussen Zuid- en Noordwest-Europa, met bijgevolg nadruk op meer maritiem handelsverkeer). Brugge zou op lange termijn de vruchten plukken van het verschuiven van de ontmoetingsplaatsen van Frankrijk naar de havensteden in het Noordzeegebied en vooral Gent zou zich door zijn strategische ligging in de loop van de veertiende eeuw snel ontwikkelen als een voorname draaischijf van de rivierhandel.57 Deze structurele accentverschuivingen hebben ongetwijfeld op korte termijn verschuivingen binnen de leidende ondernemende elites verder in de hand gewerkt (voordien hadden de kooplieden-ondernemers ook het grondbezit en de schepenambten in de steden in handen).58 Nochtans is het de aankomst van de Lombarden, de professionelen van het krediet die dit ook in handen namen, van wie de aankomst in Vlaanderen gewoonlijk in verband gebracht wordt met het verdwijnen van de actieve handel der Vlamingen en dit op het moment dat, rond 1280, een directe maritieme verbinding tussen Italië en de Nederlanden gerealiseerd werd (al waren ze reeds rond 1260 actief in de meeste steden van Vlaanderen en Brabant).59
naar boven
Die van 1284
gaat over iemand die te Aalst verblijft en hun wol verkocht heeft:
26/05/1284 (vrijdag vóór Pinksteren en Pasen viel dat jaar op 9 april, dus Pinksteren op 28 mei), schepenen
en gemeenschap van de stad Mechelen moeten aan
“a
nostre chir ami Willame
Lumbart manant en Aloest”
500
pond parisis “et
paiement a valoer de le monoie devant dite de laines qu'il nos vendi (…)
a nostre requeste et a grant besoign de streignant de nostre ville
de Malines (...) la quelle laine nos avons mise et tornee en commun
pourfit aparant de chelle meisme ville”,
terugbetaalbaar te Aalst aan Willame of aan de briefdrager op
Sint-Jan
Baptist [=
24 juni]
1285.
Was deze “Willame Lumbart manant en Aloest” dan wél een “Lombard”? Zo op 't eerste zicht pleiten enkele argumenten daartegen: waarom staat er dan Lumbart en niet Lombard/t ?; waarom staat er dan geen lidwoord “le” of “li” voor?; waarom staat er dan niet bij van welke Noord-Italiaanse stad hij dan burger zou zijn?; als 't zijn afkomst aanduidt, dan staat er geen achternaam!; en waren het dat niet hoofdzakelijk Engelsen en Vlamingen die de wolhandel uit Engeland in handen hadden en waren er überhaupt al Lombarden in Aalst toen? Laat ons dit één voor één even ontleden.
Er staat dan wel Lumbart, met een u, maar uitzonderlijk werd het zo ook wel eens geschreven, dus dat is geen stevig argument contra. Een mogelijkheid is dat het hier gaat om een Lombard die zich al eerder in Engeland gevestigd had en zijn beroep of afkomst als achternaam gekregen had, want Lumbard zou de Engelse versie van Lombard zijn (en Lumbert die van Lambert).60 Een voorbeeld daarvan is “Clarekin le Lumbard” uit 128761. Er is wel geschreven dat in ook Engeland, net als in de Nederlanden, Frankrijk en Duitsland in de dertiende eeuw en veertiende eeuw, het woord Lombard met een “o” gebruikt werd62. De variant bestond echter ook in Frankrijk: in de teksten van een onderzoek uit 1295 naar de goederen van een Lombard in Moreuil (in Picardië, Noord-Frankrijk) wordt deze afwisselend “Guillaume le Lumbart”, “Guillaume le Lombart” en “Willaume le Lombart” genoemd.63 We moeten het trouwens zover niet gaan zoeken: in de overeenkomst tussen de hertog van Brabant en de heer van Mechelen d.d. 12/11/1301 stond ook “de lumbaerde van Machelne”.64 Het zou heel goed om een spontane palatalisatie (of naar analogie ermee) kunnen gaan. Dit is één van de eigenschappen waaraan men in de dialectologie de West-Vlaming65 vaak kan herkennen (in de Zeeuwse en Hollandse dialecten komt het ook voor, maar in mindere mate): veel woorden die in het Standaardnederlands en in andere dialecten een korte o bevatten, hebben in het West-Vlaams een korte u en die vormen hebben doorgaans weer een pendant in het Engels (dit klankverschijnsel heeft ook de andere Noordzeegermaanse dialecten in ons taalgebied getroffen). De articulatie van een klank meer naar voren in de mondholte verschuift van het zachte gehemelte of velum naar het harde gehemelte of palatum, vanwaar de benaming 'palatalisatie'. Op die manier verandert onder meer de achterklinker o in een voorklinker u. Het verschijnsel heet 'spontaan' omdat er, anders dan bij een umlaut bijvoorbeeld, geen aanwijsbare fonetische oorzaak is voor de verschuiving.66 H. Ryckeboer belichtte de ogenschijnlijk parallelle evolutie in het Picardisch.67 Het is overigens niet altijd duidelijk of het wel om palatalisatie gaat en niet om een umlaut.68
Er staat geen lidwoord “le” of “li”69 voor, zoals we – zovele andere voorbeelden indachtig – zouden verwachten als men er een afkomst/functie mee wou aangeven.70 Veronderstellen we echter een komma achter de voornaam en dan in combinatie met 'verblijvend te Aalst', kan het natuurlijk wel: Willem, (een) Lombard verblijvend te Aalst.
Er staat dan weer niet bij van welke Noord-Italiaanse stad hij dan burger zou zijn, maar normalerwijs wordt ook slechts één van de twee opgegeven: verblijfplaats of afkomst71.
Als hij een lokale (Vlaamse) handelaar was, waarom staat er dan niet “burger van” (borjois d'Aloest), want Aalst had al van 1164 (bekrachtigd in 1174) stadsrechten?72 Tenzij het natuurlijk een Vlaming van ergens uit de buurt was, die in de stad nog geen poortersrechten had, maar dat is allemaal erg vergezocht en onwaarschijnlijk.
Daar staat tegenover: als hij een Lombard was, waarom wordt er dan geen achternaam opgegeven, want Lombard zelf als achternaam (zonder lidwoord dan) verschijnt eerst veel later? Ook dat is weer niet zo abnormaal (cfr. onze Gentse familie van wolhandelaars), want het gebruik van achternamen was nog maar net in opkomst. De toename van de bevolking in de belangrijkste steden, gepaard aan een verarming in het voornamenaanbod, leidde tot het algemeen gebruik van geslachtsnamen onder die stedelijke burgerij. Hierdoor hadden de burgers van Gent en Brugge bijna allen geslachtsnamen in de veertiende en vijftiende eeuw. Het gebruik van familienamen schijnt zich in West-Europa van oost naar west te hebben bewogen, met de Noordzeekust als laatste. De eerste sporen van familienamen vindt men in Italië en waarschijnlijk via Zwitserland werd dat gebruik dan in de Germaanse landen overgenomen, het eerst bij de adel.73 Ook Lombarden kregen dus soms geen achternaam toebedeeld in de oorkonden, al blijken de meeste daar wel over te beschikken. Zo werd Thadeus Cavassone, een Lombard die in de nagenoemde stad al actief was in 1282, Willem van 's-Hertogenbosch genoemd.74
Als het wél een familienaam zou zijn,
dan is het mogelijk dat het hier eerder gaat om een familienaam, afgeleid van een plaatselijk toponiem als Lombeek (Lumbeka)75 en het dus toch om een Vlaamse handelaar gaat uit een kleinere stad.
Het kan dus ook naar een voornaam (we schreven al hoe het Engelse Lumbert uit Lambert ontstond) zijn, want we vinden in de het cartularium van Luik in 1558 en '64 de patroniem “Lombardz” en “Lombard”, wat ook alleen maar een verbastering van Lambert(szoon) kan zijn.76
Een juxtapositief patroniem is een laatste mogelijkheid, maar daarvoor lijkt dit ons wat te vroeg.77
Als voorlaatste: kon een Lombard wel een wolverkoper zijn, want was die handel niet hoofdzakelijk in handen van Engelsen en Vlamingen? De dertiende-eeuwse wolhandelaars waren – logischerwijs – hoofdzakelijk Engelsen en Vlamingen.78 Vooral Engeland exporteerde in de middeleeuwen zijn wol naar vele Europese landen79, in Vlaanderen geïmporteerd door Vlaamse kooplieden, al verminderde in de loop van de dertiende eeuw de actieve handel van de Vlamingen en kwam die in handen van Hanze-kooplieden.80 Ook Brabanders waren echter actief, kijk bijv. naar de Brusselse burger Guillaume Coninc, die vanaf de jaren 1260 een bloeiende handel in Engelse wol gehad had.81 We zullen verder zien hoe de Engelsen tijdens het dispuut met gravin Margaretha de wolhandel even voor zichzelf konden reserveren, maar daarna zouden voorbijgestoken worden door de Italianen. Ook vanuit Italië werd zelfs wol naar de Nederlanden geëxporteerd, dus kan het zeer goed zo'n Lombard-wolverkoper geweest zijn. Waarom verkocht die Lombard dan in Aalst en niet Gent of Brugge? We vermoeden dat hij de concurrentie met de rijke lokale burgers daar, die er ook de politieke macht in handen hadden, wilde vermijden. Zonder in hyperkritiek te willen vervallen, moet ons toch nog één opmerking van het hart: om vervolging te vermijden, gaven de Lombarden soms woekerleningen onder het mom van commerciële contracten als (fictieve) lakenverkoop e.d.82 Ook zoiets blijft altijd een mogelijkheid.
Waren er toen al wel Lombarden daar? Aalst behoorde tot het dichte netwerk van kleine en secundaire steden in het Schelde-Leie-Denderbekken die zich ook als textielsteden ontwikkelden.83 Volgden de Lombarden direct overal die ontwikkeling? Tihon schreef hierover dat Bigwood84 octrooien onthulde, tussen 1280 en '82 toegekend aan Hulst, Aardenburg, Gent, Biervliet, Geraardsbergen, Veurne, Brugge en Sint-Winoksbergen, plus nog eentje van '84 voor Oudenburg, maar dat die lijst zeker onvolledig is en er analoge octrooien moeten geweest zijn voor Aalst, Herzele, Roeselare, Diksmuide en Kortrijk. In 1280 waren ze te Ieper, tussen 1293 en '96 kunnen we hun aanwezigheid te Doornik vaststellen en we zien ze ook te Assenede, Rupelmonde en de Vier Ambachten, die in 1306 een octrooi kregen. Bij de oproep van de Lombarden te Keulen in 1309 blijkt dat ze toen tafels van lening hadden te Pamel, Herzele, Zottegem, Aalst, Gavere, Boelare (Neder- of Over-) en Viane.85 Volgens de Roover hadden de Lombarden in Vlaanderen hun eerste charters verkregen van graaf Gwijde van Dampierre in 1281, onder druk van zijn lege schatkist. Ze kregen toestemming om zich te vestigen in de drie voornaamste steden (Brugge, Gent en Ieper) en nabij kleinere als Aalst, Diksmuide, Aardenburg, Voeren enz. (in Dowaai hadden ze al een standplaats van 1247, maar die was vóór 't einde van de eeuw alweer verdwenen en ze kwamen er eerst in 1373 terug).86 Het is vroeg, maar er kan in 1284 dus al zeker een Lombarden-handelaar geweest zijn in Aalst.
De lijfspreuk van de Nederlandse onderzoeker Herman Boerhave “Simplex sigillum veri” (Eenvoud is het zegel/teken/bewijs der waarheid)87 indachtig, zullen we het maar simpel houden. De hypothese dat het een Noord-Italiaanse handelaar in Engelse wol was, in Aalst verblijvend om geen last te hebben van de Brugse of Gentse concurrenten met politieke macht in hun steden, lijkt het meest aannemelijk en er zijn voldoende argumenten om van de abductie een deductie te maken (al hebben we meer teksten met zijn naam nodig om dit raadseltje met zekerheid te kunnen oplossen). Het is wél zeker geen echte wisselbrief in de zin van een kortetermijnkrediet, in de enge betekenis van een pure geldlening tegen (hoge) interest dus. Trouwens, wisselhandel betekent eigenlijk een betaling doen op een andere plaats. Zo'n betalingsopdracht, ook al is deze het gevolg van een geldwissel, is ook nog niet per se een wisselbrief in de latere betekenis88 (de “litera cambii”).89 Onze documenten zijn eerder beloftebrieven, want bij een wisselbrief, ontstaan voor de middeleeuwse markten90, verzoekt de eerste partij een tweede een som te betalen aan een derde.91 In het Algemeen (…) woordenboek van Chomel en Chalmot staat het als volgt gedefinieerd: “WISSEL , Wisselbrief. Dus noemt men een soort van bevel, dat door een Bankier, Koopman of Handelaar aan iemand anders word gegeeven, om in een andere Stad aan zodaanig eenen, die houder van dit bevel is, de somma of inhoud te doen betaalen, die er in uitgedrukt staat. (...)”.92 Hoewel recenter studies meer aanbeveling verdienen, is het interessant om te zien hoe in 1836 de hele voorgeschiedenis (litteratuurstudie) belangrijk genoeg geoordeeld werd om opgenomen te worden in een door de ontwerpers der Handelsbank opgestelde Verhandeling over eene op te rigten Giro- en Wisselbank.93
naar boven
De zeven andere hebben het allemaal over Gentse burgers, aan wie schepenen en gemeenschap van Mechelen geld moeten.
naar boven
Vijf daarvan zijn voor verkoop van wol (door leden van dezelfde familie):
mei 1278: 1000 pond klein oud Leuvens, op het feest van Sint-Philippus en Sint-Jacobus (1 mei) 1279 terugbetaalbaar te Gent “à nostre chier ami segneur Gillebert fil segneur Huon fil segneur Lyone, borjois de Gant” of de briefdrager, “de laine qu'il nos vendi (…) la quele lainne nos avons mise et tornee el commun porfit apparant de cele meismes vile”.94
12/06/1278 (Drievuldigheidsdag): 750 pond klein oud Leuvens, op Drievuldigheidsdag 1279 terugbetaalbaar te Gent “a nostre chier ami segneur Ogier fil segneur Huon fil segneur Lyon borjois de Gant” of de briefdrager, “de lainne qu'il nous vendi (…) la quele lainne nous avons mise et tornee el commun porfit apparant de cele meismes vile”.
27/09/1286 (vrijdag voor Sint-Remigius): 381 pond parisis, op Sint-Remigius (1 oktober) 1287 terugbetaalbaar “a nos boin ami Ogier fils Leone bourgois de Gant” of de briefdrager, “de douse sas de laine de le peet kil nous vendi (…) toute mise et convertie el commun profit aparant de chele meismes vile“.
08/10/1287 (woensdag voor Sint-Denijs in oktober): 492 pond parisis, op de eerstvolgende Sint-Remigiusdag terugbetaalbaar “a nos boin ami Ogier fils Leone bourgois de Gant” of de briefdrager, “de sese sacs de laine de le peet bone et loiale kil nous vendi (…) et l'avons ia toute mise et convertie el commun profit apparant de le vile devant dite”.
13/11/1288 (zaterdag na Sint-Maarten in de winter): 250 pond Vlaams schuldig “a nos bons amis a Ogier fil Ogier, fil sengneur Hugoni et Margriete soreur le premier nomet Ogier, borgois et borgoise de Gant (…) de laine, la quele laine nous avons ia toute mise et convertie en nostre commun pourfit apparant”, te betalen te Gent op Sint-Maarten in de winter (11 november) “a devantdit Ogier et a d'amsele Margriete sa soreur” of de briefdrager.
Genealogie: we schreven hierboven reeds hoe de burgers van Gent en Brugge bijna allen geslachtsnamen hadden in de veertiende en vijftiende eeuw, maar dit gebruik, dat eerst in de twaalfde eeuw in zwang geraakt was en dan nog maar bij de adel, was nog niet algemeen gebruikelijk op 't eind van de dertiende eeuw; eerst in de veertiende eeuw zou dit gebruik zich meer uitbreiden binnen de stedelijke burgerij. We kunnen wél een genealogie opstellen van de hier vernoemden:
Ongebruikelijk waren deze voornamen niet, ze komen immers voor in de verder nog genoemde “lijst van voornamen die voorkomen in de Gentse stads- en baljuwsrekeningen van de periode 1280-1336, precies het tijdperk waarin familienamen bij de stedelijke burgerij gebruikelijk werden”: Ghiselbrecht, Ghiselin, Gillebert, Ghiselijn, Gisel, Gijsbrecht; Huwe, Huon, Hue, Huge, Hugh, Hughe, Huig; Ogeer, Ogier.95
Leon/Lyon betekent uiteraard 'leeuw', een woord dat de oude Grieken (léōn) ontleenden uit een onbekende taal (wellicht een Mesopotamische). Het werd vanuit het Grieks verder verspreid in de Indo-Europese talen (bij de Romeinen als leō), waaronder de Germaanse. De eind-n hier zal wel eerder op een Franse vorm (lion) van de Latijnse wijzen, dan op een directe overname uit het Grieks.96
Huon is de Zuid-Franse vorm van Hugo, zelf de Duitse variant van deze Germaanse naam, die in de Hugo-vorm echter ook in Frankrijk al vlug populair werd. Om tot Huon te komen, zou hugu uitgebreid zijn met een n-suffix, terwijl de g door syncope verdween.97 Van Hugonem naar Huon dankzij het verdwijnen van de intervocale g door het contact met de klinkers u of o (-gu, -go), is maar één verklaring ervoor.98 Een aantal mannelijke voornamen vertoont immers een casus obliquus op -on, waarvan de oorsprong even duister is als die van vrouwelijke op – ain. Hugon en Huon zijn dan de tegenhangers van de nominatief Hugues. De uitgang is verklaard geworden door een ontlening aan de Germaanse verbuiging, waar men gelijkaardige accusatieven aantreft; de klemtoon ligt echter anders: Húgo en Húgun in het Germaans, maar Húgues en Hugón in het Oudfrans. Misschien moet er eerder een gemengde Latijnse verbuiging in gezien worden, een mengeling van de verbuigingen op -ius en op -io.99 We hoeven onze Huon dus niet per se in Zuid-Frankrijk te gaan zoeken, zoveel is wel duidelijk.
Gillebert is de Franse vorm van Gijsbert.100
Otgier is weer het resultaat van een hele evolutie: de tweestammige Germaanse mannelijke persoonsnaam Otger verschijnt in 't Romaans als Ogier; Otgerus is de latinisering van Otger met de Latijnse nominatiefuitgang -us; Otgier is de Picardische (Noord-Frankrijk) vorm van Otger.101
Margriete is dan weer Middelnederlands en staat, net als Magriete, voor Margaretha (in 't Frans is het Marguerite)! In een oudere vorm was het Margeriete (vanwaar Margariet). Het Middelnederlandse margariete zou ten dele rechtstreeks ontleend zijn aan het Grieks-Latijnse Margarita, ten dele aan het Franse Marguerite.102
Uit dit alles valt dus niets af te leiden over de herkomst van de familie, alleen dat men in de in 't Oudfrans opgestelde akten een grote variabiliteit in de voornamen gebruikte. Kunnen we ze dan thuisbrengen in het Gentse patriarchaat? Bij de leden van de magistraat tussen 1294 en '97 die Fris opgaf, staan slechts enkele achternamen, de meeste zijn “zoon van” of uit een bepaalde straat. Hiertussen vinden we een Gillebert de le Court en een Ogier de le Camerstraete. Dit zouden de broers, zoons van Hugo, kunnen zijn. Begin 1297 vinden we tussen de Marcans, bourgois en bourgois yretavles een Ghillebert dou Val (Utendaele) en een Hues de le Volrestrate (Uter Volrestrate). Bij de namen van de 39 schepenen in 1293 staan een Hughes Maes en drie Gilleberts: Ghilebers, fils Jehan dele Court (Utenhove), Ghilebers, fils Fouke fil.dame Marie (Volkertsz. ver Marien), Gillebers Brus (Brusch).103 Veel zekerheid geeft dit allemaal niet.
naar boven
De laatste twee zijn dus eveneens aan Gentenaars, maar voor leningen en deze heren komen ook niet uit diezelfde familie:
06/10/1297 (zondag na 't feest van de aartsengel Michael): 300 ponden oude Vlaamse, geleend “sans usure”, “les quels deniers nous avons trestous mis et convertis en no commun pourfiet de nous et de no vile de Malines”, op de eerstvolgende feestdag van de aartsengel Michael (29 september) te betalen “a no bon ami Baudewin apele Dullaert borgois de Gant” of de briefdrager. Dullaert was geen onbekende naam in het laatmiddeleeuwse Gent – zeker in het begin van de zestiende eeuw vinden we nog diverse namen eruit bij de schepenen uit de Weverij – (en Brugge) en een Baudouin Dullaert maakte in 1309 deel uit van de Gentse stadsmagistraat104. Het bestaande schepenbestuur met 39 leden was door het charter van Senlis105 van 1301 vervangen door de twee schepenbanken (van de Keure en van Gedele), al was het democratische karakter106 meer schijn dan realiteit door de getrapte verkiezingen.107 De ambachten waren voortaan het talrijkst vertegenwoordigd en halverwege de vijftiende eeuw ontmoeten we Laureins (Lauwereyns), deken van het timmermansambacht in 1446, '48 en '67, schepene van Gedele in 1447 en '1450 en lid voor de neringen van de onderzoekscommissie van 06/11/1451.108 Een bekende naamgenoot was ook Jan Dullaert (° ca. 1471 – † 1523), doctor in de theologie, licentiaat in de rechten en meester in de vrije kunsten (o.a. een zeer goede wiskundige, die ook geprezen commentaren op de werken Aristoteles schreef).109 Het Memorieboek der stad Ghent maakt melding van de zestiende-eeuwers Laureyns, Pieter en Adriaen Dullaert.110/sup>
22/07/1298 (dag van de H. Maria Magdalena): 250 pond parisis geleend, “sans usure (…) les quels deniers nous avons trestous mis et convertis en no commun pourfit de nous et de no vile de Malines”, op zijn verzoek te Gent terugbetaalbaar in zilveren deniers oude grote Tournois “a nos bon ami Jehan apele le Rike borgois de Gant” of de briefdrager. Dit is ook een bekende naam111 in het laatmiddeleeuwse Gent (dekens en schepenen uit het weversambacht). Jacob de Rycke, deken der weverij, was één van de luitenanten van Philippe van Artevelde112; samen met Jan Herman sneuvelden ze op het veld van eer in de slag van Westrozebeke op 27/11/1382113). Een Pierre de Ryke, allicht uit dezelfde familie, maakte eveneens (net als Baudouin Dullaert) in 1309 deel uit van de Gentse stadsmagistraat114 en reeds tussen 1293 en '97. Bauduins en Symons li Rikes behoorden begin 1297 bij de “Marcans”, “bourgois” en “bourgois yretavles” [N.B.: niet gelijk aan schepenen!]. Pieter de Rike behoorde al in 1293 tot de stadsmagistraat en Thierry (Diederik) al in 1276115. Was deze lening dus ook i.v.m. wolaankoop!? Vóór 1302 waren enkel leden van de stedelijke elite van grondbezitters, de zogenaamde 'erfachtige lieden', verkiesbaar als schepen116; daaruit moet deze familie dus komen (hoewel we ze later bij de wevers aantreffen: Jacob (of Jacop) de Rike was in 1380-'81 en 1381-'83 één van de dekens der poorterij; Pieter De Rijcke van het weversambacht was stadskiezer in 1434, schepene van Gede(e)le in 1435, van de Keure in 1440 en 1443, deken der Weverij in 1447-49, stedekiezer in 1447, schepene van de Keure in 1448, afgevaardigde bij de vorst op 10/02/1451 en schepene van de keure in 1454, 1458 en 1462117). P. Lardinois vond verscheidene leden van de patricische geslachten – notabelen en schepenen nà 1302 – terug bij de erfachtige lieden, maar onze twee namen hier vernoemde hij niet118. Toch is het opvallend dat Bigwood melding maakt van een Jehan le Rike d'Arras aan wie de stad Brugge in 1291 geld schuldig was.119 Tussen de schulden van Robert, graaf van Artois, in 1274, stond er nog een: “Item Simoni dicto le Riche de Corbia” (het stadje Corbie in Picardië).120 Het zou er kunnen op wijzen dat deze familie eigenlijk uit Noordoost-Frankrijk kwam! Rond 1470 stierf Jan de Rycke (Joannes Divitis), een kartuizermonnik die geprofest was in zijn vaderstad Gent.121 In de zestiende eeuw kwamen ze in de problemen: Boudijn de Rijcke was in 1524 nog bij de schepenen van Gedele, maar in 1567 werd mr. Christiaen de Rijcke gedaagd voor de baljuw als consistorist (lid van een Calvinistische kerkenraad) en bewindhebber van de nieuwe religie en kwam hij op de lijst van de vóór Alva in Brussel te dagvaarden personen; mr. Pieter de Rijcke, zoon van mr. Pieters en advocaat bij de Raad van Vlaanderen, werd datzelfde jaar verbannen als consistorist.122 Niet dat hiermee de ganse familie verdween, want op 06/05/1587 werd te Gent Josse de Rycke (Justus Rycquius, of Riquus) geboren, “d'une famille distinguéé de cette ville”, die er kanunnik werd.123
Het blijkt dus te gaan om personen uit twee families uit de plaatselijke weverij124, die ook de politieke macht in de stad in handen hadden (patriciërsgeslachten, maar niet tussen de oude erfachtige lieden). De woorden “sans usure” (“usure” kan overmatige intrest betekenen – woeker dus – maar de oorspronkelijke betekenis was gewoon “intrest”, want intrest nemen op een lening was al woeker volgens de Kerk) in beide teksten zegden eigenlijk al genoeg: het gaat dus weer niet om lombardenleningen (die waren in 1291 uit Frankrijk verjaagd). We kunnen alleen maar besluiten dat deze leningen op de een of andere manier ook te maken hadden met de wol- of lakenhandel125. Het is niet zo ongewoon om bij anderen dan Joden of Lombarden te lenen: de hertog nam ook zijn toevlucht tot de fondsen van Brusselse bankiers uit het patriciaat.126 Tihon maakte al de opmerking dat het waterdicht schot dat De Roover tussen de handelaars-bankiers en de Lombarden – die wél duidelijk te onderscheiden zijn van de geldwisselaars – plaatste ook beter vervangen werd door een dun bamboegordijn.127
naar boven
Politieke en sociale onrusten en gevolgen voor de wolhandel
Het is wel opvallend dat deze leningen dateren van net na de tijd van een hogere belasting op de wolhandel in 1294-'97 door de Engelse koning Edward I. Onze charters vallen trouwens allemaal in de jaren tussen 1278 en '98. Laat dat nu juist een crisisperiode zijn, met een golf van politieke en sociale onrusten, veroorzaakt door veranderde sociale en economische verhoudingen!
Rond 1270 was er al een einde gekomen aan ruim een eeuw van ongekende economische bloei via de lakenindustrie; toenemende concurrentie, het strakker wordende corporatisme en een handelsoorlog met Engeland schijnen daarin meegespeeld te hebben. Gravin Margareta maakte in 1270 een punt van het niet terugbetalen van een geldleen door de Engelse koning Hendrik III, die ze net gesteund had in zijn strijd tegen de opstandige adel. Toen bleek dat de vorst niet kon betalen, liet Margareta Engelse bezittingen in Vlaanderen in beslag nemen. Hendrik reageerde door de vrije wolhandel te vervangen door een systeem van vergunningen (o.a. aan Mechelaars128), wat de prijs opdreef, en vanaf 1274 zelfs door de wolexport naar Vlaanderen te verbieden. Dat laatste duurde maar enkele maanden, nl. tot de gravin in juli een akkoord aanvaardde waarbij ze afzag van haar schuld. Vlaanderen beloofde ook aan de Engelse handelaars een schadevergoeding te betalen voor de inbeslagnames van 1270. Margareta verhaalde dat laatste op de steden en deed daar nog een schep bovenop om het verlies van haar Engelse schuld te compenseren. Het conflict leverde enkele jaren van crisis en dus ellende in de Vlaamse steden op. Dat maakte ook de sociale en politieke verhoudingen heel wat scherper.129 In de periode 1273-'75, toen de Vlamingen omwille van politieke redenen uitgesloten waren van de wolhandel, zouden Engelsen zelf meer wol uitvoeren dan mannen van eender welk ander land afzonderlijk en ze zouden zelfs wol buiten smokkelen.130 In de late jaren 1270 en 1280 werden de Italianen in Engeland door hun groeiende kredietverlening dominant in bankieren, diplomatie en leveringen aan Edward I.131 Hun toegang tot de veilige registratieprocedure bij de Exchequer cementeerde de voorrang die ze tijdens het Engels-Vlaamse dispuut van 1270-'74132 – toen vele contracten van Vlaamse in Italiaanse handen overgegaan waren - bekomen hadden op de Vlaamse, Franse en Duitse competitie in de markt van de Engelse en Welsche wol.133 Van in de dertiende eeuw waren die ondernemende Italianen, Vlaanderen voorbijgaand, Engeland binnengedrongen als pauselijke bankiers, maar het overdrachtsprobleem (de uitvoer van geld was verboden) had hen in de wolhandel gedwongen (waar op het continent grote vraag naar was).134 Ze waren er zeker al in 1220 en hadden van Hendrik III toestemming gekregen om voor telkens drie jaar te blijven, hoewel zulks normaal verboden was voor vreemde handelaars; in Vlaanderen zouden ze zich dicht tegen 1300 vestigen en dat ze tegen die tijd filialen hadden in Parijs, Brugge en Londen is eigenlijk symptomatisch voor een nieuwe trend die de ondergang zou inluiden van de karavaanhandel rond de markten van Champagne.135 Het succes van de Vlaamse wolhandel verminderde toen de stedelijke hanzen van de twaalfde eeuw, in de dertiende eeuw verenigd in de Vlaamse Hanze van Londen, vanaf 1269 te maken kregen met constante embargo's en confiscaties, plus vooral door de competitie met hun Engelse en Italiaanse rivalen136. Lodewijk X had de Italianen in zijn rijk ook aangetrokken en hen toegelaten zich te vestigen in Parijs, Sint-Omaars, La Rochelle en Nîmes.137 De wol- en lakenhandel schijnt ook een courante praktijk geweest te zijn voor de Lombarden uit Asti: de houders van een tafel van lening konden laken verkopen dat als onderpand gegeven was; ze konden investeren in de textielindustrie door loten Engelse wol in 't groot aan te kopen en in 't klein weer te verkopen; tot slot konden ze afgewerkt of halfafgewerkt laken uit Brabant exporteren naar het Middellandse Zeegebied. In de voorwaarde van het Mechelse octrooi van 1342 werd echter opgenomen dat de Lombarden de textielhandel niet mochten beoefenen. Deze uitsluiting moet toegeschreven worden aan de problemen die de Mechelse draperie kende sinds het begin van de Honderjarige Oorlog138 en door de gevolgen van de “grote brand” van mei 1342, waarbij een groot deel van de commerciële installaties verwoest was, waaronder de lakenhalle.139
Gekend is vervolgens de Frans-Vlaamse Oorlog vanaf 1285 (door de Engelsgezinde politiek van Gwijde van Dampierre 1278-1305, met vanaf 1295 een verplichte wolstapel, voortdurend verplaatst in het kader van de allianties van die oorlog. Het zal wel weer in dit kader te zien zijn dat Mechelse kooplieden op 13/03 en 13/11/1290 privileges kregen van Edward I.140
Door de Frans-Engelse Oorlog van 1294-'97 kwam er tot '97 een hogere wolbelasting (de “maltote”) door de Engelse koning.
Vlaanderen werd ook vanaf 1279 zelf geplaagd door interne conflicten: volksopstanden van de ambachten tegen de door het Franse koningshuis opgelegde belastingen in het graafschap (1279 Provins; 1279-1281 in Doornik; 1280 Dowaai141, Sint-Omaars, Atrecht en Ieper, 1280-1281 in Brugge; 1280 in Gent [al eerder 1252 en '75]; Rouen 1281 en '92; 1285 Damme, Rijsel, Kamerijk, Atrecht; Laon 1295; Calais 1298; Saint-Quentin 1293), plus in andere steden van zuidelijke Nederlanden (1285 Brussel, Luik en Sint-Truiden); veroorzaakt door een keerpunt in de middeleeuwse samenleving (het begin van de vorming van de moderne staat), door een cruciale fase in de Europese economische ontwikkeling: crisis van de landbouweconomie [einde van de ontginningsbeweging en een stagnerende grondproductiviteit]; nieuwe sociale klassen in de grote steden [met groeiend zelfbewustzijn en politieke aspiraties van de nieuwe ambachtsgilden]; einde van de langdurige economische expansie [groeisaturatie en stagnatie]; kwetsbare handel door de oorlogen; uitgeholde koopkracht van de landelijke elites.142 Na de Vlaamse overwinning bij Kortrijk in 1302 en de Engels-Franse Vrede van Parijs van 1303 explodeerde de vraag naar wol op de continentale markten, ondanks de nieuwe belasting op de export in 1303.143
naar boven
De wolstapel
Veel andere drukkingsmiddelen dan een embargo op woluitvoer naar Vlaanderen hadden de Engelsen nu eenmaal niet en vrijstellingen en smokkelroutes ondermijnden het verbod dan nog. Het verlies van de winstgevende transporthandel was echter ook erg en het fokken van schapenkuddes door Vlaamse landeigenaars na 1300 kon de dalende en alsmaar minder betrouwbare invoer van Engelse wol niet compenseren.144 Prof. R. Van Uytven toonde aan dat in de in Brabantse documenten van de dertiende tot de vijftiende eeuw gebruikte uitdrukking “hierlandse wol” – dikwijls geïnterpreteerd als “wol uit Ierland” – het adjectief in de regel synoniem is met 'inlands' en slechts zelden 'Iers' betekent. Hieruit kan afgeleid worden dat de “Belgische” lakennijverheid145 een aanzienlijk aantal lokaal gekweekte wol moet gebruikt hebben.146 Zijn Gentse collega A. Verhulst, die de productie, verkoop en verwerking van in de Nederlanden gekweekte wol onderzocht voor de twaalfde tot de zeventiende eeuw, kwam tot de conclusie dat toch zeker vanaf eind veertiende eeuw een substantieel deel van de lokaal gekweekte wol werd verhandeld; hij verstrekte een groot aantal gegevens over de organisatie van de schapenkweek, die soms kapitalistische proporties aannam.147 Ook vanuit Spanje werd wol aangevoerd. Onder de exportproducten van de Castilianen nam de merinoswol veruit de belangrijkste plaats in. Sinds de aanvoer van de naar kwaliteit geprefereerde Engelse wol door de politieke omstandigheden steeds moeilijker en duurder was geworden, werd de Spaanse wol voor Vlaanderen steeds belangrijker. In de vijftiende eeuw beleefde Castilië een geweldige economische expansie, die gepaard ging met een indrukwekkende exportstroom van Spaanse wol naar de textielcentra van Noord-Frankrijk, Vlaanderen, Brabant en Holland.148
Het is dus belangrijk om even te herinneren aan het besluit van Edward I om de Engelse wolexport op één plaats op het continent te concentreren, waarvoor hij in december 1294 kortstondig Dordrecht aanwees, maar al snel – in september 1295, na het verdrag van 23/04/1295 met de hertog van Brabant – stapel en betaalkantoor gedeeltelijk overplaatste naar het Brabantse Mechelen en daarna naar Antwerpen (in 1315 van Sint-Omaars naar Antwerpen) en gedeeltelijk naar Brugge, waar de Engelse wolhandelaars dus naartoe zouden reizen i.p.v. naar de (andere) Vlaamse steden. We zullen het nog even wat meer in detail belichten. Die Dordrechtse wolstapel werd vroeger minder in detail belicht. Bijv. in 1789: “Onder het bestier van gemelden Graave FLORIS DEN V, werd de Stapel der Engelsche wolle, die onlangs daar gelegd was, verplaatst, in 1295, gedeeltelijk naar Brugge in Vlaanderen, en gedeeltelijk naar Mechelen in Braband. Die van Dordrecht deeden daarna wel eenige poogingen, om de Wolstapel weder te bekomen, doch vruchteloos.”149 A. van Wijck vatte het in 1842 nog kort aldus samen: “De vestiging van den wolstapel werd als eene der grootste gunsten, het verleggen als eene der zwaarste onheilen beschouwd: het was het onderwerp van onderhandelingen en verdragen. Men weet, dat in het laatst der dertiende eeuw die gunst door Graaf Floris V, voor Dordrecht werd verworven, dat beurtelings de steden Brugge, Gent en Yperen dien stapel verkregen, dat zij naar Antwerpen of Mechelen werd verlegd, en eindelijk in Calais gevestigd.”150
Begin 1295 had Floris V van Holland de havenfaciliteiten in Sluis aangevallen. Met de vernietiging van deze 'overslag-terminal' wou hij allicht zijn pogingen ondersteunen om de Hanzeaten te overtuigen dat Dordrecht een betere plaats was voor de stapel dan Brugge.151
Begin 1295 werd de Engelse wolhandel naar Mechelen verplaatst, na een viertal maanden in Dordrecht te zijn gestationeerd. Deze economische aderlating zou nauwelijks op het gedrag van Floris V van invloed zijn geweest. Dordrecht was immers niet vergelijkbaar met de Vlaamse steden Ieper, Gent en Brugge, met hun uitgebreide lakennijverheid, die de te Brugge aangevoerde wol voor directe verwerking afnam. De kwaliteit van Dordrecht daarentegen was gelegen in de transitohandel met landen stroomopwaarts de Rijn en via Dordrecht verliep in die dagen ook het personenverkeer vanaf het continent van en naar Engeland. Diverse oorzaken kunnen aangehaald worden voor de onverwachte ommezwaai van Floris t.o.v. de Engelse politiek, maar zijn buitenlandse politiek bestond uiteindelijk slechts in de keuzemogelijkheid zijn medewerking aan de meestbiedende te verkopen.152 Het is niet dat de wol in Dordrecht onverkoopbaar was, maar in het kader van het bijstandsverdrag met de Brabantse hertog tegen de Franse koning, heeft de Engelse koning allicht toegezegd dat de wolstapel naar Brabant zou verplaatst worden.153 De Italiaanse handelaars – die de leidende positie in de wolexport van de Vlamingen overgenomen hadden omdat het de Engelsen zelf aan kapitaal ontbrak– blijken in 1295 wel degelijk partijen wol in Brabant en Holland te hebben gehad. Die moet dus ook in Dordrecht verkoopbaar geweest zijn en zo lang was de vaarweg tussen Antwerpen en Dordrecht nu ook niet. Als die “stapel” een stommiteit geweest was, waarom werd hij dan in 1337 herhaald?
Er is trouwens met klem ontkend geworden dat er een eerdere echte wolstapel bestond te Dordrecht in 1285, een echt monopolie, want er werd tegelijk elders verhandeld. Die van 1294 zou niet meer geweest zijn dan een “exoneratio mercium”, een recht om waren te lossen. Eigentijdse bewijzen voor zo'n stapel te Antwerpen in 1296 zouden er al evenmin zijn, alleen iets latere die samenhangen met een Engelse handelsgemeenschap die van de hertog een stapelrecht gekregen had of met een stapel die niet meer was dan een “depositio mercium” (een opslagplaats). Dat Brugge datzelfde jaar ook een stapelrecht gekregen had, lijkt ook al ongeloofwaardig, want dat was toen pro-Frans.154 J. De Sturler vond wel bewijzen voor de kroniek van Stoke, maar het ging slechts om het dirigeren van de wol naar bepaalde havens door Edward I, niet om een monopolie of verplichte stapel.155
De eerste echt verplichte stapelplaats was die van Sint-Omaars in 1313, waar bovenop nog eens de corporatieve organisatie van de Company of the Staple opgelegd werd. In 1326 werd de continentale stapel tijdelijk vervangen door een reeks van thuisstapels om er aan vreemde handelaars te verkopen, want de Engelsen mochten zelf niet meer uitvoeren. Twee jaar later werden ze afgeschaft en vervangen door een in Brugge. In de volgende decennia werd er regelmatig gewisseld tussen deze alternatieven (Brugge herbergde de wolstapel in de korte periodes tussen 1325-26 en 1340-1352156), tot de wolstapel in 1363 van Brugge naar Calais (in 1347 veroverd door de Engelsen) verplaatst werd.157 Brugge werd weer de stapelplaats in 1558, nadat Calais opnieuw aan de Fransen verloren was. In de vijftiende eeuw hadden de Engelse handelaars zich echter al meer en meer naar Antwerpen verplaatst.158
De Oost-Engelse havens verscheepten vis, graan en bier en de belangrijkste exportproducten: wol en textiel. De wol verbond hen met de Nederlanden, vooral Vlaanderen, maar ook meer en meer Holland en Zeeland, eerst rechtstreeks en dan via Calais. Niet alle wolhandelaars waren zo dol op Calais, want dat bracht extra transportkosten mee. Een erkenning van het potentieel der noordelijke wolmarkten was de verplaatsing van de wolstapel naar Middelburg in 1348-'88, toen de Vlamingen Calais niet konden gebruiken.159
naar boven
De jaarmarkten van Champagne en Vlaanderen
Hoewel de Aalstenaar mogelijk – waarschijnlijk zelfs – een Lombard was, is de beschrijving door archivaris Van Doren toch wat voorbarig geweest, want het was de enige en die was dan nog niet van Gent (“lombards, bourgeois de Gand”). Er is ook nog een stuk met een Bruggenaar en op deze en de laatste twee met de Gentenaars na, zijn het trouwens geen zuivere rentebrieven (geldleningen, waarbij dan nog in de eerste geen rente vermeld staat en in die laatste twee zelfs “sans usure”), maar uitgestelde betalingen (zonder interest te stipuleren) voor wolaankoop; het zijn vnl. handelaars-bankiers waar we mee te maken hebben en het is beter om de term 'kredietbrieven' te gebruiken.
J. Rogers verwees naar het oude werk van de Roover, die in de notariële contracten, ten tijde dat de internationale handel van Europa geconcentreerd was op de grote jaarmarkten160 van Champagne, de voorlopers zag van de wisselbrief; in deze formele instrumenten, opgesteld door een notaris, beloofde de ontvanger zelf het geld terug te betalen (op een volgende jaarmarkt).161
Hunt en Murray herinnerden aan de niet-endosseerbare maar wel overdraagbare “lettres de foire” (jaarmarktbrieven), waarin de aankoop van goederen erkend werd, maar de betaling meestal op een volgende jaarmarkt diende plaats te vinden, wanneer het totaal van debet en credit van het seizoen kon berekend worden en een eindafrekening kon opgesteld worden.162 Als het restant van de liquidatie van hun rekeningen zo betaalbaar gesteld werd, was het een “change de foire en foire”, maar de brief kon ook terugbetaalbaar zijn in de woonplaats van de schuldenaar, wat G. Des Marez, auteur van het standaardwerk over de dertiende-eeuwse Ieperse jaarmarktbrieven, de “change de retour ou rechange” noemde.163 In Italië en Midden-Frankrijk functioneerde de echte wisselbrief toen al, maar terwijl die in de dertiende eeuw algemeen aanvaard was in de mediterrane landen, bleef die in Frankrijk en Engeland onbekend en zou eerst eind veertiende eeuw een schuchtere opwachting maken op de Vlaamse markten164, met eerst echte bewijzen in Brugse teksten van de eerste helft van de vijftiende eeuw. De marktbrief, die de wisselbrief benadert, is er echter geen afgeleide vorm van, maar schijnt Noord-Europa als origine te hebben, al vervulde hij dezelfde rol, betaalbaar zijnde op een andere plaats dan die van uitgifte: een ander groot commercieel centrum, met een belangrijke markt waar alle naties zich ontmoetten.165 De vermelde betalingsplaats had trouwens betrekking op de datum van die volgende jaarmarkt i.p.v. dat het geld materieel op die bepaalde plek aanwezig moest zijn.166
Terloops willen we even opmerken dat die “jaarmarkten” ook jaarbeurzen (fora) genoemd worden, om het onderscheid te maken tussen deze periodieke ontmoetingsplaatsen en de markten (mercatus) voor boeren uit de omgeving en enkele venters.167
De cyclus van de vijf Vlaamse jaarmarkten is bekend: in de veronderstelling dan dat Pasen op 15 april valt, 28/02 tot 29/03: Ieper (begon op Aswoensdag); 23/04 tot 22/05: Brugge (vanaf de tweede maandag na Pasen); 19/05 tot 26/05: weer Ieper (slechts acht dagen, vanaf de zaterdag voor Hemelvaart); 24/06 tot 24/07: Torhout (vanaf de geboorte van Sint-Jan-Baptist); 16/08 tot 15/09: Rijsel (vanaf de dag na Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart); 01/10 tot 01/11: Mesen (van Sint-Remigius tot Allerheiligen).168
F. Braudel somde de zes jaarmarkten van het graafschap Champagne en Brie op: er werden daar in de dertiende eeuw zes markten gehouden gedurende het jaar, die elk zes tot acht weken duurden en dus ongeveer om de twee maand van plaats veranderden. Vanaf januari was er een in Lagny-sur-Marne; vanaf de dinsdag voor halfvasten ging men naar Bar-sur-Aube; in mei vond de Saint-Quiriacemarkt in Provins plaats; in juni was er de 'warme markt' van Troyes; in september moest men weer naar Provins voor de Saint-Ayoulmarkt; in oktober trok men nog eens opnieuw naar Troyes voor de 'koude markt' daar.169
De betaling van de jaarmarktbrieven was normaal voorzien op die vier jaarmarkten van Champagne en de vijf van Vlaanderen. 't Kon ook gebeuren, maar zeldzamer, op die van Saint Yves [in Oost-Engeland], die van St.-Bertulphe in Engeland, die van Rokebourg [Roxburgh] in Schotland en die van Lendit [Landy] in Frankrijk. Ook andere datums werden aanvaard, maar die vielen dan wel samen met een jaarmarkt.170
Zetten we daar de datums van of in onze negen charters tegenover, dan zien we weinig overeenkomst! De Brugse lening (terugbetaalbaar zonder datum) was uitgeleend op vrijdag na het feest van de Onthoofding van Sint-Jan de Doper (5 september na het feest op 29 augustus) en dan was er jaarmarkt in Rijsel, niet in Brugge. Dat voor de wolverkoop door de Aalsterse Lombard was terugbetaalbaar te Aalst op Sint-Jan-Baptist (24 juni) en dan was er jaarmarkt in Torhout, meer dan 80 km van Aalst. Voor de schuldbekentenissen aan de Gentse burgers moeten we helemaal niet gaan zoeken naar een plaatselijke jaarmarkt: Ieper had er een ja, Brugge al van in de twaalfde eeuw, enz.; Doornik verkreeg er nog een in 1284, Leiden kon er zich eerst vanaf 1304 gelukkig mee prijzen, maar Gent verkreeg haar jaarmarkt eerst in de vijftiende eeuw!171 Die voor de wolverkopen door Gentenaars waren terugbetaalbaar op Sint-Philippus en Sint-Jacobus (1 mei, als er jaarmarkt was in Brugge), Drievuldigheidsdag (12 juni, wanneer er helemaal geen Vlaamse jaarmarkt was, wel die van Troyes in Champagne), tweemaal op Sint-Remigius (1 oktober, het begin van de jaarmarkt van Mesen), en op Sint-Maarten in de winter (11 november en toen werd er nergens geen jaarmarkt meer gehouden). De ene Gentse lening was terugbetaalbaar op het feest van de aartsengel Michael (29 september, wat iets vóór de aanvang van de jaarmarkt van Mesen was; de andere op verzoek (geleend op dag van de H. Maria Magdalena, op 22 juli dus, wanneer de jaarmarkt van Torhout bijna gedaan was).
We kunnen dus alleen maar
besluiten dat de betalingsplaats
niet overeen kwam
met
een
datum voor een jaarmarkt
daar (iets
wat
Gent en Aalst sowieso niet hadden)
en soms nergens. Onze
“recognitio”'s
of “lettres
obligatoires”
(schuldbekentenissen
voor wolaankopen en
enkele leningen)
zijn wel
wat
gelijkaardig aan zo'n marktbrief (“lettre
de foire”),
alleen wordt
er nergens een
volgende jaarmarkt in vermeld , maar slechts een datum van (ongeveer)
een jaar later (marktbrieven
hadden trouwens
ook
veel andere bewoordingen). De
door ons ontdekte Lombardenlening, waarover
we het nu gaan hebben,
moest al vier
maanden later terugbetaald
worden,
welke
formulering ons weer wat
dichter bij de wisselbrief brengt.
naar boven
Het nieuw ontdekte charter uit 1284
Tijdens het klasseren van enkele van een bureau afkomstige en nog aan het fonds Varia toe te voegen kartons, vonden we echter een totaal onbekend charter uit 1284, een schuldbekentenis voor een lening – van wol of laken is geen sprake, ook niet van een andere stad – waarbij het onomstotelijk vast staat dat het hier (Mechelse) Lombarden zijn die het geld geleend hebben, want er staat: “devons a nostres bons amis Jehan Maginelle et Florench Roier Lombars d' Ast de vente deste et loial”. De opgave van hun werkzaamheid na de achternaam plus hun herkomst, maakt het een overduidelijke tekst. Het is niet alleen onze enige kredietbrief met echt Mechelse Lombarden (waarschijnlijk toch) en onze oudste zuivere geldlening van Lombarden eender waar, maar ook in één klap onze oudste Lombardenovereenkomst (met of over te Mechelen gevestigde Lombarden), want de ontwerpen voor een nieuwe overeenkomst Berthout-Luik zijn nooit ondertekend en trouwens onzeker qua datering. Het vervolledigt onze verzameling kredietbrieven die, hoe gering in aantal ook, ons een beeld op een breed scala aan kredietverstrekkers bieden. Ons oudste document (over eender wat) met of over Lombarden (eender waar gevestigd) is het niet als de Lumbart van Aalst een Lombard was, want dat charter was van 26/05/1284 en dus 40 dagen ouder.
naar boven
Beschrijving:
Plaatsnummer: nu V 1082 (we voegden het aan het verzamelfonds Varia toe, waarvan het toch het plaatsnummer zal behouden)
Beschrijfstof: perkament
Zegel: pliek met ontbrekende zegelstaart en dus ook ontbrekend wassen zegel van de stad (allicht ergens in een verzameling beland); toch valt aan de echtheid van deze originele oorkonde niet te twijfelen, want schrift, onderdelen en bewoordingen zijn conform aan die van andere Mechelse en gelijkaardige Vlaamse en Brabantse oorkonden uit die periode. We weten wél zeker welk zegel dat geweest is, want het hangt nog aan de voormelde charters van mei en van juni 1278, 1284, 1287, 1288, 1297 en 1298 (alleen aan die van 1286 en 1292 zijn staart en zegel verdwenen, net als bij het onze). Het grootzegel was het wapenschild met de drie palen en erboven de kromstaf (van de Luikse prins-bisschop) en tussen twee parelranden de legende “✠ sigillum . machline”; het tegenzegel was een “Agnus Dei”, zijnde een Lam Gods, maar met wimpel aan de kromstaf (i.p.v. een kruis) en tussen twee parelranden de legende “✠ . oppidvm . machlinense .”. Dat van mei 1278 is het best bewaard in deze reeks (het tegenzegel perfect), dus geven we daarvan foto's (nrs. 3 en 4) op 't einde.
Herkomst: onbekend (ook niets in dorso); ook niet gecancelleerd
Schrift: een gotisch 'oorkondencursief'
Taal: Oudfrans
Datering: 1284, woensdag na het feest van St.-Pieter en Paulus (= 5 juli [het feest is op 29/06])
Leesbaarheid: op diverse plekken vervaagd, vooral – maar niet uitsluitend – aan de vouwen (cfr. foto 1)
Inhoud: schuldbekentenis door schepenen, gezworenen en de ganse gemeenschap van Mechelen voor een lening van 79 Parijse ponden door Jehan Maginelle en Florench Roier, Lombarden uit Ast, terugbetaalbaar in deniers oud geld aan de briefdrager op Allerheiligen (1 november) eerstkomend (= na bijna 4 maanden dus, 119 dagen om exact te zijn)
naar boven
Bespreking:
naar boven
Taal:
naar boven
Walsch: Het
is niet zo vreemd om in een “Dietsche”
stad als Mechelen oorkonden in het “Walsch”
aan te treffen, wat in
het Middelnederlands gewoon Frans
betekende (meer bepaald
Oudfrans, zoals men noemt wat tot de veertiende eeuw in het noorden
van Frankrijk gesproken en geschreven werd172).
Nu wordt het gebruik van
dit woord beperkt tot
de Romaanse spreektaal van een groot deel (maar niet alles) van
Franstalig België en een klein stukje Frankrijk, met
verschillende subdialecten. “In het Middelnederlands”
is ook wat te veralgemenend. A. Henry heeft beschreven hoe de
begrippen Waalse en Franse taal vanaf de vijftiende
eeuw synoniem waren in de Nederlanden. Voordien werd het woord
wallon
niet gebruikt en verwante waren zeldzaam. Vanaf eind dertiende eeuw
werd walois
gebruikt om de langue d'oïl van de Marches de Lorriane (rond
Lamarche in de Vogezen) aan te duiden en walesc
of wallec
(ontleend aan 't Nederlandse walhisk)
werd in Noord-Picardië gebruikt vanaf de veertiende eeuw en
nog in de vijftiende door Henegouwse klerken om de langue
d'oïl van
Noord-Picardië aan te duiden.173
Het is dus eigenlijk een anachronisme om onze tekst Walsch
te noemen, al lijkt
Hendrik van Veldeke in zijn legende van Sint-Servaas rond 1170 de
zaken zo wel wat te vereenvoudigen!174
Het woord had eind dertiende nog een andere of geen betekenis en nu
slaat het op een reeks dialecten in het zuiden van België
(onder Brussel, rechts van Bergen en boven Virton en Aarlen). Over
“Goede Vrijdag” (later “Brugse Metten”
genoemd) in 1302, aanleiding gevend tot de Guldensporenslag,
leerden we vroeger ook op school dat de leden van de Brugse gilden
de Fransen en de leliaards “Scilt
ende vrient, wat walsch es valsch eyst, slach al doot”
lieten zeggen, maar dat vormt niet alleen een linguïstisch
probleem, doch het tweede stuk is er ook weer eerst later aan
toegevoegd.175
Het Latijn was in de middeleeuwen dan wel bijgevijld tot een bijna volmaakt instrument om er oorkonden in uit te vaardigen en vanuit het zuiden was de volkstaal als schrijftaal in noordelijke richting – eerst naar de meest ontwikkelde gebieden – doorgedrongen, maar die verscheen aanvankelijk eerst in literaire teksten. Het gebruik van de volkstaal voor schriftelijke mededelingen, mede veroorzaakt door het laïciseringsproces van de samenleving en het zelfbewuste bezit van de volkstaal als machtsinstrument, heeft zich van het zuiden uit naar Noord-Frankrijk, Vlaanderen en de zuid-westelijke, economisch en cultureel meest ontwikkelde gebieden van het Duitse rijk uitgebreid. Vlaamse ambtelijke teksten zien we dan ook wel van in de dertiende eeuw, maar in tegenstelling tot bijv. Holland en Gelre, waren de Brabantse en Vlaamse kanselarijen Frans georiënteerd, want daar was vanuit Frankrijk, samen met het gebruik van de volkstaal voor ambtelijke stukken, ook het gebruik van de Franse ‘volkstaal’ meegekomen.176 Vergeten we ook niet dat Kroon-Vlaanderen een leen van Frankrijk was en dat Mechelen te maken had met de Luikse prins-bisschop als heer. De invloed van de Franse hoofse cultuur, en daarmee ook van de taal, was eveneens aanwezig aan het Brabantse en het Hollandse hof en de kooplieden van steden als Brugge en Ieper kwamen door er hun handelsbetrekkingen ook vaak mee in contact en zullen die taal dan ongetwijfeld ook beheerst hebben.177 Aan het geval van 's-Hertogenbosch zien we trouwens dat het gebruik van het Frans in diezelfde periode ook te maken had met het internationaal karakter van handelstransacties en dat hun te Brugge opgestelde schuldbrieven en andere documenten van financiële en commerciële aard die vreemde kooplieden-financiers aangingen, eveneens in het Oudfrans opgesteld zijn. Voor eind dertiende eeuw ontving die stad – naast dat Franstalige stuk uit 1285 – slechts twee andere oorkonden in de volkstaal en die waren dan in het Middelnederlands geschreven, één uit de kanselarij van de hertog van Brabant en één uit die van de graaf van Holland.178 D. Kusman beklemtoonde enkele jaren geleden ook voor Mechelen dit taalprivilege: “Un indice très net de leur bonne insertion dans la société malinoise était en outre le privilège de s'exprimer dans l'idiome qui leur était le plus familier, c'est-à-dire sans nul doute le français ou, le cas échéant, le franco-provençal.”179
naar boven
Variaties in de “salutatio”:
C. Peersman deed een
sociolinguïstisch
onderzoek van
Oudfranse
teksten en had het over de impressionante variatie in schrijfwijze
van deze zinsnede (zowel qua orthographie als op het domein van de
morfosyntaxis en de syntaxis), ondanks het feit dat de formulering
van sommige delen van een charter in grote mate gedetermineerd is
door de diplomatieke traditie (met slechts een zeer beperkte
variatie in de grafelijke oorkonden, in tegenstelling tot in die
van lokale heren). Ze
benadrukte
wel dat de theorie van de 'scriptae'
stelt dat de taal van de charters een heterogene geschreven taal
is, min of meer conventioneel, waarin meer geaccepteerde algemene
vormen (Franse) samenleven en afwisselen met meer lokale
(Picardische, Normandische, Waalse). Bovendien is elke geschreven
traditie per definitie behoudsgezind, waardoor oudere naast
recentere kunnen geplaatst worden, want de kopiisten,
zich geplaatst ziende tegenover een nieuwe fonetische
evolutie, kunnen opteren voor het behoud van de geschreven vormen
van de voorafgaande linguïstische
fase.180
We vergeleken onze tien kredietbrieven op dezelfde manier (zie foto 4) en konden zo zes verschillende scribenten onderscheiden, die in eerste instantie duidelijk herkenbaar zijn aan de vorm van de versierde initiaal waarmee elke tekst begint (de N van Nos of Nous), maar ook aan de zeer typerende vormen van de andere letters (de samengestelde foto maakt dit duidelijk). Ofwel waren er vele klerken/griffiers – voor zover die functies en benamingen al bestonden – tegelijk in dienst, ofwel werden die om de zoveel jaar vervangen; om de twee jaar zou je zeggen, maar vermits er in 1284 al twee verschillende werkzaam waren, zou het dan eerder om de vier jaar zijn (al kan er ook een van gestorven zijn). Die van 1287-'88 zien we bovendien in 1297-'98 nog eens opnieuw zijn opwachting maken. Het zou wat al te voorbarig zijn om op basis van alleen maar deze tien rentebrieven een conclusie daarover te trekken. Het is wel duidelijk dat de schrijfwijze van 'Mechelen' (Malines, Mahlines, Maelines), 'schepenen' (eschievin, eschevin, eskevin), 'gemeenschap' (communites, communiteis, communite), 'degenen' (chaus, chiaus, cheaus) en 'die' (ki, qui, q') nogal typerend zijn voor de scribent, al zien we bij klerk E wel wat variatie en evolutie.
We vonden de volgende scribenten en formuleringen:
scribent A:
Nos li eschievin et toute li communites de la vile de Malines faissons savoir à tous chaus ki sunt et ki avenir sunt (../05/1278)
Nous eschievin et toute li communites de le vile de Malines faisons savoir a tous chaus ki sunt et ki avenir sunt (12/06/1278)
scribent B: Nos li eschevin et toute li communites de le vile de Malines faisons a savoir a tous chiaus qui sunt et ki a venir sunt (26/05/1284)
scribent C: Nos li eskevin li iureit et toute la communiteis de la ville de Mahlines, faisons a savoir a tous cheaus ki ches presentes lettres veront et oront (12/07/1284)
scribent D: Nous eskevin et toute li coumuniteis de le vile de Maelines faissons a savoir a tous chiaus ki sont et ki avenir sont (27/09/1286)
scribent E:
Nous eschevin et toute li communites de le vile de Malines faisons savoir a tous ki ches presentes lettres veront et oront (08/10/1287)
Nous eschevin et toute li communiteis de le vile de Malines faisons a savoir a tous chiaus ki sunt et ki a venir sunt (13/11/1288)
Nous eschevin et toute li communite dele vile de Malines faisons a savoir a tous chiaus ki sont et ki a venir sont et ki ches presentes lettres veront et oront (06/10/1297)
Nous eschevin et toute li communite dele vile de Malines faisons a savoir a tous cheaus ki sont et ki a venir sont et ki ches presentes lettres veront ou oront (22/07/1298)
scribent F: Nous eskevins et toute le communiteis de le vile de Malines faisons savoir a tous cheaus ki sont et q' avenir sont (05/09/1292)
naar boven
Gezworenen: Er staat
trouwens nog
iets bijzonder in het begin van de
salutatio
(al hoort
dit niet echt meer thuis bij de paragraaf 'taal'):
“Nos li eskevin
li iureit
et toute la communiteis de la ville de Mahlines”.
In de inleiding bij de
door archivaris V.
Hermans samengestelde
jaarlijkse ledenlijst van de Mechelse magistraat181
staat: “Dans la
liste des échevins que publie notre laborieux archiviste
communal, on remarquera, à l'année 1299, plusieurs
jurati.
/ Les jurati,
à l'origine, n'étaient guère des juges comme
les échevins, c'étaient des administrateurs. Moins
anciens que les échevins, ils n'apparaissent qu'à
l'époque des premières libertés communales. En
réalité, toutefois, ils ne tardent pas à se
confondre bien souvent avec les échevins, et il arrive
fréquemment que les deux termes sont usurpés l'un
pour l'autre. Tel est sans doute le cas ici. Les jurati,
proprement dits, chargés de l'administration, conjointement
il est vrai avec les échevins, ne datent que de 1301, et
furent accordés à la Ville par le grand privilège
du 13 décembre de cette année.”182
Deze bewering is
uiteraard gebaseerd op de beschikbare bronnen (Hermans geeft namen
van schepenen en schout, maar slechts voor 1299 enkele gezworenen183)
en lijkt wat kort door de bocht geweest te zijn. Het was een wat
overijverige conclusie, want het Groot Privilege van 13/12/1301184
mag dan wel de eerste vermelding bevatten van een regeling ervoor,
maar onze tekst van 1284 – duidelijk een onderscheid makend
tussen schepenen, gezworenen en de hele gemeenschap – bewijst
dat het een bevestiging is van een al decennia eerder bestaande
situatie! De namen van 1299 zijn dus geen verwarring van de twee
functies (het waren trouwens ook andere namen dan de schepenen van
dat eigenste moment, al zien we wat later enkele van die namen wel
opduiken).
naar boven
Overloopteken: Het enige
dat we op tekstueel vlak nog willen toevoegen, is dat we na “a
requerre” het
zeldzame overloopteken zien staan, een
middeleeuwse komma.185
naar boven
Bedrag: de pond Parisis was slechts een rekenmunt; daarin
gingen 20 schellingen (ook een rekenmunt) en in een schelling 12
deniers (die een reële, klinkende munt waren)186;
79 pond maakte dus 18.960 van die zilveren penningen187.
naar boven
Het Franse muntsysteem
We moeten hiervoor teruggaan naar de Franse koning Lodewijk IX (de Heilige, 1214-1270), onder wie de grote tijd van de numismatiek188 begon. De gouden écu en de groot in zilver kregen hun samenhang en dienden iedereen tot voorbeeld. Parijs en Tours zouden hun naam geven aan de denieren, aan de double parisien en tournois en aan de gros tournois.189
De documenten tonen dat er tussen 1278 en 1292 een constante praktijk gevolgd werd voor het formaat van de groot tournois. Begin 1289 heeft er zich wel een wijziging voorgedaan, maar die had alleen betrekking op de prijs die in de muntateliers betaald werd voor de zilveren mark en niet op het gehalte van de groot tournois.190
De omrekeningsformule verscheen steeds als een verhouding tot een som van 12 denieren of 1 schelling tournois, t.t.z. wettelijke en stabiele munt – toch zolang het ging om die van Lodewijk IX – en in de circulatie voorgesteld door de groot tournois, het door Lodewijk IX in 1266 gecreëerde zilveren stuk ter waarde van 12 denieren. Deze groot bleef in circulatie en van goede kwaliteit, zelfs toen de denier tournois uitgevaagd werd door de mutaties van Filips de Schone en Karel de Schone. Deze verhouding heeft vanaf de jaren 1330 in de administratie het systeem van de muntvoet doen ontstaan om de verzwakking van het geld te meten met als referentie de groot tournois, die tot in de jaren 1360 circuleerde, toen de denieren tournois van Lodewijk de Heilige al lang verdwenen waren.191 De groot als rekenmunt (fictieve munt voor de rekeningen) gebruiken gaf in de veertiende eeuw wel het probleem welk stuk men als referentie moest gebruiken, want ze waren niet allemaal op dezelfde voorwaarden uitgegeven en het werd dus belangrijker om een rekensysteem op te zetten.192 Onze stadsrekeningen geven ook de evolutie weer.193
De munteenheid maakte zich los van het systeem van de gewichtsmaat vanaf het moment dat de geslagen stukken wat betreft zuiver metaal niet meer direct overeenkwamen met fracties in de schaal der gewichten. De diversificatie van de stukken die vanaf de dertiende eeuw geslagen werden, hun dubbele metaalbasis, daarna hun voortdurende wijziging, maakten het noodzakelijk dat er een algemene en stabiele referentie was. In de dertiende eeuw was dat eerst de groot, die in 't begin exact één schelling waard was. In het Frankrijk van de veertiende eeuw refereerde men nog steeds naar een effectief bestaand stuk en dit tot 1436 (waarna de referentie zich volledig autonoom daarvan ging opstellen): de zilveren denier (met een zeer laag gehalte). Zonder reëel te bestaan als stuk, nam de schelling een waarde als numerieke uitdrukking om 12 denieren aan te duiden en het pond als uitdrukking voor 20 schellingen. Met uitzondering van Spanje en Portugal die vrij snel een decimaal systeem aannamen, ging deze verdelingsschaal zich onder diverse namen veralgemenen doorheen christelijk Europa. Als historisch residu uit de tijd van de totstandkoming en consolidatie van het koninkrijk in de twaalfde eeuw bleef er lang een dubbele referent bestaan: het pond tournois en het pond parisis, waarvan de verhouding zich in de dertiende eeuw stabiliseerde tot 4 parisis voor 5 tournois en de verbondenheid van deze boekhoudkundige referent in elk land bevestigde.194 Het zwakkere pond tournois (oorspronkelijk te Tours geslagen toen het nog een reële munt was), was dus een kwart minder waard dan het “Parijse”. R. De Belleval berekende dat een pond parisis in 1285 een waarde in “monnaie moderne” (van 1879) had van 113,90 Franse Fr. en het pond tournois van 85,35 Fr. Het verminderde constant.195 De invloed van het pond parisis komt overeen met een strook grondgebied van de Loire tot Vlaanderen doorheen Ile-de-France, een deel van Champagne, het oosten van Picardië, Artesië en het noordwesten van Picardië; het pond tournois domineerde in de rest van het land.196
Deze rekenmunten zijn in alle landen uitgevonden geweest, voor het gemak van de berekeningen en de handel. Zoals de Joden de mine hadden, de Grieken het talent en de Romeinen de sestertie, hadden de Fransen sinds Karel de Grote, samen met bijna heel Europa, het pond.197
naar boven
Sterk en zwak geld
N. de Wailly gaf al lang geleden – in zijn studie over de periode volgend op die van Lodewijk de Heilige – een hele uitleg over “la faible et la forte monnaie” begin veertiende eeuw.198
De aanleiding voor de monetaire crisis was de relatieve prijsstijging van het zilver en die was een gevolg van een landbouwprobleem: door de begunstigende maatregelen was de landbouwproductiviteit gestegen wat een ongeziene economische voorspoed met zich meebracht, maar in de laatste jaren van de dertiende eeuw was er zo'n overproductie dat de graanprijzen ingestort waren.199 In de dertiende eeuw werd de waarde van de munt nog bepaald door de vorst, als een instrument om de orde in de gemeenschap te bewaren, zoals Thomas van Aquino dacht. In de volgende eeuw kon de verzwakte vorst zijn wet echter niet meer laten respecteren en werd het geld, zo belangrijk voor de handelsgemeenschap, in de privésfeer betrokken; de waarde werd nu bepaald door een overeenkomst tussen private bemiddelaars en door het metaalgehalte ervan.200
In de loop van de dertiende eeuw was zowat overal in Europa het bimetallisme doorgedrongen, berustend op een vaste waardeverhouding tussen zilver en goud. Toen in het laatste kwart van de dertiende eeuw de Europese economie ging sputteren, verstoorden ernstige prijsschommelingen het marktmechanisme. Door de schaarste aan edelmetaal ging men tot devaluaties over om de geldvoorraad uit te breiden en de circulatie te bevorderen.201
Onze woorden “bons et loias si cum de forthe monoie en deniers contees” vormen het Oudfranse equivalent van het Latijn “bone et legalis monete”, waarmee men vanaf eind dertiende eeuw 'oud geld' omschreef (in 't Middelnederlands sprak men van “denieren boon”202). Men wou daarmee benadrukken dat het ging om 'oud', 'wettelijk' of 'goed' geld, want bij het afsluiten van een contract, wilden de partijen zich beschermen tegen de gedevalueerde (want wegens geldtekort hadden de vorsten het zilvergehalte van de munten verlaagd) en bijgevolg 'slechte' denieren die meer en meer in de omloop belandden. Dit soort adjectieven werd vanaf de late dertiende eeuw toegevoegd aan de geldbedragen om daarmee uit te drukken of het om niet of wel gedevalueerd geld ging en zo de muntverwarring tegen te gaan. Het oude, “forthe monoie” stond dus in tegenstelling tot het gedevalueerde “monoie communément courant en bourse” (in 't Middelnederlands “alse sulker munten alse altoes in borsen gaet” en in 't Latijn “in moneta communiter in bursa currente”).203 Prof. Miry sprak van “officiële vervalsing” of “oneerlijke mutatie”.204 Halverwege de veertiende eeuw brak het Franse koningshuis al met haar beruchte traditie van geldontwaarding en besliste, in plaats van een verdere devaluatie, tot een herwaardering van de munt, een ‘retour a la forte monnoie’. De sterke inflatie van dat moment kon echter niet toegeschreven worden aan de “debilitas monetæ”, want ze stak overal de kop op, terwijl Engeland, Firenze en Venetië nochtans een stabiel muntwezen hadden.205 Prof. Van Werveke schreef over de vraag of er wel echt een rekenmunt bestaan heeft die absoluut onafhankelijk was van het reële geld, maar behandelde Vlaanderen en Brabant slechts vanaf de veertiende eeuw, waarbij Vlaanderen in 't begin nog intiem verbonden was met het Franse systeem.206
Het fenomeen is ook beter beschreven voor het veertiende-eeuwse Frankrijk. Koning Filips VI (van Valois) had op verzoek van zijn volk weer “goed geld” laten maken in 1330.207 Toen dat “sterk geld” er opnieuw was, wilden de handelaars toch evenveel muntstukken krijgen voor hun goederen als ten tijde van het zwak geld, net zoals de arbeiders dat wilden voor hun dagen. Hij zag zich in 1330 dan ook verplicht de baljuws en maarschalken te bevelen juiste prijzen op te leggen en hij strafte de woekeraars. In 1336 verzwakte hij ze opnieuw, maar keerde in 1343 voor een korte tijd weer naar het sterke geld terug. Hij beval opnieuw een verzwakking, die eerst in 1350, enkele maanden voor zijn overlijden, hersteld werd, maar dat sterk geld was niet meer zo goed als dat van 1330.208
Kroonprins Karel (zoon van Jan de Goede) verklaarde in 1359 hoe hij op verzoek van het volk sterk geld had laten maken, maar dat niet lang had kunnen volhouden omdat de belastingen niet genoeg opbrachten. Een jaar eerder, met de vastlegging van een bede die een jaar zou duren, had hij de aanmaak van zo'n sterk geld bevolen, met de belofte dat een jaar aan te houden. Zijn vader had eind 1355, met een ordonnantie die een bede vastlegde, tegelijk sterk geld laten aanmaken dat voor eeuwig stabiel zou zijn, tenzij de oorlog zou duren en de Staten hem onvoldoende subsidie daarvoor zouden toekennen. Met de terugkeer naar zijn recht om de waarde te verhogen of te verminderen, kon hij dan zijn voordeel halen uit de verschillen. En inderdaad, omdat de opbrengst van de hem toegekende subsidie niet groot genoeg was, beval hij op 26 juli al de aanmaak van zwak geld.209
Vanaf 1360 keerde Frankrijk terug naar een stabiele munt (tot 1385). Vanaf 1385 zou de aanhoudende schaarste aan zilver (vooral voor de kleine munten) tot een inflatoire spiraal met devaluaties leiden.210
naar boven
Eigen munten der Nederlandse vorstendommen
In onze vorstendommen werden ook eigen munten geslagen en die leden ook onder waardeverminderingen.211
Met de verzwakking van de centrale macht en de verdeling van de Staat in ontelbare feodale heerschappijen, verloor ook het geld zijn primitieve eenheid en zijn waarde. Elke provincie, elke lokaliteit wou zijn eigen (afwijkende) munt en het was het systeem van Lodewijk de Heilige met zijn groot tournois dat een terugkeer betekende naar de “grosse monnaie” en die groten zouden door de vorsten der Nederlanden gekopieerd worden en de “kleine” lokale munten verjagen. Gaandeweg qua uiterlijk afwijkend, zouden ze wel de waarde van de groot tournois bewaren en een in onze provincies algemeen aanvaarde munteenheid vormen.212 De maatregel van de Franse koning in 1343 werd anderhalve maand later gevolgd door een gelijkaardige in Henegouwen, wat de overeenstemming van onze muntsystemen aantoont.213
Er waren muntwijzigingen mogelijk met dit systeem van rekenmunten, maar slechts één type: de reële mutatie. Vermits alleen de penningen echt bestonden, kon men het gewicht of de legering ervan aanpassen, of beide.214
De waarde van de rekenmunten bleef gebonden aan deze van het reëel bestaande stuk zilvergeld, de penning (denier). Wanneer de basismunt devalueerde, devalueerde (in verhouding tot de andere muntsoorten) ook de rekenmunt.215 Door zijn groot prestige en ruime verspreiding had de parisis-munt veel succes in Vlaanderen (en een hogere koers in vergelijking tot zijn intrinsieke waarde).216 Het is dus duidelijk waarom de parisis gebruikt werd in ons charter en de waarde van dat pond duidelijk moest omschreven worden (nl. in goede denieren).
naar boven
Mechelse munten
naar boven
Notger
Waren er Mechelse munten toen? Onder de prins-bisschoppen van Luik werd blijkbaar één munt geslagen in Mechelen, nl. door Notger, wiens rechten van muntslag een verzameling van een hoop concessies zijn. Dit waren beslissingen van de soeverein die aan graven dit recht delegeerde om hun inkomsten te bezorgen.217 Ook Notger en zijn opvolgers oefenden die overheidsdiensten uit onder de verzamelnaam moneta en deelden de inkomsten met de soeverein. Volgens Henaux toonden laat-tiende-eeuwse oorkonden aan dat keizer Otto III aan Notger slechts het recht van de seigneuriage218 overgedragen had en niet het privilege om de muntateliers te exploiteren, wat één van de belangrijkste voorrechten van de stedelijke overheden was. Uit geldnood of om van de last tot hersmelten van gedemonetiseerde stukken af te zijn, zouden sommige steden hun muntrecht wel volledig afstaan aan de heren.219 Twee jaar later schreef hij dat de steden het recht hadden om hun handelswaren te laten betalen met in hun eigen plaats geslagen geld en konden ze dat, dankzij hun rijkdom, vlot doen, terwijl de bisschoppen zich weinig om die eer zouden bekommerd hebben. Vandaar de vele stukken uit de muntateliers van Dinant, Maastricht, Florennes, Mechelen, Fosses, Thuin, Hoei, Tongeren, Luik en Sint-Truiden. De steden zouden wél slechts koperstukken geslagen hebben, want het recht om gouden en zilveren munten uit te geven was, toch in de veertiende eeuw, gereserveerd voor de regering.220 Otto III had op 06/01/980 een algemene bevestiging van een immuniteitsrecht gegeven, die we zowat kunnen beschouwen als de oorsprong van het prinsdom Luik (hierbij staat ook Maslinas). Op 10/06/1006 bevestigde Hendrik II de akte van 980 (met Mailinas erin). De veronderstelde Mechelse munt wordt niet vermeld in dit artikel.221 Zonder twijfel was het muntrecht een grote bron van inkomsten voor de Luikse kerk, zeker wanneer de muntmeester het gewicht verlaagde. Tegenover de bisschoppen van Duitsland lijkt hij in zijn bisdom een monetaire zone onder zijn controle te hebben willen creëren.222 Het was J. Lelewel die het Luiks-Mechelse muntstuk beschreef, uit de collectie van dhr. Van der Meer uit Tongeren. Het eerste wat hij onder ogen kreeg, was een incorrecte tekening ervan door De Renesse die “NOTGER EPS” en op de keerzijde “COD MEHL” weergaf, welke afkorting hij dan oploste als “Notger ep<iscopus>s Leodiiensis”.223 Op het originele stuk bleek echter te staan: “COL MEHL”. Denkend aan het college van kanunniken dat Notger hier zou opgericht hebben, kwam hij dan tot de oplossing “COLlegium MEHLinense”. Het muntstuk moet gedateerd worden rond het einde van Notgers episcopaat, tussen 991 en 1008.224 Het was er eentje van het type waarbij het hoofd van de bisschop onbedekt is of met een kalot, zonder mijter dus (voorkomend in de periode 993-1167); de keerzijde vertoont een kerktoren met aan weerskanten een muur waarop telkens een vlag wappert.225
naar boven
Biljoen
Daarna is er lange tijd geen sprake van Mechelse munten. De Mechelaars leverden anders in de tweede helft van de dertiende eeuw wél muntmetaal voor de koninklijke Engelse Munt, dat een reputatie van onbetwistbare zuiverheid had, al zou het in de praktijk – net als dat van hun Brusselse en Leuvense collega's – niet altijd vrij van verdenking geweest zijn.226 Het daarvoor gebruikte woord biljoen hoeft niet enkel muntmetaal te betekenen. Het concept kan ook verwijzen naar muntstukken zonder wettelijke betaalkracht of naar koper-zilverlegeringen met minder dan 50% zilver. Dergelijke stukken dienden – tegen een bepaalde prijs – zo vlug mogelijk door het publiek bij de ateliers te worden binnengebracht. Vorstelijke ambtenaren moesten hun uitbetalingen in dergelijke muntsoorten onverwijld stopzetten en trachten deze speciën in te zamelen: zie bijv. de instructies aan diverse ontvangers m.b.t. kronen en halve kronen in februari 1788.227 Biljoen (in 't Nederlands; in het Engels, Frans en Duits is het billon en in 't Italiaans mistura228) wordt in de meeste werken uitsluitend opgegeven als muntmetaal voor antieke munten, maar vanaf de twaalfde de eeuw werd deze zilverlegering veelvuldig gebruikt voor pasmunt. Zolang een metaallegering nog meer dan 50% aan zilver bevat, heet ze nog zilver, daaronder biljoen. In de meeste gevallen werd het zilvergehalte gering of zeer onaanzienlijk. In nieuwe staat zijn deze nog zilverkleurig, maar in de omloop worden ze donkerder. Dit donker of zwart leidde in de Nederlanden tot de benaming denier noir of Swarte penning.229 Dat de andere hun witte kleur behielden (in 't Frans billon blanc of bon billon genoemd), had waarschijnlijk te maken met de toevoeging van 5% lood (de rest was koper).
In een eerder artikel had J. Pittoors het al iets uitvoeriger beschreven: “Heten zilveren munten, die meer dan 500 ‰ aan zilver bevatten. (…) Biljoen : Zilverbiljoen = minder dan 500 ‰ aan Ag. / Het is geen edel mengsel, wel een legering w.i. zilver voorkomt - in de verhouding van minder dan de helft aan zilver. / Wat veel erger is - het wordt in de breedst mogelijke zin toegepast - ook voor verzilveren, ja tot het oppervlakkige toe - en dat veel in onze moderne tijden vanaf de tweede helft van de 18e eeuw. / Zijn oorsprong is te vinden in de praktijken van het Romeinse Keizerrijk wanneer de zilveren Antoniaan (ter waarde van twee denieren) langs een aanmaak van echt zilverbiljoen herleid werd tot de zgn. "gesausde" stukken d.i. slechts licht verzilverd, zodat het koper er in de omloop zeer vlug doorkwam en verder slechts koperen Antonianen in omloop waren - dat was in de derde eeuw. / Thans is deze methode opgegeven, maar Hongarije had in 1858- 1867 nog munten in zilverbiljoen in omloop en Oostenrijk tot 1917- 1918. In 1953 kreeg Zuid-Rodesië nog een zgn. zilveren kroon, welke maar 500 ‰ zilver bevatte. / Sommige legeringen van zilverbiljoen kregen een bizondere benaming als Zwart biljoen : deze legering bevat meer dan 750 ‰ koper. Het zilver ermee gelegeerd slaat zwart uit. Het oxydeert zwart men noemt ze billon noir of "argentum nigrum" in de numismatiek vaak vermeld (sic). - Ander biljoen heet "Weiskupfer" of wit koper en in dit geval is het koper bedekt met een dun laagje zilver en het “moneta argentosa”.”230
De al meermaals geciteerde prof. J. Munro leverde een mooie taalkundige studie met de vele schrijfwijzen en betekenissen.231
In de reeks van de kleine Brabantse deniers, volgens de afbeelding (het waren munttypes met stadszegels, afbeeldingen zonder stadsnaam) toegeschreven aan Leuven, Brussel en Antwerpen (misschien waren er slechts die drie ateliers) en misschien Tienen, Vilvoorde, Gembloers en Nijvel (beide abdijen), komt geen Mechelse voor. Deze muntjes zonder naam van de hertog staan misschien in verband met een akte van de Duitse keizer uit 1235, die aan de steden van het rijk die over een muntatelier beschikten, het recht gaf om te eisen dat alle handelstransacties in de stad zouden geschieden in lokale munt (al is er in de archieven geen enkel spoor van een dergelijke verplichting om in elke Brabantse stad geld te wisselen) en deze serie zou dan gelijktijdig zijn uitgegeven met de hertogelijke munten met de ruiter, die dan wél overal in het hertogdom mochten circuleren.232 De verklaring zou zijn dat die kleine “Brabantse” (toch geslagen te Leuven) denieren gebruikt werden in de heerlijkheid Mechelen (aldus in de akten vermeld). De heer van Mechelen gebruikte de Brabantse munt omdat hij zelf geen munten sloeg en zijn domein een enclave binnen Brabant vormde.233
naar boven
Muntateliers veertiende en vijftiende eeuw
J. Baerten onderzocht de muntateliers in Mechelen in de veertiende en vijftiende eeuw, die hun loopbaan begonnen als Vlaamse munt in 1357, in de vijftiende eeuw een Brabantse werden, om te eindigen als Gelderse. In de drie gevallen ontpopte het zich tot een toevluchtsoord voor vervolgden en ook de geografische ligging van de stad schijnt op het voortbestaan van het atelier een gunstige invloed te hebben gehad, dank zij de gemakkelijke aanvoer van edel metaal (wat op zich niet voldoende was, getuige de vroegere leveringen aan Engeland). Het muntmetaal uit Duitsland kon hier beter opgevangen worden. De Gentse opstand (1379-1385) onder Lodewijk van Male maakte de gravenstad onveilig en ook voor het regelmatig verplaatsen van het Brabantse muntatelier van Antwerpen naar Mechelen in de vijftiende eeuw is de meest aanneembare hypothese dat Mechelen een toevluchtsoord was bij bedreiging van de havenstad.234
Over het Mechelse Munthuis en de waarde van de “pond groot” van Mechelen in de late veertiende en vroege vijftiende eeuw, kan men meer vinden in het artikel van J. Munro.235
Aard: Dit is noch een “lettera di pagamento” (een betalingsbelofte tussen slechts twee partijen), noch “di cambio” (de wisselbrief tussen drie partijen); het is een “recognitio” of “lettre obligatoire” (schuldbekentenis), niet zoals een 'marktbrief' (“lettre de foire”), want het gaat niet over een aankoop en de lening moet ook reeds na 4 maanden terugbetaald worden (welke periode dichter bij de wisselbrief staat).
naar boven
Geldverhuring en dubbel boekhoudsysteem
Hoewel dit charter van kleiner formaat is dan die uit inventaris VI, slechts het essentiële bevattend, valt het toch op dat hier de stipulatie “sans usure” (zonder intrest op de lening) ontbreekt, die wél uitdrukkelijk bij de Gentse leningen van 1297 en '98 staat (ook niet bij de Brugse van 1292). Integendeel: we vinden de sprekende formulering “qu'il nos ont presteit et eluireit” (= prêtée et louée in hedendaags Frans236); 'geleend en verhuurd' dus, niet echt een tautologie, maar aangevend dat het geen “prêt à titre gratuit”, maar “à titre onéreux” was, dus een lening tegen vergoeding (interest) betrof. Portalis, Siméon en Pazeri, grote advokaten van de balie van Aix (waar tot 1790 het parlement van graafschap van de Provence gevestigd was), drukten het als volgt uit: “On loua l’usage de la monnoie, ou de l’argent, comme on loue l’usage de toutes les autres choses. Le prix de ce louage est ce que l’on appelle aujourd’hui intérêt, et ce qu’on appelloit usure, avant que ce mot eût été exclusivement consacré à désigner des profits excessifs & illégitimes. (...) L’argent, à l’instar de toutes les autres choses de même espèce, peut être prêté, donné ou loué. La donation est une libéralité237, le prêt est un service, le louage est un Contrat intéressé238. (...) On loue l’argent à celui qui emprunte par état; on le prête à celui qui emprunte par besoin. (...) Le louage de l’argent est si naturel &c si essentiel au Commerce, qu’il est par-tour autorisé par les Loix.”.239 Die Noord-Italiaanse kooplui-bankiers leenden uiteraard niet gratis, ze “verhuurden”. Toch kon de juiste grootte van die “zonde” niet in het charter zelf vermeld worden. Dat zou kunnen verstopt gezeten hebben in een dubbel boekhoudsysteem, o.a. uitgevonden door de Noord-Italianen. In 1494 beschreef de minderbroeder Luca Bartolomeo de Pacioli in zijn Summa de arithmetica, geometrica, proportioni et proportionalita deze Venetiaanse manier van boekhouden, maar dit zgn. dubbel boekhoudsysteem (in de middeleeuwen werden daarvoor debet en credit op verschillende folio's bijgehouden240) moet al onder de vroege Italiaanse handelaars bestaan hebben. Bij gebrek aan formeel gedocumenteerde na te volgen principes, moet dit gebruik vóór de veertiende en vijftiende eeuw nogal primitief geweest zijn. De boeken van de Massari (een firma van financiers) van Genua worden dikwijls voorgesteld als het oudste voorbeeld.241 In de rekening van de rentmeester van de Genuese stadsrepubliek voor 't jaar 1340 is immers al zo'n volledig ontwikkeld systeem gevonden242 In een overgebleven stadsrekening van 1278 werd nog de enkelvoudige boekhouding gebruikt. Vermits de rest verloren gegaan is in de brand van 1339, kan niet uitgemaakt worden wanneer in Genua het dubbele systeem ingevoerd is.243 Waarschijnlijk was het daar al sinds 1327 in gebruik en dit naar het voorbeeld van het bankwezen.244 Het oudste bewijs komt van een bankier uit Florence in 1211 en 't zou van toen af blijven groeien in de Italiaanse zakenwereld, vooral in Florence en Venetië.245 Met wat creativiteit konden ze het woekerverbod omzeilen door interest in de rekeningen voor te stellen als een vrijwillige gift of een beloning voor het risico. Ook Chinese handelaars en bankiers zouden rond de late vijftiende en vroege zestiende eeuw verschillende eigen systemen van dubbele boekhouding uitgevonden hebben, geëvolueerd zonder Westerse invloeden.246 Er is echter geen enkel bewijs dat dit eind dertiende eeuw in onze streken al in gebruik zou geweest zijn. Het is als een rentebrief, maar dan zonder vermelding van de grootte van die rente. Dit kon opgelost worden door bij aanvang minder uit te betalen dan er volgens de brief moest terugbetaald worden.247
naar boven
“
presteit et eluireit”
We zijn er hierboven wat licht overgegaan waar het de vertaling van presteit et eluireit betreft. Het eerste woord geeft de minste problemen. Prester komt van het Latijn praestare248 en het voltooid deelwoord praestatum werd in het Oudfrans presté (het accentteken werd daarbij niet geschreven!). Dat is echter de jongere evolutie: eerst werd het voltooid deelwoord gevormd uit de stam + -et (of + -it bij infinitieven op -ire); bijv. amatum werd zo eerst amét en dan aimé; finitum werd finit en dan fini.249 Schwan en Behrens maakten er standaard -ez van i.p.v. -et [bijv. amez < amatus, vendûz < vendutus, partiz < partitus, faiz < factus, oinz < onctus].250 Ze geven nog een voorbeeld van een voltooid deelwoord op -eit, maar dat valt in bijzondere gevallen van de derde vervoeging (met een medeklinkerstam).251 We hebben er allemaal geen nood aan als verklaring, getuige de vele voorbeelden van presteit. Vroege voorbeelden vinden we in Doornik in 1261 [waar twee burgers o.a. aan “Jakemon Roer” (een Royer?), “lombars”, verschuldigd waren “ke il lor ont prestet de lor propre catel”]252, in Reims in 1278-'79 (qu'il avoit presteit)253, in onze eigen zuidelijke provincies (1291: “m'a presteit”; 1289: “prester leurt droit ou leur requeste, et nous autre teil volons que nos gens soient presteit as vériteis”)254 en in het veertiende-eeuwse psalterium van Metz vinden we naast presteit ook volenteit, osteit, destourneit, oyt, escoufeit en troubliez.255 In akten van datzelfde Metz tussen 1305 en 1414 vinden we nog vele voorbeelden van presteit (e.a.: escordeit, muteit, délivreit, merchandeit, paieit).256 Herinneren we ook aan de woorden van de onbekende, maar volgens de uitgever duidelijk in NO-Frankrijk thuishorende dichter van de Poème Moral: “Deus at l'avoir a l'omme par lui servir presteit”.257 Ook late met bijv. in Dowaai in 1450: “Le Cahorsin de la porte au Cerf ont presteit à le ville (...)”.258 De veertiende eeuw lijkt een onzekere overgangsperiode geweest voor de verschillende schrijfwijzen. Hiervan getuigt de gedetailleerde rekening (1421 tot zijn overlijden) van Jean du Caisne, lakenhandelaar en Naams burger. Naast wat andere voorbeelden als payet, stofet en rechut, zien we vooral delivreit/delivret/délivret/délivré/délivre en onze presteit/prestet.259 In Bretagne lezen we in 1402 “qu'il avait prestez au Duc” en in 1434 “ceux qui ont presté au Duc pour la somme de”.260
We vinden het dus in akten van Dowaai, Namen, Metz, Reims (resp. Chti [Picardisch], Walsch, Champenois en Lorreins, dus vrij algemeen binnen de oïl-talen), samen met andere woorden op -eit i.p.v. -é. Cfr. ook in onze eigen tekst: iureit (Latijn jurati) i.p.v. iures. Ook de infinitief restoreir i.p.v. restorer en de nog sterk op het Latijn communitas lijkende communiteis i.p.v. communeté. Het is dus “gewoon” een dialectische schrijfwijze, waarbij de oudste vorm op -ét als eit geschreven werd (algemeen dus i.p.v. die enkele sterke deelwoorden die Schwan en Behrens beschrijven). Denk eraan dat Vlaanderen eigenlijk aansloot bij Picardië en dus bij het Picardisch261 (en meer bepaald bij het Chti, het patois van het Noorden, dit is de streek van Nord-Pas-de-Calais en Rijsel [tot 1304 een deel van Rijsels-Vlaanderen, wat een deel van Romaans Vlaanderen (waartoe ook het Doornikse behoorde) was]), dat ook een lokale Romaanse streektaal was en (net als het Waals) een verwant dialect, deel uitmakend van de zogenoemde oïl-talen (een taalsubgroep waartoe ook het Frans behoort), maar eigenlijk geen variant van het Frans is (wél tot het Oudfrans behorend, dat een geheel was van de romaanse talen van de langues d'oïl-familie, van de achtste tot ongeveer de veertiende eeuw gesproken in het noordelijke deel van het huidige Frankrijk).262 Het “Vlaams” is in deze zin (het in Germaans Vlaanderen [met Franssprekende bovenlaag] en Brabant – naast het Diets – gebruikte oïl) ook één van die Oudfranse dialecten. Vermits in een groot deel van het graafschap Vlaanderen en het noordelijke deel van het hertogdom Brabant – en in de noordelijke gewesten helemaal – de bevolking zelf Dietstalig was, kunnen we hier niet echt meer van een Oudfrans dialect spreken. Het was de taal van het hof en van de handel en dus moeten we het met ambtelijke stukken stellen, zodat het niet reconstrueerbaar is uit letterkundige bronnen. We kunnen verwachten dat het in Vlaanderen meer bij het Chtimi aanleunde en in Brabant meer bij het Waals, maar uiteindelijk was het de gewoonte van de klerk, de scribent van dienst, die de doorslag gaf. Gelet op de ligging van Mechelen, wordt het moeilijk om hier een typisch Oudfrans dialect te gaan zoeken. Dit ambtelijk “dialect” van Dietstalige delen van Vlaanderen en Brabant in de middeleeuwen moet zoiets geweest als wat men nu nog het Waals-Picardische dialect noemt (ook wel onterecht West-Waals genoemd), een overgangsdialect tussen het Picardisch in het westen en het Centraal-Waals in het oosten.
Voor eluireit moeten we vertrekken van loier/luer/louer (de sluiting van een toonloze o – of in een gesloten lettergreep – in u [zoals loér > luér] is een twaalfde-eeuwse evolutie, overwegend ou geschreven [> louer]263). Afkomstig van het Latijn locare (zelf van locus = plaats) betekende het 'zetten, plaatsen (ook diensten en goederen), vestigen', maar ook 'betalen, vergoeden, in dienst nemen, (ver)huren'.264 Zowel voor de theoretici van het natuurlijk recht als voor de scholastici was het salaris het resultaat van een verhuringscontract en aldus gelijkaardig aan andere contracten van koop en verkoop.265 Het is door de concurrentie van latere woorden als récompenser of salarier dat loyer zich qua betekenis ging beperken tot 'geven', 'huren'.266 Voor de betekenis van 'plaatsen', kon het Latijn een beroep doen op de samenstelling collocare, wat tot coucher leidde.267
Naast loier was er ook aloier/aloer, dat in het Middelfrans a(l)louer zou worden en ook 'plaatsen, belonen, uitgeven' betekende. Het kwam van het vulgair Latijn allocare (< ad + locare).268 We kennen het nu nog maar alleen in de betekenis van 'toekennen, toewijzen'269, maar die kreeg dit woord eerst op 't einde van de middeleeuwen en daarin is de betekenis van '(geld) geven' bewaard gebleven.270 Een enkele keer zien we het ook in de betekenis van '(ver)huren'.271 We mogen het niet verwarren met een ander aloer, dat van ad + laudare komt en 'goedkeuren, instemmen' betekende (als juist, legitiem, beschouwen).272 De auteurs van de Glossaire français polyglotte maakten die vergissing nog.273 J. Nicot dacht begin zeventiende eeuw zelfs nog dat aloüer in de betekenis van 'goedkeuren, toekennen' (een feit, een uitgave) en 'lenen' juist van laudare kwam en “Aloüer pour Employer, ou Eßiller” van ablocare.274 We willen er alleen van onthouden dat voor onze betekenis de afstamming van ab + locare (plaatsen weg van en vandaar afstaan in verhuring) aannemelijker lijkt dan van ad + locare.275 Voor P. Richelet betekende a(l)louer nog slechts 'goedkeuren, toekennen', in de boekhoudkundige betekenis.276 J.-B. de Roquefort maakte geen woordenboek meer; zijn Glossaire was al een studie en hij geeft correcter aloer als variant van alo(u)ser in de betekenis van 'loven' en afkomstig van het Latijn laus, laudare tegenover aloér als variant van al(l)ouer of aloyer, afkomstig van allocare, in de betekenis van 'uitgeven, betalen, verkopen, huis huren, verhuren, nemen tegen loon of rente'.277
Met e i.p.v. a vooraan hebben we geen andere attestatie kunnen vinden, maar daar moeten we niet teveel achter zoeken. Het komt van de a[d] en is zeker geen pro(s)thesis278 en ook niet naar analogie met gelijkende werkwoorden als e(s)luser ('spelen, zich amuseren'), afkomstig van het Latijn ludere .279 Of denken we aan élire (< eligere) e.a. werkwoorden die al in 't Latijn een e vooraan hadden door een oude samenstelling met ex of waar die x eerst in 't Oudfrans weggevallen is; ook dat is hier niet het geval. Het moet een dialectische variant zijn uit het noordoosten van het Oudfranse taalgebied, hoewel de Dictionnaire picard, gaulois et françois ook maar alleen aloer en aloier geeft (met dan nog een betekenisonderscheid: alleen het tweede zou dan uitsluitend 'huren' betekenen).280 We kunnen het vergelijken met Oudfrans a(d)venir van het Latijn advenire, dat éveni was in 't Bourgondisch dialect.281 In een aanhaling van een akte van Johanna van Nevreux, hertogin-weduwe van Bretagne, lezen we in 1402 eveneens “ou que si elles fussent evenuz & acomplies entierement”.282
We blijven wel wat in onze maag zitten met het probleem van de uitgang. Bij de vele werkwoorden met in het Latijn een infinitief op -are, die in direct contact stond met een voorafgaande i, c of g, of zelfs maar die palatale klinkers of medeklinkers in de voorafgaande lettergreep, kreeg de Oudfranse afgeleide een infinitief op -ier (diftongering).283 Zo (want < locare) komen we al aan loier of luier. De vorming van het voltooid deelwoord is een volgende stap. Bij zo'n werkwoorden op -ier eindigde het voltooid deelwoord dan op -iet (vr. -iede) i.p.v -et (vr. -ede). Het Picardische vrouwelijke -iée werd gereduceerd tot -ie.284 Het voltooid deelwoord werd niet altijd verbogen en dus dikwijls beschouwd als een neutrale vorm, deel uitmakend van het hulpwerkwoord.285 Het is duidelijk dat we hiermee geen oplossing vinden voor onze vormen op -eit algemeen of eluireit in 't bijzonder. De -eit achteraan verklaarden we echter reeds als een dialectische variant van -et of -ez, net als vooraan de e- i.p.v. a-. Die uitgang moet echter volgen op de stam om het voltooid deelwoord te vormen en niet op de infinitief! Met alle gegeven verklaringen en voorbeelden moeten we uitkomen op elueit en niet op eluireit. We hebben er tot nog toe trouwens geen ander voorbeeld kunnen van vinden, noch (e)lu(ir)eit, noch (al)loueit of allouet of allouez of aluét etc.
Voor de infinitief erin kunnen we als enige verklaring nog geven dat het een voorwaardelijke wijs zou zijn: 'het geld dat zij ons geleend hebben en zouden verhure'n. Niet alleen heeft die conditionel geen enkele zin, maar met infinitief + -eit staat het dan in de derde persoon enkelvoud. Het geld verhuurde zichzelf echter niet, dus er zou dan het meervoud eluireient moeten staan.
Was het om verwarring met élu te voorkomen? Dat kan moeilijk, want electus is van eslit of esliz naar esleü gegaan.286 Het kon zelfs elleiz287 zijn, maar dan staat er nog geen u of ou en is er dus geen verwarring mogelijk. Er was ook nog esliser (esligier, eslijier, elligier, eslegier, alegier), dat 'kopen, betalen, eigendom verwerven' betekende, dat met wat moeite als betekenis voor ons woord zou kunnen gegeven worden, maar dat had als voltooid deelwoord esligez, zodat we op deze manier ook niet verder geraken.288
(E)luirer staat niet in de woordenboeken; wél luirer in 't Middelfrans, in de betekenis van 'doen oplichten' (< lucere), maar dat heeft niets met een lening te maken. Toch is dit belangwekkend, want bij het Oudfrans wordt ook alleen maar luire/loire ('bliksemen') opgegeven.289 We kunnen dus alleen maar besluiten dat eluirer een lokale variant van aluer was, wat dan wél als voltooid deelwoord eluire(i)t oplevert. Wanneer een woord niet in een woordenboek voorkomt, maar wel ontegensprekelijk in een authentieke tekst, moet niet die tekst aangepast worden, maar wel het woordenboek aangevuld.
naar boven
Het woekerverbod
Nog enkele woorden – een poging om de belangrijkste litteratuur aan te halen – over de reeds enkele malen genoemde usure en de strijd ertegen290, voor we aan het laatste hoofdstukje – over de vernoemde personen – beginnen. Onze vondst lijkt immers een gelukkig toeval, want het onderwerp is de laatste jaren weer volop in de belangstelling. De economische crisis – vanaf de kredietcrisis die in 2007 begon – zal er wel voor iets tussen zitten.
Het begrip werd bijna synoniem met de activiteit der Lombarden, of zoals C. Tihon het uitdrukte: “Parmi les Italiens qui ont trafiqué dans nos régions, les plus nombreux, si pas les plus importants, sont ceux que les documents qualifient de lombards et dont l'activité essentielle était le commerce de l'argent sous forme de prêts à intérêt, ou, selon la terminologie du temps, de prêts à usure.”.291 Het is de kerk die alle interest tot zonde verklaard had.292 Een oordeel hierover van een kleine twee eeuwen geleden luidde: “But the fathers of the church preposterously applied the prohibitions of usury in scripture to the payment of legal interest, and condemned it as a sin. The schoolmen misled by Aristotle, whose sentiments they followed implicitly, and without examination, adopted the same error, and enforced it.”.293 Paus Alexander III [steunend op de algemene besluiten van het Derde Concilie van Lateranen in 1179] veroordeelde de hypotheekrente in 1180 en het Vierde Concilie van Lateranen in 1215 verklaarde dat de tolerantie van de Roomse wet voor woeker alleen door joden kon bepleit worden. Gregorius IX veroordeelde in 1236 de zeelening als woeker. De meest succesvolle uitvinding om te ontsnappen aan de ban op de intrest/woeker was de wisselbrief. Hierin was het terug te betalen bedrag duidelijk vermeld, maar in een andere wisselkoers op een andere plaats, zodat de lener niet kon voorspellen of hij voordeel zou halen uit de transactie en hoeveel. Hoewel ze normaal winst maakten op deze geldwissel, werd het middel door de kerkelijke autoriteiten als legitiem beoordeeld.294 De wisseltransactie vormde het fundament van de theologische onmacht.295 Zoals gezegd was de wisselbrief hier in de dertiende eeuw nog niet in gebruik, maar H. Van Werveke kon wél schrijven over de mercatores (handelaars), foeneratores (geldleners) en usurarii (woekeraars) in Vlaanderen en Lotharingen in de twaalfde eeuw, waarbij ook religieuze instellingen niet aarzelden deel te nemen aan de kredietverstrekking, zodra deze productief werd en waarbij ze beroep deden op het systeem van de hypotheek. Rome stond er wel wantrouwig tegenover en de bulle van paus Alexander III betekende er overal elders het einde van, maar in Vlaanderen kreeg die eerst in de dertiende eeuw haar volle uitwerking.296 Het Tweede Concilie van Lyon (bekend vanwege de poging tot hereniging van de Latijnse met de Oosters-orthodoxe Kerk(en)297) wou in 1274 ook een einde maken aan de misbruiken in de Kerk298 en zou zich niet beperken tot het voorschrijven van een strikte toepassing van de besluiten van 1179, maar vaardigde ook maatregelen uit om de zwendel van de woekeraars te verhinderen, met de strengste straffen.299 Die decreten van Lyon schijnen in onze streken toch een zekere toepassing gevonden te hebben, want Bigwood vond bijv. in Doornik slechts één leningscontract voor de periode 29/04/1274-14/05/1282. Die strengheid moest echter snel plooien voor de financiële noden van de vorsten en de kredietnood van het economische leven, zodat de Lombarden van Doornik vanaf 1282 hun tafels heropenden en we in de laatste decennia van die eeuw juist een vermenigvuldiging van hun instellingen zullen zien.300 Het is ook dan dat in de grote Brabantse steden die van de langeafstandshandel leefden, zoals Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Brussel, Leuven en Mechelen, de lokale en vreemde handelaars hun schuldvorderingen konden laten authentificeren d.m.v. schepenbrieven. Om die met Lombarden, die gewoonlijk en berucht tegen interest leenden, te kunnen registreren, gingen de schepenen te rade bij de Parijse doctors.301 Deze periode markeert ook de cesuur van twee verschillende ideologische regimes inzake de houding van de theologen over het krediet in Brabant. Het eerste was dat van de dominicanen tot einde jaren 1270, vóór de komst van de talrijke leningmaatschappijen uit Asti vanaf de jaren 1280-'90. Het tweede, vanaf begin jaren 1290 (in tijd dat Joodse financiers belangrijke leveranciers van kapitalen aan de vorst zijn), was van franciscaanse aard en rigoureuzer i.v.m. de privé lening en de fiscaliteit van de lening tegen interest, maar zou daardoor juist – paradoxaal – de inventiviteit van de actoren stimuleren in de materie van contracten.302
Het kerkelijke standpunt zou verder evolueren en in de zestiende eeuw de interestleningen legitimeren, want het krediet was een onvermijdelijke en zelfs noodzakelijke praktijk. Waar Calvijn een rechtvaardige intrest verdedigde, bleef de katholieke hervorming de goede handelaar steeds duidelijker onderscheiden van de zondige geldschieter, al sloot ze de ogen voor de “haute finance”.303 Na Cajetanus zouden de jezuïeten Molina en Lessius de interestlening verdedigen en de publieke kredietverschaffing steunen, zodat Cobergher de Bergen van Barmhartigheid kon oprichten.
Charles Dumoulin, één van de grootste Franse juristen van de zestiende eeuw, publiceerde in 1546 zijn Tractatus Contractuum et Usurarum, waarin hij stelling nam tegen zowel de scholastieke theologen als tegen de canonisten en juristen, die interest oneerbaar vonden, tegen de goddelijke wet en de liefdadigheid. Hij weerlegde de argumenten en stelde dat alleen ongematigde interest moest verboden worden. Het wekte een storm van protest op, die na de verschijning van een volgend werk tegen kerkelijke misbruiken zo hevig werd dat hij naar Duitsland moest vluchten (hij was ook Calvinist geworden in 1542 en daarna lutheraan).304 In dit werk, waarin hij de canonistische interpretatie van het Romeins recht discrediteerde, bekritiseerde hij ook heftig de visie dat geld koopbaar is, waarvan de waarde bepaald wordt door zijn gehalte aan kostbaar metaal; hij legde de basis voor het nominalisme, waarbij de waarde diegene was die opgelegd was door de vorst.305 Het is niet overdreven in hem de vader van het juridisch nominalisme te zien, maar dan zonder de strenge betekenis die economisten dit begrip toekennen.306
Soms helpt het lezen van oudere studies. J. Burke betoogde dat daar waar de economische voorwaarden van de middeleeuwen interest niet konden verrechtvaardigen, de structurele veranderingen in de economie dat daarna wél zouden doen, op basis van het risico en het verlies door inflatie en het missen van zakelijke kansen.307 Na lectuur van het boek van J. Noonan308, moest hij tot de vaststelling komen dat hij niet alleen de complexiteit van het economisch leven in de late middeleeuwen onderschat had, maar ook het grote begrip van de scholastieke theologen in economische aangelegenheden. Men sprak van woeker wanneer compensatie gevraagd werd voor het gebruik zelf van het geld. De scholastieke theologie erkende twee gronden waarvoor compensatie mocht betaald worden op een lening: lucrum cessans (het stoppen van voordeel) en damnum emergens (het voorkomen van verlies).309
In Engeland keurde het parlement van Hendrik VIII in 1545 een statuut goed waarmee interestbetalingen tot 10% op alle soorten leningen niet als woeker beschouwd werden. Onder de regering van John Dudley, zou een vijandig parlement, met meer radicale protestanten, dit herroepen.310 De ban op woeker werd er eerst in 1571 weer verzacht door het parlement, wat volgens sommigen weer een klassiek voorbeeld was van de mentaliteitswijziging teweeggebracht door de Reformatie en de opkomst van het kapitalisme, zoals Weber en Tawney311 geloofden. Begin zeventiende eeuw was de economie gescheiden van de godsdienst, was de economische zelfgroei moreel aanvaardbaar geworden en het nemen van interest natuurlijk.312
D. Ramelet beklemtoonde dat de katholieke doctrine inkomsten uit kapitaal op zich wel niet veroordeelt, maar wél nog steeds de lening tegen interest. Toch klagen degenen die er hun beroep van gemaakt hebben hun gelijken moreel te verlichten, de legitimiteit van het principe niet aan.313
Voor A. Furetière was het eind zeventiende eeuw zo dat usure gewoon interest betekende, wat een illegaal voordeel was dat men behaalde: geld lenen tegen interest (of tegen een hoger percentage dan vastgesteld door de koning, want hij vermeldt dit gewoon achtereen), was woeker.314 De grenspositie van de Lombardische woekeraars in hun kat-en-muisspel met de wereldlijke macht tussen de dertiende en de zeventiende eeuw werd onderzocht door M. Greilsammer; met een anti-Joodse retoriek heetten de woekeraars hebzuchtige bedriegers en tegelijk mochten ze van de vorsten gedurende zo’n half millennium leningen verstrekken tegen exorbitant hoge rentes.315
R. de la Bigotière legde begin achttiende eeuw fijntjes het verschil uit: de lening was een vriendendienst, waarbij het gebruik van diens geld uit pure liefdadigheid overgedragen werd; bij de lening tegen interest moest daarvoor een prijs betaald worden. De bedoeling van het contract was een verkoop van het gebruik, een verhuring van het geld en volgens hem dus geen zonde, want het was hetzelfde als het gebruik van een paard verkopen. Hij werkte het idee verder uit, o.a. opmerkend dat het om moraal gaat en niet om geloof. Zijn besluit begint met het zinnetje: “De la manière dont tout le monde parle de l'usure, il semble que ce ne soit icy presque qu'une dispute de nom.”316
Enkele jaren tevoren had J. de la Gibonais nochtans een ander geluid laten horen: de verschillen waren helemaal niet slechts woordenspelletjes, interest was geen verhuring van geld zoals van een huis, een grond of een paard, zoals een verkoop van de dienst van die dingen.317 “Apres cela cherchez tous les détours qu'il vous plaira , donnez à ce commerce tel nom que vous voudrez , ne l'appellez plus un prest , mais un louage d'argent , une vendition du service qu'on en reçoit , une communication ou un partage du profit qu'on en tire , ou si vous voulez encore , un contract sans nom ; je vous diray comme Saint Jerôme 'Deus non irridetur' , on ne se mocque point de Dieu. Vous ne changerez pas la nature du Prest en le déguisant sous un 'autre nom , c'est un masque que vous luy donnez pour en oster la laideur ; (...)”, schreef hij.318
Men was er duidelijk nog niet uit in de katholieke gebieden en het was vooral een morele stellingname en een kwestie van interpretatie. De term usure, zoals hij gedefinieerd werd door de ethisch-economische of theologisch-morele taal van de tijd dekt ook zoveel verschillende juridische en financiële handelingen, zoals de door obligatie gegarandeerde lening van de Joden, het commercieel krediet van de christelijke handelaarsverenigingen of de activiteiten van de geldwisselaars.319 Er was nochtans een cultureel verschil tussen de Joodse en de christelijke economie.320
In het derde kwart van de achttiende eeuw stelde de Schotse moraalfilosoof Adam Smith dat extremen gevaarlijk waren en vermeden moesten worden; tussen geen interest en woeker was het dus verkiesbaar dat het interestpercentage bij wet zou geregeld worden en iets boven de laagste marktprijs gesteld.321
Eind vorige eeuw gaf A. Lapidus een overzicht van de middeleeuwse visies vanaf de twaalfde eeuw, waarbij het woekerverbod niet overkomt als een interdict tegen een economische categorie, maar een bepaalde interpretatie ervan. Hij gaf toe dat het moeilijk is voor ons om niet toe te geven aan de ontreddering: “Il est difficile, pour un lecteur contemporain, de ne pas céder au désarroi face aux textes sur la doctrine de l'usure qui s'échelonnent entre le Décret de Gratien, vers 1140, et le Tractatus de Usuris d'Alexandre Lombard, dans les premières années du XIVe siècle. Le même sentiment s'impose à la lecture des passages plus particulièrement consacrés à la monnaie,(...).”322 Enkele jaren later had hij het in een ander artikel over de bronnen, modellen en theorieën van het middeleeuwse economische denken, met bijzondere aandacht voor de thomistische argumenten.323
D. Ancelet-Netter schreef in onze eigen eeuw over het vocabularium van de schuld, van lening (waarbij de gewone prêt in 't algemeen gratis, voor noodzaak en uit liefdadigheid was), interest en krediet.324
Recentelijk schreef prof. Koen Byttebier over de middeleeuwse mechanismen van bewaargeving en uitlening van muntstukkengeld, het middeleeuwse kerkelijke interestverbod en de contestering daarvan in het opkomend protestantisme. Hij beschrijft niet alleen hoe het neoliberale gedachtegoed gefaald heeft, maar hoe ook al de herleving van de handel in de middeleeuwen gepaard ging met een historische keuze voor een almaar centraler stellen van egoïsme en hebzucht als drijfveren voor het menselijk handelen, vooral op sociaaleconomisch vlak.325 Menselijkheid en altruïsme in de intermenselijke verhoudingen is volgens hem een pleidooi dat ook de Marxistische leer voert.326
Er is nog veel meer geschreven over de middeleeuwse (anti-)woekerleer,327 ook recent328, maar het is nu wel duidelijk dat, als de lening tegen interest al niet aan de basis lag van het kapitalisme, de houding ertegenover wel in gunstige zin geëvolueerd is doordat die kapitalistische economie nood had aan krediet en uiteraard onder invloed van de toenemende noden der vorsten die niet anders konden dan het toelaten en heren en steden die maar al te graag de octrooirechten inden, al lieten ze de woekeraars aan de rand van de maatschappij staan. Pecunia non olet, zei keizer Vespasianus al en de beurs kreeg dikwijls voorrang op de moraal.329 Of de eigen methode en belangen kregen voorrang op die van de concurrenten, waarvoor we nog een laatste publicatie willen aanhalen vanwege de economische verklaring: het vervangen van de traditionele oplossingen (liefdadigheid en de informele “pooling”) voor het probleem van de “consumption smoothing” en het vermijden van economische crisissen, de taak van een godsdienst die een monopolie had, door een alternatieve oplossing via de kapitaalmarkt, vormde een bedreiging. Er is een consistentie tussen dit model en de chronologie van de Rooms-katholieke verboden: de kerk haalde alleen uit wanneer de effectiviteit van de oude methodes bedreigd werd.330
Men zou zich samen met D. Graeber kunnen afvragen in hoeverre geld en financiële schuld op zich niet immoreel is. Wanneer men onderlinge (morele, opvattingen over wat rechtvaardig is) verplichtingen tussen mensen gaat uitdrukken in geld, in financiële schuld dus, wordt het morele karakter uit de verplichting en de daaronder liggende relaties tussen mensen gehaald. Moraal wordt dan omgezet in een zaak van onpersoonlijke rekenkunst, menselijke relaties in rekenkunde; alles valt dan te rechtvaardigen. In tegenstelling tot de courante visie, draait Graeber het plaatje om: volgens hem is eerst krediet ontstaan en dan geld, terwijl ruilhandel in hoofdzaak een toevallig bijproduct van geld lijkt (bij afwezigheid ervan). Hij pleit voor het opruimen van de schuldenberg en de schuldhorigheid en het opnieuw beginnen met een schone lei.331 Een kritiek is dat natuurlijk daarbij niet alleen de rijksten geld zouden verliezen, maar – door het systeem van de tussenpersonen – ook de kleine schuldeisers.332 Het is uiteraard een marxistische zienswijze (prof. Graeber is een bekende anarchistische activist): voor Karl Marx veranderde geld van ruilmiddel in betaalmiddel; het werd geboren in het ruilproces, bij de circulatie van waren, maar kon de waarde daarvan alleen realiseren doordat het zelf waarde bezat en daardoor veranderde het geld steeds meer in geldkapitaal. Dat kapitaal kon een instrument van krediet worden, waardoor schulden ontstonden.333 Zonder inhoudelijke kritiek te willen leveren, moeten we wél vaststellen dat het alweer een geval is van oude wijn in nieuwe zakken, iets wat we altijd te lezen krijgen in crisistijd en in de pruimentijd.
naar boven
Personen:
Het
gaat hier om twee mannen die allebei bekend zijn als Lombarden uit
die periode,
al vinden we hun namen alleen terug in het reeds genoemde magistrale
werk van Bigwood. Volgens
prof. Boone is
deze studie enerzijds het werk
van een jurist, waardoor het economische en sociale onderbelicht
zijn, maar
anderzijds nog
steeds een
onmisbaar
werk, door de vele referenties.334
We
kunnen er alleen maar dankbaar mee akkoord gaan.
naar boven
“Lombarden”
uit Asti
De tekst zegt dat het Lombarden uit Asti waren en die stad (en nu ook provincie) liggen eigenlijk in Piëmont, ten westen van Lombardije, in het zuidwesten van de driehoek Turijn-Milaan-Genua. Asti was één van de eerste vrije steden van Italië; opgericht in 1095 was de stadstaat één van de eerste335 republieken (de Repubblica Astese) in Europa, waar in 1314 een einde aan kwam.336 Al die Noord-Italiaanse bankiers werden “Lombarden” genoemd (ook al waren de meeste Piëmontezen); het was natuurlijk ook ooit één groot Longobardisch koninkrijk (568-774). R. de Roover schreef al dat 'lombard' twee verschillende betekenissen had in middeleeuwse teksten: soms duidt het een beroep aan en is dan synoniem met 'Cahorsin' of pandjesbaas (lommerd; houder van een tafel van lening; de handelaars-bankiers waren immers niet de enige Italianen in Vlaanderen die zich met financiën en geldlening bezighielden337); in andere teksten duidt het de nationaliteit aan en wordt gebruikt voor elke handelaar uit Lombardije en zelfs uit Toscanië of eender welk ander deel van Italië. Men zou dus een verschil moeten maken tussen Lombarden en lombarden.338 In navolging van de meester zouden we het daarom ook wel liever met een kleine letter schrijven, zo het onderscheid makend tussen bezigheid en afkomst, maar tegenover de Toscanen en ook zelden uit Cahors afkomstige Cahorsins (en Joden, eerder een soort stamverwante geloofsgemeenschap dan nog een land van herkomst aanduidend) kunnen we moeilijk anders dan dit pars pro toto ook met een hoofdletter schrijven.
naar boven
De
familie Royer
We zullen het fenomeen van de Lombarden zo dadelijk uitvoeriger behandelen, maar eerst wat meer over de leden van de familie Royer, die wel heel bekende Lombarden uit Asti waren. De al eerder genoemde specialist G. Bigwood deed meer dan een eeuw geleden – vóór het verschijnen van zijn hoofdwerk – al een onderzoek naar de in de rijksarchieven bewaarde zegels van lombardenhandelaars. Zo behandelde hij ook de “Rotarii” uit Asti. In de bronnen worden ze “Royer” genoemd, maar de documenten vermelden dat ze uit Asti kwamen en op de zegels staat “Rotarii”, zodat er niet moet getwijfeld worden aan hun identificatie. Er waren vele Lombarden met die naam. Die waarvan hij de zegels reproduceerde, kunnen we in twee groepen onderverdelen, tussen dewelke geen enkele directe verwantschap aangegeven is. De eerste groep bestond uit drie leden, afkomstig uit Asti: de broers Georges en Berars, plus Henri die misschien hun vader was. Samen met Hubert Laïoul hielden ze op 't einde van de dertiende eeuw (1286) een huis van lening te Kortrijk. De tweede groep is van een eeuw later (tweede helft veertiende - vroege vijftiende eeuw) en werd gevormd door Begon, Thomas en Oppecin Royer. Begon was, samen met Williame Dantignant, gevestigd te Nijvel waar hij vele zaken deed en hij stond op goede voet met het hof. Hij werd heer van Sulcen339 en had minstens drie zonen: Amideus, Thomas en Bernard. Thomas werd voogd van Catelan, zoon van Emmanuel Royer en die Catelan werd testamentair erfgenaam van Amideus, die blijkbaar geen kinderen had. Oppecin was zoon en opvolger van Ame (misschien de voornoemde Emmanuel).340
In de bronnen vond hij er nog veel meer van terug en hij schreef later dan ook: “Parmi les grandes familles d'Asti qui eurent, les premières et le plus longtemps, des représentants dans nos contrées, figure celle des Rotari, que nos sources appellent Royer, Rouhier, Rohyers. Les Rotari sont une des plus anciennes et des plus puissantes familles d'Asti : un Otto Ritarius est cité comme « credendarius » de sa ville dès 1197. Au cours du XIIe siècle, il n y a, pour ainsi dire, pas un événement important intéressant la ville auquel ne participe un Rotari, ne fût-ce que comme témoin.”341
Hij begint met Jakemon Royer, die in 1261 in Doornik verbleef en er enkele jaren later vervangen werd door Guillaume Florins Kalille Royer en de drie broers Berars, Renier en Georges Royer; na 1288 werden er daar geen meer teruggevonden.342
In 1282 vond hij die Georges en Guillaume Royer, als broers aangeduid, terug in Bergen waar ze, samen met Melan dou Solier en Mainfroy Kakeran, voor zes jaar een tafel van lening verkregen. Zo'n Guillaume werd in 1290 geciteerd als één van de vier sapientes van Asti en werd in 1291 door de Societas mercatorum verkozen als scheidsrechter in een geschil dat het volk van Asti aanbelangde. Georges was in 1290 één van de credendarii van Asti, samen met andere leden van zijn familie, zoals Florius (allicht onze Florench) en Guillaume; hij was in die periode één van de mandatarissen van graaf Manuel en diens neef.343
De broers344 Bernard, Georges en Henri Royer hielden in 1280, samen met Hubert Layoul, de tafel van Kortrijk, waar de familie in 1296 een octrooi voor 25 jaar verkreeg. Bernard (Berars) Royer, verkreeg in 1281, samen met Jakemon de Kanelos, de tafel van Aardenburg. In 1307 zien we de familie actief in Haspres met Florins en zijn zoon Aragon, plus de broers Mainfroy en Fachin. Datzelfde jaar treffen we er ook aan te Gent met de twee broers Hubert en Daniel, plus Antoine; in 1318 te Forrest.345 Datzelfde jaar nog te Quiesnoy met (allicht broers) Nicolas, André, Albertin en Baudraquin, samen met een de Lespine; in 1316 de broers Hubert en Perin en de broers André en Odewars in Sint-Renelde; Baudraquin en zijn drie zonen (Perrin, Aubertin en Bernard) verkregen in 1327 de tafel van Kamerijk. Enkele jaren later verschijnen ze dan ook te Brugge, waar Renier en Guillaume Royer in 1333 de tafel van lening verkregen voor twaalf jaar; in 1349 verkregen dezelfden, samen met anderen, nog eens een octrooi voor elf jaar en bij de vernieuwing daarvan in 1349 werd die voor vijf jaar toegekend aan twaalf Lombarden, waaronder Baudouin, Philippe, André, Berard, Boniface en Domenges Royer. In Sint-Winoksbergen, waar we ze in 1282 al gevonden hadden, hield de familie ook in de veertiende eeuw tafels van lening, met inbegrip van Veurne en zijn kasselrij, waar Walfray, Berard, François, Boniface en Baudouin in 1359 een octrooi voor tien jaar bekwamen en bij het verstrijken daarvan in 1368 werd voor acht jaar een nieuw toegekend aan Roland, Renier en Barthélemi. In Aalst en Kortrijk in 1356 bekwamen Antonin, Heymonet (zoon van wijlen Conrad), Dominich en Thomas (zoon van wijlen Guillaume) de tafel voor negen jaar. Rond dezelfde tijd, in 1355, bekwamen Guillaume en zijn zoon Antonin, Philippe en André (zoon van wijlen Conrad) een eerste octrooi voor Dendermonde, dat bij het verstrijken daarvan in 1365 vernieuwd werd t.v.v. de broers Antonin en Guionet (zonen van wijlen Conrad) en de broers Antonin en Thomas (zonen van wijlen Guillaume). Tegen 't einde van de veertiende eeuw zien we dan nog dat Odon (zoon van Conrad) en Philippe (zoon van André) in Ieper een concessie verkregen in 1380 en in 1390 verkregen die een nieuwe, samen met Perceval, Conrad en Georges (zoon van Simon). In ons eigen Mechelen – welke heerlijkheid toen aan de Vlaamse graaf Lodewijk van Male behoorde – verleende deze vorst in 1364 een octrooi voor zes jaar aan vijf Lombarden, waaronder Thomas Royer, zoon van Guillaume.346 Buiten het graafschap Vlaanderen was er een Royer te Valenciennes (toen nog in Henegouwen) in 1338.347 “Bernart Royer le Lombart” wordt al genoemd tussen de “hommes de fief du Comte de Hainaut” in een akte te Valenciennes gegeven op 04/12/1332.348 H. Maassen weet ons over hem mee te delen: “Bernard Royer uit Asti vervulde in 1332 en later belangrijke taken voor de graven van Holland, Zeeland en Henegouwen. In 1340/1341 bijvoorbeeld zamelde Royer geld in voor de graaf en verrichtte hij uit diens naam betalingen.”349 Het Algemeen Rijksarchief heeft een afgietsel van een zegel uit 1358 van hem.350 Naast Bernard had je in die periode (vier zegels op een akte van 22/08/1337) ook Baudrakin, diens broer Tynes en Pierre, allen “marchand lombard”.351 Devillers vermeldde nog andere Henegouwse charters tussen 1337 en 1358, van Bernard (en in 1337 ook Baudrakin of Baudrekin, diens broers - waaronder Tynes - en Pierre Royer). De andere hebben het over Bernard (of Biernart), die door de graaf “no foyable vallet” en “no amei et foyaule” genoemd werd. We vinden hier nog één andere voornaam: Ernoul.352 Ook in Luik zagen we er een actief in 1356: een Pieron gezegd Perin. Gaan we naar Brabant, dan zien we dat in Nijvel Bégon en daarna zijn twee zonen Thomas en Bernard een belangrijke plaats innamen. Die twee laatstgenoemde bekwamen in 1396 (?) en in 1406 de tafel van Vilvoorde. Als laatste Brabantse stad was er nog Halle, waar de exploitatie van de tafel in 1413 voor vijftien jaar verkregen werd door Jean, zoon van Mathieu, en zijn drie zonen Oulphant, Denis en Jean. Dat was dan tevens de laatste vermelding van leden van die familie die Bigwood in onze provincies vond.353 Ter aanvulling daarvan willen we toch nog verwijzen naar een akte van 09/01/1506, waarin Jean, heer van Kuik, de Lombard Hubert Royer vermeldde354 en in een tabel gebaseerd op het volledige “Récolement des Lombards”, met de steden waar leentafels waren met de overeenkomstige Lombarden die er werkzaam zijn geweest tussen ca. 1540 en 1550, vinden we in Nijvel een Jean Rogier uit Piemonte.355
We treffen hen op nog andere plaatsen in de Nederlanden aan. Zo verklaren de graaf van Kleef, de bisschop van Münster en nog wat andere graven en heren in een oorkonde van 21/10/1314 30.000 pond Tournois schuldig te zijn aan de Lombarden “Roter”, Jan en Simon van Myrabello, broers, c.s. Deze “Roter” was Albert Royer, wiens dochter huwde met Frank van Mirabello, zoon van Jan.356 De connectie tussen deze twee families zien we wanneer in de eerste helft van de veertiende eeuw heer Hugo van Sottinghe en zijn echtgenote Beatrijs, vrouwe van Putte, 11.000 pond schuldig blijken te zijn aan de Lombarden Benencin Janne Rohier en Jan en Simon van Mirakel, waarin we waarschijnlijk Benoit Royer en Jean en Simon de Mirabello mogen zien, die allen in deze tijd vennoten waren van de Bank van Lening te Gent357. We zien weer zo'n “Benoit” wanneer Benedictus Rotarius, burger van Asti en Lombard, metgezel van een tiental leningtafels in onze regio's, in 1320 al zijn roerende goederen, vorderingen en rechten schonk aan de paus en de Kerk358 Recenter haalde D. Kusman het nog aan: “Au sujet de la Chambre pontificale, on peut relever que la famille astésane Roero, partenaire de la table de prêt de Bois-le-Duc, avait fait, par l'intermédiaire d'un de ses parents, une donation importante de ses titres de créance au pape Jean XXII.”359 Th. de Hemptinne herhaalde dat klerken afkomstig uit Vermandois en Artesië en later Lombarden, zoals Bernard Royer uit Asti of Jan van Florence, nieuwe boekhoudkundige technieken introduceerden.360 130 jaar later haalde V. Van Camp nog wat namen op uit de voorafgaande periode (1313-1328): 1313361 (Nicholon, Andrius et Olbertins dis Royer, Baudrakin dis Royers, Lombars, cytains d'Ast), 1316 (Andrius et Odowars, frères dis Rohyers, Lombars, marchans et cytains d'Ast), 1327 (Baudrakin Royer & si frere Perrin Royer, Aubertin & Bernard Roijer, marchans, citains d'Ast), 1328 (Baudrakin Royers & si frere Pierres Royers, Obertin & Bernars Royer, Lombard, marchant & citain d'Ast, leur compaingnon & leur mesnies) en de reeds gekende van 1337 (Bernars Royers, Baudrakins Royers, Tynes & Raphael Royer, frere dou dit Baudrakins, & Pieres Royers, Lombard, marchant, citain d'Ast).362
En er waren er nog zoveel meer: vermelden we de Lombard Louweren Royer die in 1345 vijftig schilden terugbetaald kreeg363. Op 24/06/1375 schonk de stad Utrecht op verschillende voorwaarden aan Anthonys Domeyne, de kinderen van William Royer, de gebroeders Azeniers, de kinderen van Matheeus Ysnaert, Lombaerden van Aest (Asti), voor twintig jaar het monopolie voor het houden van een bank van lening en het uitoefenen van de wisselhandel en beloofde hen te beschermen tegen de bisschop en anderen.364 In het Noordbrabantse Woudrichem kregen “Ymmonet Royers, heren Coenraed Royers soen, ende sijnre broeder kynder, als Odoen Perchenael Royers soen ende Philips Andries Royers soen van Aest ende hoer erfghenamen ende hoer ghesellen” op 29/09/1388 een licentie voor 25 jaar, met allerlei voorrechten, van Willem van Beieren (Willem V van Holland) als heer van Altena.365 In datzelfde 1388 moest er een zaak beoordeeld worden tussen ridder Jacques Belpetit en lombard Roland Royer, beiden inwoners van Ivoy (Carignan) in de Ardennen.366 Onder de naam Roero staan er nog vermeld bij D. Kusman.367 Uit het manuscript van de door de Turijnse baron A. Manno opgestelde genealogie van het subalpijnse patriciaat, blijken de namen Roero, Rotari, Rovero, Rouere, Roveio, Rotario en Rouère immers alle naar dezelfde familie te verwijzen.368 Het was trouwens één van de belangrijkste families uit de adel van Asti, met diverse legendes aan hun naam verbonden.369
Bautier noteerde dat waar het in het koninklijk domein van Frankrijk om Italianen van heel diverse origine ging, met dominantie van die uit Toscanië en Piacenza, de meeste geldleners in het noorden en oosten uit Asti en Alba of nog Chieri kwamen. De tafels waren in handen van een kleine groep families, met name Falet en Royer, zo nauw verbonden dat het misschien om een netwerk van echte compagnieën ging. Die uit Asti en Alba waren eind twaalfde en begin dertiende eeuw eerst geïnteresseerd in de Frans-Duitse lakenhandel, maar vormden daarna dat netwerk van leningtafels en leverden het grootste contingent van interestleners aan de steden van de Nederlanden en het noorden en oosten van Frankrijk, samen met Chieri dat nooit vermeld wordt tussen de echte handelssteden.370
De Lombarden vervulden ook wel andere functies, waarvoor financiële deskundigheid noodzakelijk was: Ruffin en Aubertin Royer en Bartholomé Farwel pachtten bijv. rond het midden van de veertiende eeuw de tol te Damme, terwijl Aubertin Royer in deze periode een belasting op de verkoop van wijn in deze plaats pachtte371. Op 12/01/1363-'64 verpachtte Lodewijk van Male (met enkele uitzonderingen) voor zes jaar de tol van Damme, Sluis en hun afhankelijkheden aan Oddot Machet, Chrétien de Biervliet, Pierre Blorine, Ymon Royer en Denis Royer.372 Het kwam voor dat afzonderlijke Lombarden belangen in meer Banken van Lening bezaten, met als voorbeeld Begonus Royer die rond het midden van de veertiende eeuw belangen had in de banken te Huy, Nijvel, Vilvoorde en Breda (in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw namen bezitsconglomeraten van deze omvang toe)373. In Dordrecht vinden we tot slot een Andries, Antonius, Parsivale en Philips Rogiers (ook Royer of Rotarius genoemd) terug, die voor een in 1355 door de graaf van Holland aan hen verleend octrooi (verlof tot vestiging) voor deze belangrijke handelsstad een “pensioen” van 90 oude schilden per jaar moesten betalen.374
In een Histoire du hameau de La Neuville-sous-Huy et de la descendance des Royer du pays de Liège lezen we hoe de Lombard Thomas Royer zich in het landschap van Hoei kwam vestigen, waar hij land en wijngaarden kocht en zich in een heerlijkheid installeerde.375
naar boven
Maginelle/Manganelli
Voor meer over de politieke en financiële elite van Asti verwijzen we graag naar de verhandelingen en uitgaven van L. Castellani.376 We moeten zelf echter nog de tweede geldlener behandelen. De naam Maginelle is ons onbekend, maar is allicht een verbastering van Manganelli, ook niet bekend als één van de grote bankiersfamilies uit Asti, maar het was wél een aristocratische familie uit Genua, die rond 1080 bisschop Koenraad II geleverd had.377 G. Bigwood haalt vier namen uit die familie (of toch een erop lijkende naam) aan. De Lombarden Perceval en Aubertin Manginelle bekwamen samen met (allicht onze) Flore en Ruffin Royer op 08/09/1280 een octrooi om in Hulst een tafel van lening te houden, voor een gift van 300 pond Tournois.378 Jehan (allicht weer de onze) en Pierre Mangenel bekwamen een jaar later, op 27/10/1281, van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre zo'n octrooi voor Voeren voor een periode van zes jaar vanaf 25/12/1281 en daarna tot de teruggave van een lening van 400 pond Tournois.379
naar boven
Een Mechelse tafel
Florens is een minder bekend lid uit de familie Royer dan Bernard, maar we herinneren nog eens aan Bigwood's vermelding dat Florius in 1290 één van de credendarii van Asti was en aan de Florius (met zijn zoon Aragon) van Haspres in 1307. In de tekst wordt geen andere stad vermeld waar de som zou moeten uitbetaald worden, dus lijkt het logisch om te besluiten dat het hier om “Mechelse” (d.i. met een tafel van lening daar) Lombarden gaat. Ten tijde van ons charter van 1284 had Jehan Manginelle dus een tafel/octrooi in Voeren en Flore Royer allicht (geen duur vermeld) nog een in Hulst. Toch waren ze toen samen blijkbaar ook actief in Mechelen! Van een octrooi wordt hier niet gesproken en het bedrag is er ook te laag voor. Het is een lening door mannen die toen al een tijdje een tafel gehad moeten hebben in Mechelen (en elders).
naar boven
Lombarden en Cahorsins
We hebben het hierboven uitvoerig gehad over de usure, maar de vraag rees of de Joden, Lombarden en Cahorsins onder het kerkelijke woekerverbod vielen; de formele pauselijke decreten en toelatingen behandelden hen als neutraal, zelfs binnen de pauselijke staten.380 Prof. A. Blanqui, voorstander van de vrijhandel en politiek behoudsgezind in een woelige periode van de Franse institutionele geschiedenis, zag crisissen en lijden: “Chez nous même, combien de crises profondes n'ont pas remué notre passé? (...; l'altération des monnaies, la persécution injuste des Lombards, Toscans, Vénitiens, Juifs, etc. ; l'invention de la lettre de change, pour soustraire leurs fortunes à leurs bourreaux, sont autant de phénomènes qui se produisirent à différentes époques, amenant quelque bien au milieu de beaucoup de mal, et le remède indiqué souvent par l'excès même de la souffrance.”381
naar boven
Vroege handel
Tot spijt van wie het jaar 1000 als meer dan een symbolische cesuur wil beschouwen, omdat velen toen de wederkomst van Christus verwacht hebben, was er al Italiaanse handel tijdens de Eerste Middeleeuwen. We leren het uit de de litteratuursynthese van M. Tangheroni. Uit Byzantijnse en islamitische bronnen weten we over de steden en de handelaars die er al in de tiende de eeuw waren, met een handelshaven zelfs al in de achtste eeuw, leningen aan handelaars in de negende eeuw en maritieme commerciële ondernemingen. In de negende eeuw was Venetië het kruispunt van de Europese beschaving en die van de oosterse Byzantijnse en islamitische en de stad werd toen ook een commercieel scharnier. In de elfde eeuw begint het tijdperk van de handelaars, zonen van de rijke capitanei. Eind twaalfde eeuw komen de nieuwe rijken, de nieuwe handelaars uit de volksklassen. In de dertiende eeuw zullen de grote handelaarsfamilies het economisch kader van Europa domineren.382
Volgens de conservatieve en bittere383 Cesare Cantù in zijn monumentale Storia degli Italiani profiteerden de Italianen van een aantal voordelen om het bank- en kredietwezen te ontwikkelen: ze beschikten over meer baar geld omdat hun industrie dat aantrok, de andere naties die slechts kochten en verbruikten hadden geen andere middelen om uit te wisselen dan aan de zilverprijs, er kwam geld binnen door de uitgaven van iedereen die naar het schiereiland kwam uit devotie, ambitie of voor zaken en tot slot ontving het pauselijke hof schattingen, rechten en inkomsten uit verre beneficies.384 Het is inderdaad zo dat kooplieden uit Artois en Vlaanderen – in de ‘beperkte’ betekenis – aan het einde van de twaalfde eeuw tot in Genua kwamen om daar hun goederen te verhandelen en in het begin van de dertiende eeuw bereisden zij Milaan, Piacenza, Bologna en Florence en vanaf 1265 Venetië.385 Vanaf de late twaalfde eeuw hadden financiële markten, alsmaar gesofisticeerder wordend, zich ontwikkeld in het centrum en het noorden van Italië, maar beperkt tot de steden (het platteland was leeggezogen).386
In de handelssteden in Noord-Italië (maar ook onder meer in Oost-Europa, de Saksische steden en de Nederlanden) ontwikkelde zich een reeks gewoonten en regels die zouden uitgroeien tot een “lex mercatoria”, een 'recht van de handelaars' (law merchant in het Engels), vaak ontwikkeld in afzonderlijke handelsgerechten (waarin handelaars als rechters zetelden).387
naar boven
Asti en Chieri
De Lombarden waren vrijwel allen afkomstig uit de steden Asti en Chieri. Vooral Asti was zeer geschikt als uitgangspunt over de Alpen heen met West- en Midden-Europa en beschikte in de twaalfde eeuw al over een eigen munt en bank. Een extra prikkel voor met name de kooplieden uit Asti om te emigreren was het feit, dat daar rond het midden van de dertiende eeuw een burgeroorlog woedde. In 1304 moesten veel Ghibellijnse families uit Asti, die de strijd om de regering van hun stad verloren hadden, hun woonplaats verlaten. Het was dus niet alleen de groeiende economie in de Nederlanden, met een tekort aan ruilmiddelen, maar ook politieke omstandigheden in Italië die hun vestiging bij ons bevorderden.388
Ook in Gelre waren Piëmontezen – vooral uit Asti en Chieri – hoffinanciers, zonder ernstige concurrenten in de rekening van de hertog voor 1270-1280.389
De gezelschappen van Lombarden die tussen 1280 en '82 van Gwijde van Dampierre toestemming kregen om zich in de Vlaamse steden te vestigen, waren ook hoofdzakelijk uit Asti afkomstig.390
De machtige Toscaanse en Lombardische burgerij, die haar rijkdom uit de handel haalde, bekwam autonomie om hun economische en politieke doelen na te streven.391
V. Van Camp gaf de formuleringen uit de oorkonden van de kanselarij der graven van Henegouwen, Holland en Zeeland: Lombars in combinatie met cytains d'Ast (of in 't enkelvoud), naast marchans et cytains d'Ast (of weer in 't enkelvoud) of de combinatie Lombars marchans, citains d'Ast (of weer in 't enkelvoud).392
naar boven
Etymologie
en betekenis van de termen
'lombard',
'bankier',
etc.
De beste analyse van de term 'Lombard geeft W. Reichert.393 Over de eerste verschijning van het Lombardische woord 'bankier' [afgeleid van banca, geldtafel], schreef J. de Bruijn-van der Helm.394 In de oude 'Furetière' kan men ook kijken bij Carsins of Caorsins en Lombards onder Banquier .395 Over het ontstaan als beroepsnaam voor bankier lichtte M. Zweifel ons een kleine eeuw geleden in396 en het staat ook kort in het Etymologisch woordenboek van het Nederlands: uit de naam van de West-Germaanse volksstam der Longobarden (Lankóbardoi, Langobardi) kwam longobardo voort en daaruit de samengetrokken en geassimileerde vorm lombardo. Uit dit twaalfde-eeuws Italiaans kwam het dertiende-eeuwse Franse lombard voort, welk woord het Middelnederlands zou ontlenen. Nadat lombard synoniem geworden was met ‘geldhandelaar’ en bij uitbreiding ‘het bedrijf van zo'n geldhandelaar’, ontstond door assimilatie -mb- > -mm- en verzwakking van de onbeklemtoonde klinker de huidige vorm lommerd.397
Hoewel zowel in Frankrijk als in Engeland lombards genoemd, werden ze in officiële Franse teksten dikwijls vermeld als “marchands de Lombardie et de Toscane”. Onder “Lombardije” begreep men trouwens heel Noord-Italië, dus ook Piëmont en Emilia-Romagna alsook de Genuëzen en Venetianen die naar Frankrijk kwamen en ook de 'handelaars van de paus', de Romeinen uit Orvieto en Viterbo, werden met de Toscanen geassimileerd.398
Vele steden kregen er een Lombardstraat of -vest door.399
Op de Vlaamse jaarmarkten werden gelijkaardige producten verhandeld als op die in Champagne, waaronder Vlaams laken en Engelse wol, maar de geldzaken waren gereserveerd voor specialisten, volgens C. Verlinden: de geldwisselaars – die een openbare dienst vervulden – waren lokale mensen; voor kredietverlening en bankoperaties waren het de Italianen, die zowel financiers als handelaars waren [hij vergeet de lokale kredietverleners!].400
Sion Luz had vanaf 1588 in Leiden de bank of tafel van lening overgenomen van Bartholomeus Marquis. Diens contact met de Leidse overheid eindigde Pasen 1591 en Luz krijgt dan een nieuw contract voor vijftien jaar. Die Luz wordt meestal “coopman Piemontees” genoemd, ook wel lombard, een enkele maal bankier. Deze kwalificaties zijn inherent aan alle tafelhouders. Piemont duidt de geboortestreek aan. We ontmoeten onder de tafelhouders Piemontezen, Lombarden, Caorzijnen, Transmontani. Het beroep werd vereenzelvigd met de naam van de streek van herkomst, het duidelijkst uitkomend in het woord “lombarthouder”. Maar, omdat de naam lombard in de loop der jaren een slechte klank had gekregen, noemden velen zich Piëmontees.401 De Leidse stadssecretaris en dichter Jan van Hout (1542-1609) schreef in 1596 Het Loterijspel en de figuur van Winner Grypal daarin moet geïdentificeerd worden met deze Sion Luz, die ook als lommerd actief geweest is in Dordrecht, Amsterdam, Haarlem en Schiedam. De Lombarden werden er niet meer dan getolereerd; op maatschappelijk aanzien hoefden zij niet te rekenen. De gereformeerde kerk hield lommerds welbewust buiten de deur, ze waren bij wet uitgesloten van het avondmaal.402
De classificatie van De Roover (Lombarden, autochtone wisselaars en grote bankiers-handelaars) heeft de financiële geschiedenis zwaar getekend en wordt nog teveel overgenomen. Zijn woordkeuze zegt veel over zijn mening aangaande de Lombarden: de respectabele bankiers vond je alleen in Brugge of enkele andere productiecentra, terwijl de Lombarden zich als gieren op de kleine gemeenschappen gooiden. Zij zochten niet de respectabele internationale handel, maar de smerige woeker. Zijn terminologie heeft de toon aangegeven voor de geschiedschrijving en die was dus van meet af aan negatief, o.a. ontkennend dat zij een belangrijke rol gespeeld hebben in het tot stand komen van een banksysteem die naam waardig.403 De oorzaken voor de belastering van de Lombarden werden ook onderzocht door J. Labrot, die belichtte hoe ze geassocieerd werden met mystiek, alchemie en ketterij.404 Ook uit de studies van R. Bordone en zijn collega's blijkt dat het historiografische onderscheid tussen 'handelaars' en 'leners', tussen 'Lombarden' (uit Noord-Italië) en 'lombarden' (die tafels van lening hielden) te rigide was.405 Nog iets recenter is het doctoraatsproefschrift van F. Cannelloni; het behandelt een iets latere periode dan de onze, maar hij poneerde ook dat de commerciële en financiële wereld van de Lage Landen soepeler was dan zoals De Roover het voorstelde.406
De 'intelligente kleine synthese' van J. Le Goff probeerde een beeld op te hangen van het sociale type van de middeleeuwse zakenlui in het Westen, o.a. de hypotheses van Henri Pirenne bevestigend of verwerpend.407
Belangrijk voor ons is nog een opmerking over het “stedenkrediet”: het interestpercentage van Lombardenleningen aan vorsten was erg hoog, misschien gedeeltelijk omdat historici die hoge waard vonden om te vermelden, maar ze genoten ook niet het goede krediet van de beste handelaars of rijke steden.408
Volgens H. Maassen kan in 't algemeen gesteld worden dat de wereldlijke overheden na de veertiende eeuw niet meer op commerciële basis bij de Lombarden leenden. Hun financiële administratie was toen waarschijnlijk zover geperfectioneerd en hun kredietmogelijkheden zo verruimd, dat het dure krediet van de Lombarden niet meer nodig was. De clientèle van de Lombarden bestond daarna waarschijnlijk grotendeels uit kooplieden en andere stedelingen, en boeren uit de economisch wat meer ontwikkelde gebieden.”409
naar boven
Caorsini
Volgens K. Torfs waren de benamingen Cauwerinen, Cauwersinen of Cauwersynen verbasteringen van Cawarsini, Coarsini, Coarcini en zouden dat eigenlijk geslachtsnamen geweest zijn van één der voornaamste onder de Italiaanse geldschieters.410
Over Noordelijke Nederlanden schreef de voormelde H. Maassen :“De Lombarden waren niet de enigen, die tijdens de Middeleeuwen in de Nederlanden op onderpand leenden. Naast hen waren anderen op dit terrein werkzaam; zo wordt in een Lombardcontract voor Zierikzee en Emelisse in 1308 gesproken over Lombardos, Cauwerwinos aut Toscanos, terwijl in de tekst van de landvrede of verbond tussen de edelen en steden van Gelre en Kleef uit januari 1359 gesproken wordt over Lombarden en Joden. Er zijn echter geen Toscaners in de bronnen betreffende de Noordelijke Nederlanden te vinden; de Joden worden apart behandeld in 2.7.4. De Lombarden vormen echter verreweg de voornaamste groep van pandkredietverleners in de Noordelijke Nederlanden gedurende de Middeleeuwen. Zoals gezegd werden zij waarschijnlijk ook aangeduid met de mysterieuze term Cauwersinos.411
Zo mysterieus is de naam natuurlijk niet. Hij kan dan wel uitgebreid worden tot een hele beroepsgroep van geldleners412, maar er lijkt toch weinig twijfel te bestaan aan de theorie dat er oorspronkelijk de 'mannen van Cahors' mee bedoeld geweest zijn, d.i. van de stad Cahors (en de vele schijfwijzen zijn dan afgeleid van het Oudfranse caorsin413) (vroeger hoofdstad van de Quency-regio in Frankrijk, nu van het departement Lot), waar Italiaanse wisselaars zich gevestigd hadden en/of lokale handelaars/woekeraars (die de methode afgekeken hadden; de streek produceerde ook alleen maar wijn en wol, zodat de inwoners zich wel op de handel moesten concentreren). De stad ligt immers ten westen van Noord-Italië, ietsje boven Toulouse; wanneer men van Genua de kust volgt, moet men bij Montpellier kiezen: i.p.v. naar Spanje af te slaan, kan je daar Frankrijk iets in, op de handelsroute naar La Rochelle, dat al vanaf de twaalfde eeuw een belangrijke haven geworden was, nadat hertog Willem X van Aquitanië de stad in 1137 tot vrijhaven gemaakt had. In de dertiende eeuw was daar in La Rochelle een belangrijke kolonie Joden en Cahorsins, naast Lombarden, Genuezen en handelaars uit Pistoia in Toscane. Het verlies van de Engelse markt na 1224 werd voor de Rochelais gecompenseerd door hun handel (wijn uit La Rochelle en haar streek) met Vlaanderen, vóór het begin van de Honderdjarige Oorlog slechts onderbroken in de periode 1297-1315, toen de graaf van Vlaanderen gebroken had met zijn Franse soeverein en de bepalingen van het vredesverdrag nog meer dan tien jaar onuitvoerbaar bleken.414 Caorso in de Noord-Italiaanse provincie Piacenza zou een andere mogelijkheid zijn, maar dat is slechts een kleine gemeente en Caorsa, een gehuchtje van Affi in de provincie Verona is nog kleiner.
Bij du Cange (Ch. Dufresne) lezen we: “CAORCINI, Caturcini, Caursini, Cawarsini, Corsini, Mercatores Italici propter foenerationem usarariam famosi, maxime in Gallia, (...)”.415 Hij verwees o.a. naar Dante, voor wie het duidelijk was: “E però lo minor giron suggella / Del segno suo e Soddoma e Caorsa, / E chi, spregiando Dio, col cuor favella.”416 en “Del sangue nostro Caorsini e Guaschi / S’apparecchian di bere: O buon principio, / A che vil fine convien che tu caschi!”.417 We moeten dit natuurlijk ook zien in verband met paus Johannes XXII die uit Cahors kwam en zijn onmiddellijke voorganger Clemens V, geboren in Villandraut in de provincie Gascogne.418
De Engelse benedictijner monnik Matheus Parisiensis die het allemaal zelf zag gebeuren, schreef in de dertiende eeuw over de overlast van de Caursines en hoe het overduidelijk was dat hun leningen niets met liefdadigheid te maken hadden en ze de armen niet wilden helpen, maar bedriegen, ter bevrediging van hun begeerte.419 Volgens P. Wolff was het in deze kroniek dat de term voor het eerst voorkomt en daarna in het verbod van Lodewijk de Heilige. Hij verwijst naar de andere theorieën, zoals de handelaars- en bankiersfamilie Corsini420 uit Firenze, het al door ons genoemde Caorso of de gemeente Cavours in Piëmont.421 F. Patetta vulde zijn kroniek aan met nieuwe documenten en het zou hierbij gaan om 'Caorsini' uit Siena, wat ons naar Toscane brengt.422 Joannes XXII423 werd eerst paus in 1316, dus Matheus († 1259) kan alvast niet spottend naar diens geboortestad verwezen hebben, vanwaar hij de specialisten zou gehaald hebben om de pauselijke financiële staf te vervangen.424
Volgens C. Tihon ging het wanneer er namen vermeld werden bij de cahorsins altijd om Piëmontezen uit Asti of Chieri, de twee steden die het merendeel van de “Lombarden” in de Nederlanden en Bourgondië leverden en voor hem waren de woorden cahorsins en lombarden dus gewoon synoniemen.425 Ook M. Zweifel oordeelde de woorden verwisselbaar.426 Voor F. Godefroy, die diverse studies vergeleek, kwam de naam van Cahors in Quercy en hadden de Italiaanse wisselaars die naam geadopteerd omdat ze er het centrum van hun financiële operaties met de rest van Frankrijk, Engeland, Duitsland en Zwitserland gemaakt hadden.427
F. Arens deelde ons mee hoe men de verklaringen, naast Italiaanse en Franse eigennamen, zelfs uit het Hebreeuws is gaan halen en er dus leden van Joodse stammen ging van maken.428
naar boven
Lombarden te Mechelen
In een charter van 01/08/1310 beloofde de stad vóór Pasen 50 ponden oude Franse groot te betalen aan de Lombard Bérard de Croisilles voor de aankoop van “l'héritage atout le treffons et toutes ses appartenanches c'on appièle le maison des Coarsins, séant daleis l'attre Saint-Rommond, à Malines, lequel lidis Denis [de Lombard Denis de la Roque] vendi à le ville de Malines”.429 Volgens D. Kusman was hun eerste publieke huis, vóór den Beyaert, het stenen huis genaamd “le maison des Caorsins”, tevens winkel van de apotheker Rollando Carexana en van de stad in erfpacht genomen sinds 1310. Volgens dezelfde auteur was Mechelen rond 1320 een gereputeerde plaats van de internationale 'haute finance' geworden en was de keuze van Mechelen als hun uitdrukkelijke zetel door de gemeenschap van de in Brabant handelende Italiaanse handelaars een symptoom van dat belang van de stad; de Mechelse rechtspraak schijnt ook de belangen van het “hôtel des Cahourcins” (februari 1295) begunstigd te hebben.430
P. de Decker431 vermeldde432 hoe de graaf van Henegouwen en Holland, de Mechelse privileges bevestigend, in 1316 toeliet hier een tafel van lening te houden “pro tribus libris lovaniensibus a singulis campsoribus domino persolvendis”.433 In een verdrag van 20 jaar later stonden de graaf van Vlaanderen en de hertog van Brabant de Lombarden toe om zich in Mechelen te vestigen, mits zij hen de helft van hun inkomsten afstonden (al zijn we het niet eens met deze vertaling).434
Over leningen bij de Lombarden om de stad uit de nood te helpen bij de betalingen van haar lijfrenten na de 'grote brand' van 29 en 30 mei 1342 en de terugbetaling door het aangaan van nieuwe lijfrenten met een lagere rentevoet dan voorheen, kan men best het artikel van J. Peeters nalezen.435 R. Van Uytven verwees slechts naar de beloften van de Lombarden te Mechelen om in 1342 aan slechts 22% (één denier per week per pond) te lenen.436
Bigwood vond nog enkele andere Mechelse Lombarden uit Asti (eigenlijk Rocca volgens de tekst, maar dat lag nabij Asti) op de zegels: de broers Guillaume en Joachim d'Arachie en Baudouin d'Arachie, die samen met anderen hier een tafel van lening hadden en op 10/04/1305 de stad ontlast verklaarden van alle hen nog verschuldigde sommen. Er hangt ook een zegel van Gandulphin d'Ancigna aan, maar dat is in te slechte staat.437 Ook in Mechelen bekleedden ze soms andere posten, want hij vond Alderic de Interminel uit Lucca, die in 1384 en 1386 te Mechelen muntmeester van de hertog van Bourgondië bleek te zijn.438
D. Kusman belichtte de figuur van Jean de Mirabello, gezegd van Haelen, die met zijn familie uit Asti kwam. Gent moet als enige uitvalsbasis gediend hebben voor de financiële operaties van de familie in het noorden van Brabant tot ca. 1309-1310. Op zijn vroegst in februari 1309 moet de financier de zetel van zijn activiteiten verlegd hebben naar Brabant, waarbij de familie zich eerst te Halen vestigde en dan in Mechelen, waar zijn broers, zoon en dochter minstens vanaf 21/02/1309 lijfrenten bezaten.439 Ze gebruikten ook collectieve zegels, zoals dat van de Lombardische handelaars die in Brabant resideerden (S. Universitatis mercatorum ultramontanorum in Brabantia commorantium). Het hangt aan een brief van 24/05/1305, waarmee Truffin de Spina,een handelaar uit Florence, die meer dan een jaar vastgezeten had in Mechelen op verzoek van een andere Florentijn genaamd Nosse die van hem een betaling van 15.000 pond eiste, verklaarde de stad te vergeven voor het hem aangedane onrecht en geen wraak te willen nemen.440
De hanzeaten kregen natuurlijk ook hun privilege.441
naar boven
Resterende litteratuur
Voor we de transcriptie van ons charter geven, rest ons nog wat litteratuur op te sommen die we niet meer hoefden te integreren, maar toch nog wilden vermelden. Er zijn nog vele lokale studies442, door reeds genoemde auteurs en anderen, maar die kunnen we hier uiteraard niet allemaal gaan weergeven, temeer daar ze dikwijls een iets latere periode dan de onze betreffen. Daarvoor zijn er bibliografieën: voor België ( of de Zuidelijke Nederlanden) is er die van B. Chlepner443; voor de Noordelijke Nederlanden die van J. van Dillen444; voor Parijs en Frankrijk in 't algemeen, zie de litteratuuropgave achteraan de korte synthese van P. Racine445. In de voetnoten van het werk van J.-M. Cauchies worden ook klassieke studies opgegeven (Bigwood, De Roover, Morel, Le Maire, Darings, Koch, Vercauteren, Laenen, Aerts, Tihon).446 Hoe de Bergen van Barmhartigheid voortgekomen zijn uit de tafels van lening werd ook al vroeg als een interessant onderwerp beschouwd en met enkele verwijzingen daarnaar zouden we willen afsluiten.447
naar boven
Transcriptie448:
Nos li eskevin li iureit et toute la communiteis de la ville de Mahlines, faisons
a savoir a tous cheaus ki ches presentes lettres veront et oront que nos tout
et chascuns de nos par soi devons a nostres bons amis Jehan Maginelle et Florench
Roier Lombars d' Ast de vente deste et loial sissante et dis et nuef livres de
paresis et cetera le valor de paresis bons et loias si cum de forthe monoie en deniers contees
qu'il nos ont presteit et eluireit. Les ques deniers nos avions et avons promis et encor
prometans bonement a paier as devant dis Lombars et cetera leur certain message le
porteur de ches lettres en deniers contans a la feste de le tous sains prochainement
venant. Et s'il avenoit que nos fuissions en defaute de chest paiement a faire si
cum chi est devant dit. Li devant dit Lombart s'il sisoient ne avoient coust
ne damage par caus et cetera par lour mes pour les devant dis deniers a requerre,
en queil maniere que che fust, nos leur prometens loialement et devons rendre
et restoreir tous ches chous et ches damages a leur plain dit sans autre preuve. Et les
autres deniers devant dis ausi. En tesmoig de la quoil chose nos leur avons do-
noit ches lettres sailloies de nostre comun saial. Che fu fait l'an de l'incar-
nation nostre seigneur Jhesu Christ m cc quatre vins et quatre le merkedi apres
la feste saint Piere et saint Pool.
naar boven
Foto's:
naar boven
Foto 1: schuldbekentenis van 05/07/1284
naar boven
Foto 2: grootzegel van Mechelen op het charter van mei 1278
naar boven
Foto 3: tegenzegel van Mechelen op het charter van mei 1278
naar boven
Foto 4: hoofdingen van de 10 kredietbrieven, volgens scribent
naar boven
1Huizinga (Johan), Over vormverandering der geschiedenis in Verzamelde werken. VII. Geschiedwetenschap. Hedendaagsche cultuur, Haarlem, 1950 (oorspr. Mededeelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, N.R., dl. 4, nr. 3, Amsterdam, 1941), p. 206: “De eens zoo bloeiende boom waaraan de vruchten der historie rijpten schijnt gedoemd om te verdorren. Niet door een gebrek van onze verbeeldingskracht, maar doordat de aard van het gebeuren zelf verandert. Is het vandaar, dat ons onuitroeibaar historisch instinct zich in toenemende mate schijnt te verplaatsen naar de peripherie van Clio's erf, naar al die terreinen van kennis bedoel ik, die ongetwijfeld historisch domein en toch niet de historie zelf zijn?”
2Na zijn benoeming tot lector in de economische geschiedenis gaf Theo Thurlings in 1947 zijn openbare les “De taak en betekenis der moderne economische geschiedenis”. Hij gaf hierbij een kennistheoretische en wetenschapsfilosofische legitimatie voor een integratie van economische theorie en historisch onderzoek, maar in de praktijk bleef dit soort werk beperkt; cfr. Noordegraaf (Leo), Anders, maar ook eender. Economische geschiedschrijving in Nederland 1922-1192 (1992) in Van vlas naar glas. Aspecten van de sociale en economische geschiedenis van Nederland. Artikelen van prof.dr. L. Noordegraaf, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, bijeengebracht door Marjolein 't Hart, Louise Hesp, Clé Lesger en Boudien de Vries, Hilversum, 2009, (pp. 43-59) p. 54. I.p.v. de langgewenste integratie heeft het succes van de verwetenschappelijking slechts verbrokkeling opgeleverd, besloot Anton J. Schuurman.
3We willen hierbij wel beginnen met de opmerking dat de stortvloed aan relatief recente boeken in alle talen voornamelijk bestaat uit litteratuursyntheses, zonder eigen vernieuwend onderzoek.
4De overdaad aan litteratuur, oude én nieuwe, met uiteenlopende stellingen en vaststellingen, maakte het nodig om onze eigen synthese te maken, toch voor zover dit nodig was om de door ons onderzochte charters accuraat te kunnen duiden. Of die “semper et pro semper” (i.p.v. “non ad semper, sed pro loco et tempore”) zal zijn zoals de negatieve voorschriften van de goddelijke wet volgens de terminologie van de scholastiek en dit volgens de natuurlijke wetten, “cum sit veritas revelata divinitus” zoals Lactantius schreef in de Divinarum Institutionum Libri VII, kunnen we niet garanderen. De rijzende stapel litteratuursyntheses, dikwijls met onkritische overname van verouderde stellingen en te rigide classificaties, is ronduit obsceen, maar dat verkoopt allicht beter. “Quot capita, tot sensus; quot homines tot sententiæ”, zullen we maar denken en vooral: “Non licet omnibus adire Corinthum”, doch“ Vita soluta meo non facit ingenio. Me juvat in priscis positum pallescere chartis, Et variis animum pascere ab historiis.”
5Zie bijv. Liddell (Henry George) en Scott (Robert), A Greek-English Lexicon, New York, 18978, p. 713.
6Laenen (Joseph), Les Lombards à Malines 1295-1457 in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire, et Artistique de Malines, bdl. 15 (1905), pp. 23-47. Ook H. Joosen verwees slechts naar dit artikel, aangevend hoe het stadsbestuur zich, na de opstand van 1301 en omdat de belastingen allicht niet voldoende opbrachten, moest wenden tot de hier gevestigde Lombarden e.a. Mechelse geldschieters van die tijd; zie Joosen (Henri), De Accijnzen te Mechelen in de Middeleeuwen in Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren & Kunst, dl. 39 (1934), p. 90.
7Cfr. Doren (Pieter Jozef, Van), Inventaire des archives de la ville de Malines, Tome premier: Chartes, Mechelen, 1859, pp. 12-14 en de verwerking van de vertaling door griffier Cuypers in G[yseleers]-T[hys (Bartholomeus)], Additions et corrections à la notice sur les archives de la ville de Malines, de monsieur L.-P. Gachard, archiviste du royaume de la Belgique. Inserée dans son ouvrage intitulé: Collection de documens (sic) inédits concernant l'histoire de la Belgique. Tome Second, Page 30 et seqq. Bruxelles chez Louis Hauman et comp. Libraires, 1834, s.l. (Mechelen), 1836, pp. 14-17.
8Tihon (Camille), Aperçus sur l'établissement des lombards dans les Pays-Bas aux XIIIe et XIVe siècles in Revue belge de Philologie et d'Histoire, jg. 39 (1961), nr. 2, (pp. 334-364) p. 354. Het document werd eerder al ontleed in Branden de Reeth (Félix, van den), Recherches sur la famille des Berthout (Mémoires couronnés et mémoires des savants étrangers, publiés par l'Académie royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles, dl. 17 – 1843 en '44), Brussel, 1845, (195 pp.) p. 117 en had voordien een maar matige transcriptie gekregen (hij beoordeelde het: “en français quasi non intelligible”) – gevolgd door de vertaling van Cuypers – in het voormelde werkje van G[yseleers]-T[hys (B. J. F. C.], Op. cit., pp. 11-19. Tihon uitte ook kritiek op Laenen's beweringen (in diens artikel Usuriers et Lombards dans le Brabant au XVe siècle in Bulletin de l'Académie Royale d'Archeologie de Belgique, dl. 4, 1904, (pp. 123-148) p. 138 en zijn boek Geschiedenis van Mechelen tot op 't einde der middeleeuwen (Vlaamsch historisch boekenfonds, 4), Mechelen, 1926, p. 245) dat het een recht van de stad was i.p.v. van de heer en dat zij nergens anders een zo grote bescherming genoten als te Mechelen.
9Ook kan. David kende het stuk blijkbaar niet of vond het onbelangrijk. Zie David (Jan-Baptist), Geschiedenis van de stad en de heerlykheid van Mechelen, Leuven, 1854, pp. 70-71.
10In zijn oorkondenboek vermeldt G. Croenen nog twee gelijkaardige maar niet voorhanden zijnde ontwerpen van ca. 1282, vermeld in een inventaris van 1718 van de archieven van het graafschap van Egmond; zie Croenen (Godfried), De oorkonden van de familie Berthout 1212-1425, Brussel, 2006, pp. 45-46. Hij verwees tevens naar zijn eigen nog te verschijnen studie L'église de Liège, la famille Berthout et les droits seigneuriaux à Malines. Quatre projets d'accord du 13me siècle, maar zoiets konden we niet vinden.
11Croenen (Godfried), Familie en macht. De familie Berthout en de Brabantse adel 12de – midden 14de eeuw. Deel I : Tekst. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 1996, p. 135. Hij gaf hierin zelf een nieuwe (licht afwijkende) transcriptie van de volledige tekst (Deel II : Bijlagen, nr. 217 op pp. 340-346), met op p. 346 het einde: “Et est a savoir ke li pourfit des Lombars, demourans et manans dedens le vile et le frankise de Maelines, doivent estre communaulment a partir a moitie a mon signeur le veske et as ses successeurs, a mon signeur Wautier Bertaut et a ses oirs, en tel maniere ke, se Lombart vausissent venir pour maneir en le vile et en le frankise de Maelines, chius ki plus vauroit donner pour maneir i, chius en doit avoir l'avantage devant tous autres Lombars”. Over prins-bisschop Jan van Vlaanderen (1282-1291), zie ook in Marchandisse (Alain), La fonction épiscopale à Liège aux XIIIe et XIVe siécles: étude de politologie historique (Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Université de Liège, 272), Genève, 1998, pp. 155-162. Tihon maakte er 1280 van, maar dat is een te vroege datering; cfr. Tihon (C.), Art. cit., p. 353.
12Carré (Pascal), Les avoueries des églises liégeoises, XIe - XVe siècles. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling Geschiedenis, Kunst en Archeologie ULg, Luik, 2009, pp. 113-114. Zie ook Deux cas particiliers : Malines et Looz in Marchandisse (Alain), Op. cit., pp. 231 e.v. (met treffende zinsneden als “Malines ne lui a jamais valu que des ennuis” en “Seul moyen pour mettre un terme définitif à ces tracasseries permanentes : vendre Malines”).
13Bormans (Stanislas) en Schoolmeesters (Émile) (uitg.), Cartulaire de l’église Saint-Lambert de Liége, dl. 2, Brussel, 1895, pp. 323-324 (nr. DCCXVII op pp. 318-324). Dit charter 355 (beschreven als een beschadigde kopie) werd ook samengevat in Schoonbroodt (Jean Guillaume), Inventaire analytique et chronologique des chartes du chapitre de Saint-Lambert, à Liége, Luik, 1863, p. 93.
14Croenen (Godfried)), Op. cit. (onuitgegeven doctoraatsproefschrift), (pp. 326-329) p. 326. In de uitgave Id., Familie en macht. De familie Berthout en de Brabantse Adel, Leuven, 2003, p. 100, beperkt de auteur zich tot een korte vermelding van de vier ontwerpteksten uit het archief van de Luikse bisschoppen en de twee verloren gegane, die zich ooit in het archief van de heren van Mechelen bevonden.
15Ibidem, p. 118.
16Willems (Jan Frans) (uitg.), Les Gestes des Ducs de Brabant, par Jean de Klerk, d'Anvers – De Brabantsche Yeesten of Rymkronyk van Braband, door Jan de Klerk, van Antwerpen, dl. 1, Brussel, 1839, p. 695.
17Maassen (Henri Antoine Jean), Tussen commercieel en sociaal krediet. De ontwikkeling van de Bank van Lening in Nederland van Lombard tot Gemeentelijke Kredietbank 1260-1940, Hilversum, 1994 (eerder als Proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1993), p. 44.
18Naast de documenten uit 1295 en 1305 die Laenen aanhaalde (zie Doren (Pieter Jozef, Van), Inventaire (…). Tome premier: Chartes, pp. 12-14 en 35 en Id., Inventaire (…). Deuxième tome: Chartes – Octrois, Mechelen, 1862, pp. 5 en 6), zijn er nog enkele, maar niet veel (zie Id., Inventaire (…). Deuxième tome, pp. 16 [j. 1310] en 62 [toelatingen 1458] en Id., Inventaire (…). Tome troisième: Lettres missives, Mechelen, 1865, p. 201 [j. 1471]).
19De opstand-theorie die de lokale amateur-geschiedschrijver F. Leopold Van den Wijngaert uitte in De grote brand van 29 mei 1342 te Mechelen in Taxandria, N.R. nr. 57 (1985) (Liber Amicorum E. Van Autenboer), pp. 131-140, werd nagevolgd door Jean Paul Peeters in De financieel-economische situatie van de stad Mechelen in het midden van de 14de eeuw (1338-1359) in Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, bdl. 108 (2004), (pp. 29-60) pp. 30-31 en 36-40: de 'grote brand' die op 29 en 30 mei 1342 een groot deel van de stad verwoestte met inbegrip van commerciële infrastructuur, was hoogstwaarschijnlijk een rookgordijn voor een revolte van ambachtslui werkzaam in de stedelijke lakennijverheid. Het pad voor deze beruchte 'brand' was geëffend door de sociale ontwrichting die het gevolg was van het in het gedrang komen van de export van Engelse kwaliteitswol naar de draperiecentra in de Nederlanden, door de beginfase van de Honderdjarige Oorlog, wat bijzonder hard aankwam voor een stad als Mechelen - waar de productie van wollen laken een vitaal onderdeel van de stadseconomie was – en tot gevolg had dat accijnzen niet konden geïnd worden.
20Onze reeks registers van de schepenbrieven begint dan ook eerst vanaf 1345, daar waar we al stadsrekeningen bezitten vanaf 1311.
21Cfr. Doren (Pieter Jozef, Van), Inventaire (...) Chartes, p. X.
22Hermans (Victor), Inventaire des archives de la ville de Malines, Tome sixième (Affaires civiles – Affaires ecclésiastiques), Mechelen, 1876, p. 44 (§ 2, nr. 1 [nieuw nr. H. Installé 112 ter/primo]).
23Zie de Consolidated Jewish Surname Index.
24Attali (Jacques), Les Juifs, le monde et l'argent. Histoire économique du peuple juif, Parijs, 2002.
25Voor litteratuur over het geld-, bank- en handelswezen van de middeleeuwen, zie in Desan (Christine), Making Money. Coin, Currency, and the Coming of Capitalism, Oxford, 2014, passim.
26Cfr. de vrij recente heruitgave (vert. van Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus uit 1904-1905) Weber (Max), De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme, Amsterdam, 2015.
27Hij behandelde het Joodse aandeel in het ontstaan van het kapitalisme in Sombart (Werner), Die Juden und das Wirtschaftsleben, Leipzig, 1911, meer synthetisch in Id., Die Zukunft der Juden, Leipzig, 1912 en ook vanaf de tweede editie (19021) van Id., Der moderne Kapitalismus. Historisch-systematische Darstellung des gesamteuropäischen Wirtschaftslebens von seinen Anfängen bis zur Gegenwart, Munchen/Leipzig, 1916.
28Sée (Henri), Les origines du Capitalisme moderne (Esquisse historique), Parijs, 1926, pp. 30-31.
29Sutcliffe (Adam), Anxieties of Distinctiveness: Werner Sombart's The Jews and Modern Capitalism and the Politics of Jewish Economic History in Kobrin (Rebecca) en Teller (Adam), Purchasing Power. The Economics of Modern Jewish History, Philadelphia, 2015, pp. 238-257.
30Stengers (Jean), Les Juifs dans les Pays-Bas au Moyen âge (Mémoires in-8° de l'Académie royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences Morales et Politiques, dl. 45, 1950, afl. 2), Brussel, 1950, (190 pp.) pp. 12, 19, 23, 24 à 27, 61.
31Tihon (C.), Art. cit., pp. 338-339.
32Bavel (Bas, van), Manors and Markets. Economy and Society in the Low Countries, 500-1600, Oxford, 2010, pp. 183-184.
33Tollebeek (Jo), Schrijven vanuit betrokkenheid. Honderdvijftig jaar historiografie van het laatmiddeleeuwse jodendom in de Nederlanden ( 1800- 1949) in Verbeke (Werner), Haverals (Marcel), Keyser (Rafaël, De) en Goossens (Jean) (red.), SERTA DEVOTA in memoriam Guillelmi Lourdaux. Pars Posterior: Cultura Mediaevalis (Mediaevalia Lovaniensia Serie I / Studia XXI), Leuven, 1995, pp. 166-191.
34Cfr. Morgenstern (Niklaus), Hitler. De grote overwinnaar. Visie over Hitler: Zijn opkomst, zijn greep naar de macht, zijn voorbereidingen op Wereldoorlog en zijn beslissingen in die oorlog. Met veel historische gegevens, s.l., 2011, 359 pp. Niet echt een academisch werk, maar we krijgen hier ook een overzicht van de Joden in Duitsland (lang) vóór Hitler (pp. 119-121: over de Joden en leningen tegen rente, want net als in de Islam was dit aan christenen verboden door de paus).
35Filips IV, die in 1291 de Lombarden uit Frankrijk verdreven had, met confiscatie van hun goederen, beschermde de Joden (in ruil voor een deel van hun winsten) al mochten ze geen burgers worden, maar in 1306 zou hij hen ook verdrijven en hun goederen confisqueren, want hij zat teveel in geldnood. Omdat hun vertrek de Franse handel teveel verstoorde, liet hij toe dat sommigen van hen terugkwamen, maar in 1311 werden ze alweer verdreven. Lodewijk X liet hen weer toe, maar op een vernederende vestimentaire voorwaarde. Cfr. Thompson (James Westfall), History of the Middle Ages, 300-1500, Abingdon/New York, 2016 (19311), p. 339. Vergeten we niet de dubbelzinnige houding van Filips II en de onderdrukking door Lodewijk VIII, die een overeenkomst gemaakt had met de Lombarden uit Asti. Het was de aankomst van deze christelijke geldleners, samen met de Cahorsins, die de aanzet vormde van de totale politieke eliminatie der Joden in Frankrijk. Cfr. Berman (Léon), Histoire des Juifs de France des origines à nos jours, Parijs, 1937, pp. 93-94.
36Lodewijk IX had in 1269 de verdrijving van de Joden wegens woeker uitgebreid tot de Lombarden en Caorsins; cfr. Bradbury (Jim), The Capetians. Kings of France, 987-1328, Londen/New York, 2007, p. 217. In 1274 deed hij het opnieuw; cfr. Farmer (Sharon), The Silk Industries of Medieval Paris. Artisanal Migration, Technological Innovation, and Gendered Experience, Philadelpha, 2017, p. 161.
37Poliakov (Léon) (vert. Miriam Kochan), Jewish Bankers and the Holy See. From the Thirteenth to the Seventeenth Century, Abingdon/New York, 2012, pp. 38-42. Deze Engelse vertaling (Londen/Boston, 19771) is gebaseerd op de oorspronkelijke Franse versie van 1965 (Les "Banchieri" Juifs et le Saint-Siège du XIIIe au XVIIe siècle (Affaires et gens d'affaires, 30), Parijs, 1965, 371 pp.), maar is eigenlijk onvolledig (zonder de meeste voetnoten en alle aanhangsels). Een ingekorte versie van Poliakov zelf verscheen twee jaar later (Les banquiers juifs et le Saint-Siège du XIIIe au XVIIe siècle, Parijs, 1967) en kende nog een heruitgave in 1994 (Parijs, 1994, 312 pp.).
38Speet (Ben M. J.), De joodse geldhandel te Nijmegen in de eerste helft van de vijftiende eeuw in Cappon (Cornelius Marinus) e.a. (red.), Ad fontes. Opstellen aangeboden aan prof. dr. C. van de Kieft ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1984, pp. 401-416. In embryonale vorm was dit standpunt reeds verdedigd in voetnoot 57 van Westerling (H. J.), lets over woeker en woekeraars in Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, jg. 29 (1914), pp. 129-149. Zie ook het na dat van Tollebeek geschreven artikel Schaïk (Remi, van), On the Social Position of Jews and Lombards in the Towns of the Low Countries and Neighbouring German Territories during the Late Middle Ages in Carlier (Myriam), Greve (Anke), Prevenier (Walter) en Stabel (Peter) (red.), Hart en marge in de laat-middeleeuwse stedelijke maatschappij. Handelingen van het colloquim te Gent (22-23 augustus 1996) – Core and periphery in late medieval urban society (...) – Coeur et marge dans la société urbaine au bas moyen âge (...) (Studies in urban social, economic and political history of the medieval and modern Low Countries, 7), Leuven/Apeldoorn, 1997, pp. 165-191: het benadrukt de vestiging van Joden in de oostelijke Nederlanden in de tweede helft van de veertiende eeuw, hun verdwijnen in de vijftiende en hun terugkeer in de tweede helft van de zestiende eeuw; de nadruk (van wat trouwens weer slechts een litteratuursynthese is) ligt op de periode 1350 en 1450 en is voor ons dus weer van weinig belang.
39Berman (L.), Op. cit., p. 124.
40Reinvaard, samengesteld uit *ragin- 'raad' en *friþu- 'vrede' en aangetroffen in Vlaanderen en Holland (zie in Pijnenburg (W. J. J.), Dalen-Oskam (Karina H., van), Depuydt (Katrien A. C.), Schoonheim (Tanneke H.) (bewerking), Vroegmiddelnederlands woordenboek. Woordenboek van het Nederlands van de dertiende eeuw, in hoofdzaak op basis van het Corpus Gysseling, Leiden, 2001).
41Waar de -sone-formaties – en de daaruit ontstane afslijtingen op -se(n) – typisch zijn voor het Zeeuws, Hollands en Gelders en de provincies Brabant, Antwerpen, Belgisch- en Nederlands-Limburg en heel het oosten van Nederland genitiefpatroniemen als naamtype hebben (-s), overheersen in het Vlaams juist de nevengeschikte namen, familienamen zonder uitgang dus. Cfr. Marynissen (Ann), Morfosyntactische aspecten van de Belgische familienamen op basis van het ‘Belgisch repertorium van familienamen’ in Naamkunde, jg.23 (1991), p. 33.
42Bij F. Buylaert (Buylaert (Frederic), Repertorium van de Vlaamse adel (ca. 1350-ca. 1500) (Historische Monografieën Vlaanderen, 1), Gent, 2011, p. 583) lezen we over de ridders Boudin Reifin (schepen van het Brugse Vrije op 20/10/1274), Gauthier Reinfin (baljuw van Brugge 12/03/1279-14/01/1283 en op 16/01/1283 schepen van het Brugse Vrije) en Jan Reffin (vermeld in twee verkoopakten uit 1285) en later Jacobus Reijphens († 12/02/1329; zoon van ridder Balduinus) en nog Baudouin, Guillaume en Hue Ruffin onder de Vlaamse ridders voor de veldtocht van 1340 onder de Franse kroon. T. Luyckx (Luyckx (Theo), De lijst der Brugse baljuws gedurende de dertiende eeuw in Annales de la Société d’Emulation de Bruges. Revue trimestrielle pour l’étude de l’histoire et les antiquités de la Flandre / Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, jg. 88 (1951), nr. 3-4, (pp. 142-149) (Oorkonden en mededelingen), pp. 145 en 147-148) vermeldde de eerste Boudewijn nog eerder (30/07/1260-11/11/1262) en Wouter [= Gauthier] (tot januari 1283) bij de baljuws van Brugge (met nog de correctie dat Wouter na januari 1283 opgevolgd werd door Boudewijn de Quaetypra [uit Kwaadieper] de oudere).
43We lezen over een Baudin, Gauthier, Jan, later Jacobus, Guillaume en Hue Reifin bij Buylaert (Frederic), Repertorium van de Vlaamse adel (ca. 1350-ca. 1500) (Historische Monografieën Vlaanderen, 1), Gent, 2011, p. 583. Er staan nog een “..tte Reyphin en(de) zijn broeder Reynout bede zonen van mer Bauduyn Ruddere” in de lijst van Donche (Pieter), Gailliards lijst van edelen van het graafschap Vlaanderen uit de tijd van Lodewijk van Male (14de eeuw) in Vlaamse Stam, tijdschrift voor familiegeschiedenis, jg. 46, afl. 4, Antwerpen, 2010, (pp. 360-374), p. 368. De beste genealogie vinden we in de paragraaf Reyphins in Gaillard (Jean Jacques), Bruges et le Franc ou leur magistrature et leur noblesse, avec des données historiques et généalogiques sur chaque famille, dl. 2, Brugge, 1858, pp. 45-62; hij gaf als namen: Boudewijn, François, Guillaume of Gilles, Gautier, Adolphe, Hellin, Josse en latere. A. Van den Abeele en Michaël Catry schreven dat de macht van de Brugse Hanze (gespecialiseerd in het bevorderen van de handel met Engeland), die haar hoogtepunt kende in de tweede helft van de dertiende eeuw, zo groot was geworden, dat alleen leden van de Hanze lid konden worden van het “College van burgemeester en schepenen” (sic). In hun lijst met de leden van de Brugse Hanze, samengesteld aan de hand van andere publicaties, vinden we echter geen Reifijn of iets dergelijks; zie Abeele (Andries, Van den) en Catry (Michaël), Makelaars en handelaars. Van middeleeuwse nering der makelaars naar moderne kamer van koophandel in het XVIIde-eeuwse Brugge, met de lijst van de leden (1281-1795) en van de besturen (1340-1791), Brugge, 1992. Het artikel van Buylaert (Frederik), Edelen in de Vlaamse stedelijke samenleving. Een kwantitatieve benadering van de elite van het laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Brugge in Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, jg. 4 (2007), nr. 2, pp. 29-56, belicht deze vroege periode niet (hij beklemtoonde eerder het belang van het grafelijke baljuwsambt voor opname van een aantal geslachten in de adelstand).
44Bigwood (Georges), Le régime juridique et economique du commerce de l'argent dans la Belgique du Moyen Age, dl. 1, Brussel, 1921, p. 265.
45Ibidem, dl. 2, p. 425.
46Roover (Raymond, de), Money, Banking and Credit in Mediaeval Bruges. Italian Merchant-Bankers, Lombards and Money-Changers. A Study of the Origins of Banking, Cambridge, 1948, XVII-420 pp.
47Geva (Benjamin), The Payment Order of Antiquity and the Middle Ages. A Legal History (Hart Monographs in Transitional and International Law, 6), Oxford/Portland, 2011, pp. 355 en 358.
48Cfr. Aerts (Eric), Middeleeuwse bankgeschiedenis volgens Professor Raymond de Roover in Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, jg. 63 (1980), afl. 1-4, pp. 49-86.
49Murray (James M.,) Bruges, Cradle of Capitalism, 1280-1390, Cambridge, 2005, pp. 122-123.
50Boone (Marc), Le crédit financier dans les villes de Flandre (xive-xve siècles): typologie des crédirentiers, des créditeurs et des techniques de financement in Barcelona Quaderns d'Història, dl. 13 (2007), (pp. 59-78) pp. 63-64. Prof. Boone benadrukt dat het voor een definitieve stellingname over De Roover en zijn critici wachten is op meer studies van “Jim” Murray.
51Stabel (Peter), Entre commerce international et économie locale. Le monde financier de Wouter Ameyde (Bruges fin XVe-début XVIe siècle in Boone (Marc) en Prevenier (Walter) (red.), Finances publiques et finances privées au bas moyen âge. Actes du colloque tenu à Gand les 5 et 6 mai 1995 - Public and private Finances in the late Middle Ages. Proceedings of the colloquium Ghent, May 5th and 6th 1995, Leuven/Apeldoorn, 1996, (pp. 75-99) pp. 69-70. Zie ook Maréchal (Joseph), Bijdrage tot de geschiedenis van het bankwezen te Brugge, Brugge, 1955, 170 pp. en Munro (John Henry Alexander), Cloth, Banking, and Finance in Medieval Bruges in Aerts (Erik) en Munro (John Henry Alexander), Textiles of the Low Countries in European economic history (Session B-15 : Proceedings Tenth International Economic History Congress, Leuven, August 1990), Leuven, 1990, (II-124 pp.) pp. 24-31.
52Bovengenoemde J. Munro concentreerde zich ook meer op de late middeleeuwen. Een reeks artikels werd herdrukt in Munro (John Henry Alexander), Textiles, towns and trade : essays in the economic history of late-medieval England and the Low Countries (Variorum collected studies series, 442), Aldershot, 1994, XVI-326 pp. Zie ook in de bibliografie van Id., Golds, Guilds and Government. The Impact of Monetary and Labour Policies on the Flemish Cloth Industry, 1390-1435 in Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 5, Hilversum, 2002, pp. 153-205) pp. 189-190.
53Schubert (Ernst), Novgorod, Brügge, Bergen und London: Die Kontore der Hanse in Concilium Medii Aevi, jg. 5 (2002), (pp. 1-50) pp. 19-20 [2. Brügge op pp. 18-27], [on line], <http://www.cma.d-r.de/5-02/schubert.pdf>, (opgehaald op 21/04/2017).
54Kerf (Raoul, De), De juiste prijs in de laatmiddeleeuwse stad. Een onderzoek naar middeleeuwse economische ethiek op de ambachtelijke markt en in moralistische lekenliteratuur (Studies stadsgeschiedenis, 6), Amsterdam, 2010, p. 59.
55Lambert (Véronique) en Dumolyn (Jan), De cruciale decennia in de geschiedenis van een Europese stad. Brugge tussen 1280 en 1302 in Trio (Paul), Heirbaut (Dirk) en Auweele (Dirk, van den) (red.), Omtrent 1302, Leuven, 2002, (pp. 65-80) pp. 66-67.
56Dumolyn (Jan) en Stabel (Peter), Aan de zijlijnen van een conflict? Gent en het Gentse in 1302 in Trio (P.), Heirbaut (D.) en Auweele (D., van den) (red.), Omtrent (...), (pp. 37-64) pp. 39-40.
57Gent was niet als interregionaal centrum gepromoot door de graaf (zoals Brugge, dat zich in de loop van de twaalfde en dertiende eeuw wél ontwikkeld had tot het handelscentrum voor vnl. Engelse wol, Vlaams laken en Franse wijn); Gent was een handelscentrum voor het graan geworden door zijn ligging aan de samenvloeiing van Schelde en Leie, welke rivieren de rijke graanvelden van Artesië en Henegouwen verbonden met de Vlaamse steden en de graanstapel kwam er door hun eigen toedoen; cfr. Dijkman (Jessica), Shaping Medieval Markets. The Organisation of Commodity Markets in Holland, c. 1200 - c. 1450 (Global Economic History Series, 8), Leiden, 2011, p.164. We wensen terloops even te verwijzen naar het werk van de oude (1924-2002) Franse mediëvist Derville (Alain), Villes de Flandre et d'Artois (900-1500), Villeneuve d'Ascq, 2002, 182 pp. (een litteratuurstudie, waarin hij naast Ieper, Brugge en Gent ook Rijsel, Dowaai, Atrecht en Sint-Omaars behandelt; het interessante is dat hij felle kritiek uit op de hypotheses van onze eigen mediëvisten Henri Pirenne en Adriaan Verhulst).
58Ibidem, pp. 45-47.
59Boone (M.), Le crédit (...), p. 62.
60Cfr. Hans (Patrick) (red.), Dictionary of American Family Names, dl. 2 (G-N), Oxford, 2013, p 473.
61Hanks (Patrick), Coates (Richard) en McClure (Peter) (red.), The Oxford Dictionary of Family Names in Britain and Ireland, dl. 1 (Aaron-Cushing), Oxford, 2016, p. 514.
62Sanders (Ewoud), Geoniemenwoordenboek, Amsterdam, 1995, p. 135 (pp. 133-135: lommerd (1281, uit het Frans) bank van lening).
63Lalou (Elisabeth) en Hélary (Xavier), Enquête sur les biens de Guillaume le lombard à Moreuil (Somme). 1295. (Archives nationales, J 1034, n°54) in Lalou (Elisabeth) en Jacobs (Christophe) (red.), Enquêtes menées sous les derniers capétiens (Ædilis, Publications scientifiques, 4), Parijs, 2007, s.p., [on line], <http://www.cn-telma.fr/enquetes/enquete73/>, (geraadpleegd op 24/03/2017).
64Cfr. supra.
65Die West-Vlaamse u staat tegenover de Oost-Vlaamse en Brabantse (en Algemeen Nederlandse) o.
66Devos (Magda ) en Vandekerckhove (Reinhild), West-Vlaams (Taal en stad en land / België, 7), Tielt, 2005, pp. 39-40. Zie ook Goossens (Jan J.), Middelnederlandse vocaalsystemen (Bijlagen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, Nr. 2). Hasselt, 1981 (overdruk uit Verslagen en Mededelingen’ van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 1980, afl. 2, 94 pp.) [heruitgegeven als Umlaut en palatalisatie in de Nederlandse dialecten in Goossens (Jan) (heruitgeg. door Heinz Eickmans, Loek Geeraerdts en Robert Peters), Ausgewählte Schriften zur niederländischen und deutschen Sprach- und Literaturwissenschaft (Niederlände-studien, 22), Münster/New York/München/Berlijn, 2000, pp. 229-253]; Ryckeboer (Hugo), Het Vlaams van de Franse Westhoek in het geheel van het Nederlandse taalgebied in De Franse Nederlanden / Les Pays-Bas Français, jg. 1979, (pp. 139-156), pp. 151-152 (hij beschrijft deze palatalisatie in de zuidwestelijke dialecten als reeds vrij oud (elfde-twaalfde eeuw), met West-Vlaanderen als kerngebied); Mooijaart (Marijke), Atlas van Vroegmiddelnederlandse taalvarianten, Utrecht, 1992,p. 100; Berteloot (Armand), Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands, Gent, 1984, pp. 66-69 (“4.1.5.3. Nnl. ɔ correspondeert met mnl. ü”).
67Ryckeboer (Hugo), De spontane palatalisatie. Een Nederlands-Picardische parallel? in Id. (bundeling artikelen), Het Nederlands in Noord-Frankrijk. Sociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten, Gent, 1997, pp. 147-169 (uit Handelingen XLV der Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1991, pp. 113-135) en Id., Het Nederlands van de Franse Westhoek, situatie en situering in Ibidem, pp. 89-105.
68Cfr. Bree (Cor, Van), Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Deel 1. Gotische grammatica, inleiding, klankleer, Leiden, 20162, p. 249: “Naast mnl. jode komt overigens juede voor, met i-Umlaut (vergelijk hiervoor osa., oghd judeo, als judio uitgesproken?) of spontane palatalisatie. Vergelijk ook naast mnl. sone (osa., ohgd. sunu) de vorm suene.” Over het probleem van de spontane palatalisatie i.p.v. umlaut van korte u in het westen (met opgave van oudere litteratuur), zie Taeldeman (Johan), De ontwikkeling van ogm. ŭ in het westelijke en centrale Zuiden in Handelingen van de koninklijke commissie voor toponymie & dialectologie, jg. 45 (1971), pp. 163-270.
69Naargelang het in de casus rectus of de casus obliquus staat.
70Ook in de veertiende eeuw werd de term zo nog gebruikt, zie bijv. “Sire Guelfe le Lombart”, van wie de Franse koning Jan II de Goede accommodatie huurde voor zijn staf in Londen, tijdens zijn gevangenschap daar (waarschijnlijk één van de 'Lombardische' bankiers die hij gebruikte om het geld te wisselen dat hij van zijn onderdanen ontving); zie Murphy (Neil), The Captivity of John II, 1356-60. The Royal Image in Later Medieval England and France (The New Middle Ages), New York, 2016, p. 71.
71Al is ook dat geen vaste regel. In een akte van 05/04/1282 noemde graaf Reinoud I van Gelre de in Den Bosch residerende Lombard Tadeo Cavazzone bij zijn volledig patroniem en veel meer: “"Tadeo Cavenson", 'citoyen d'Asti, dit Guillaume le Lombard de Bois-le-Duc', (...)”; zie Kusman (David), Asymétrie de l'information et crédit médiéval. Les déboires financiers de comte Renaud Ier de Gueldre avec le banquier astésan Tadeo Cavazzonne [sic] à la fin du XIIIe siècle in Boone (Marc), Bijsterveld (Arnoud-Jan Alfonsus), Damen (Mario J. M.) e.a. (red.), Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, dl. 12, Hilversum, 2009, p. 87.
72In 1174 vernieuwde de Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen, de keure die vroeger reeds aan Aalst was toegestaan door Diederik, de laatste heer (of graaf, zoals zijn vader zich al noemde) van Aalst. Zie § 1.1 in Schryver (Sven, De), Aspecten van sociale mobiliteit binnen de 18de-eeuwse Aalsterse ambachtswereld. Een prosopografische benadering. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis RUG, Gent, 2001, [ook on line], <http://www.ethesis.net/aalst_mobiliteit/aalst_mobiliteit_inhoud.htm>, (geraadpleegd op 19/03/2017). Aalst was eigenlijk één van de heerlijkheden met hoge rechtsmacht, waaruit Rijks-Vlaanderen bestond; zie Derville (Alain), Les origines des libertés urbaines en Flandre in Actes des congrès de la Société des historiens médiévistes de l'enseignement supérieur public, 16ᵉ congrès, Rouen, 1985 (Les origines des libertés urbaines), (pp. 193-215) p. 193. Het stichtingscharter van 1174 was trouwens heel kort; zie Ibidem, p. 194.
73Meertens (Pieter Jacobus), De betekenis van de Nederlandse geslachtsnamen (Bibliotheek voor geslacht- en wapenkunde o.r.v. Cornelis Pama), Naarden, 1941, pp. 5-6; cfr. ook voetnoot 67.
74Synghel (Geertrui, Van), 'Actum in camera scriptorum oppidi de Buscoducis'. De stedelijke secretarie van 's-Hertogenbosch tot ca. 1450, Hilversum, 2007, p. 243.
75De waterloop Lombeek – of Lombeekse beek zoals ze nu officieel heet – loopt door Borchtlombeek en Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek (tenslotte slechts 20 km van Aalst) en Sint-Katherina-Lombeek (1222 Lumbeka; 1276 Lombeke), zelfs maar 13 km van Aalst). We kennen van eind dertiende eeuw al een heer van Lombeke en een van Borchtlombeek, uit de familie Van Gavere-Van Liedekerke; zie Trio (Paul), Adellijke families geprangd tussen landsheerlijke en stedelijke belangen: Gent, de familie Van Liedekerke en de graaf van Vlaanderen (dertiende-veertiende eeuw). Deel I: Een nieuwe grondslag voor het onderzoek naar de adellijke families Van Gavere - Van Liedekerke - Van Herzele (Kulak Preprints, 122), Kortrijk, 2012, pp. 11 en 14. De heren van (der) Aa, afstammelingen van de heren van Grimbergen kwamen daarna in het bezit van de heerlijkheid, later de heren van Gaasbeek.
76Schoonbroodt (Jean Guillaume), Op. cit., pp. 368 en 370 (nrs. 1135 en 1141): “Guillaume Lombartz d’Enckyvoirt, archidiacre de Famenne” 04/07/1558) en “Guillaume Lombart d’Enckevuort, archidiacre de Famenne” (10/11/1564). We vinden hier in de zestiende eeuw trouwens voornamen plus “Lombard” met en zonder “le” ertussen (zie pp. 136, 146 en 204).
77Zie de voetnoot bij de Bruggeling Reifijn < Reinvert.
78De handelende ([uit Engeland] woluitvoerende) steden waren vnl. uit het graafschap Vlaanderen (Gent, Brugge, Ieper, Rijsel, Sint-Omaars en Dowaai, maar ook Aardenburg, Damme en Atrecht), maar ook uit Brabant (Mechelen, Leuven, Brussel) en zelfs uit Luik en uit Duitsland en uiteraard Noord-Frankrijk. Vóór de ontwikkeling van een substantiële textielindustrie in Vlaanderen in de late elfde en vroege twaalfde eeuw, was er geen handel van belang mogelijk uit Engeland en wijzen de weinige bewijzen uit de late Anglo-Saksische periode eerder op uitvoer van afgewerkt laken i.p.v. ruwe wol. Cfr. Lloyd (Terence Henry), The English Wool Trade in the Middle Ages, Cambridge, 2005 (heruitgave van 1977), passim. Zie ook de litteratuursynthese van Yilmaz (Sarper), On the Early Beginning of Wool Production and Trade in England, s.l.n.d., [13] pp. [on line], <https://www.academia.edu/6351141/On_the_Early_Beginning_of_Wool_Production_and_Trade_in_England?auto=download>, (opgehaald op 27/04/2017).
79Sommige variëteiten Engelse wol waren van de twaalfde tot de zestiende eeuw nu eenmaal ongeëvenaard de fijnste, zodat het ermee gemaakte textiel de hoogste kwaliteit had; cfr. Munro (John), Wool and Wool-Based Textiles in the West European Economy, c.800 - 1500: Innovations and Traditions in Textile Products, Technology, and Industrial Organisation. Universiteit van Toronto, Departement Economie, werkdocument 5, 24/11/2000, 62 pp., [on line], <https://www.economics.utoronto.ca/public/workingPapers/UT-ECIPA-MUNRO-00-05.pdf>, (opgehaald op 19/03/2017), pp. 7-8.
80Dillen (Johannes Gerard, Van), Het economisch karakter der middeleeuwsche stad. I. De theorie der gesloten stad-huishouding, Amsterdam, 1914, pp. 64-65.
81Kusman (D.), Asymétrie (...), p. 14.
82Zie bijv. het onderzoek dat in 1288 in Nîmes ingesteld werd; cfr. Bautier (Robert-Henri ), Le marchand lombard en France aux XIIIe et XIVe siècles in Actes des congrès de la Société des historiens médiévistes de l'enseignement supérieur public (themanummer Le marchand au Moyen Age), jg. 19 (1988), nr. 1, (pp. 63-80) p. 72. Bigwood behandelde ook ogenschijnlijke handelstransacties tussen steden, die in werkelijkheid verborgen leningen waren.
83Dumolyn (J.) en Stabel (P.), Art. cit., p. 58.
84Bigwood (G.), Op. cit., 2 dln. (dl. 2: Annexes et pieces justificatives), Brussel, 1921-1922, 683 + 496 pp. In het eerste onderdeel (La demande d'argent) behandelde hij ook de leningen aan steden (pp. 96-144: Chapitre II. — Les Villes) door vorsten en burgers en Italiaanse handelaars uit Florence en Genua, later ook Lombarden.
85Tihon (C.), Art. cit, pp. 348-349.
86Roover (R., de), Op. cit., p. 100.
87Zie BOERHAAVE (Hermannus) in Aa (Abraham Jacob, van der), Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, dl. 2, 1ste en 2de stuk, Haarlem 1854, pp. 726-735 en Boerhaave, syndroom van in Beijer (Tim) en Apeldoorn (Cornelis Gerrit Leopold), Woordenboek van medische eponiemen, Houten, 1996. Meer over deze man in Kooijmans (Luuc), Het Orakel. De man die de geneeskunde opnieuw uitvond: Herman Boerhaave, 1668 – 1738, Amsterdam, 2011, 392 pp.
88Er ontstond een heel wisselrecht rond, zie bijv. Heineccius (Johann Gottlieb) (vert. Karel Koenraad Reitz), Grondbeginselen van het wisselrecht. Waarachter gevoegd zyn. I. Eene Verhandeling over de feilen en gebreken in den wisselhandel, door de Heeren Heineccius en Lochau; II. Eene boekzaal van het wisselrecht door den Heer Eisenhart; III. Een aanhangsel van eenige wisselwetten; mitsgaders voorschriften van wisselbrieven en protesten of kennissen, Middelburg, 17742, XLVIII-645 pp. + bladwijzer [Lombarden (Longobarden): pp. 8, 15, 17-19, 469, 475-477] en Heydiger (Johann Jakob), Kurtze Anleitung Zu gründlichem Verstand Des Wechsel-Rechts : Darinnen mit mehrerem ordentlich und deutlich gehandlet wird Von des Wechsels Wort- und Nahmens-Bedeutung; eygentlicher Beschreibung; Unterschied und Mannigfaltigkeit; Ursprung, Fortgang und Wachsthumb; erforderten Persohnen; Object und Materi; eygentlicher Form, Art und Weiß; Complement und Erfüllung, oder eventual-Protesten; Bürgschafft; Effect und Würckung, auch entstehenden Schaden-Fällen; Foro und Praerogativ vor anderen gemeinen Proceß-Sachen; und endlich gleichscheinenden auch zuwiderlauffenden Geschäfften; Sampt einigen Extracten die Exceptionem non numeratæ pecuniæ betreffend. Zuletzt wird beygefüget Matthiæ Bode Disputation de cambiis, wie auch über obigen Tractat so wol, als auch diese Disputation, ein nothwendiger Index oder Register, Keulen, 1715, [V]-[I]-146-[XIV]-61-[14]-[I] pp. Voor hoe die wisselbanken ten onzent uitgroeiden, zie bijv. de litteratuuropgave in het proefschrift van Dehing (Pit), Geld in Amsterdam. Wisselbank en wisselkoersen, 1650-1725, Hilversum, 2012, pp. 459-478.
89Holtius worstelde al met de definities, zie Holtius (Adrianus Catharinus), Het wisselregt in de XIVde eeuw volgens de Consilia van Baldus; eene bijdrage tot de geschiedenis der regtsgeleerde dogmatiek, Amsterdam, 1840, pp. 5 en 8-10; voor de ontwikkeling van de “bill of exchange”, zie ook in Rogers (James Steven), The Early History of the Law of Bills and Notes. A Study of the Origins of Anglo-American Commercial Law, Cambridge, 2004, passim en het uitgebreide “lettera di cambio” in Sosnowski (Roman), Origini della lingua dell'economia in Italia. Dal XIII al XVI secolo (Lingua, tradizione, didattica, 12), Milaan, 2006, pp. 43-62.
90Zo werd het kort en bondig uitgedrukt in Witt (Franciscus Ludovicus Fridericus), De jure debiti cambialis in concursus creditorum. Commentatio juridica quam auctoritate illustris jureconsultorum ordinis in Academia Ruperto Carolina pro summis in utroque jure honoribus capessendis eruditorum examini submittit, Heidelberg, 1815, p. 10: “Nemo ignorat medio aevo commercia praecipue in nundinis floruisse, ibique originem quaerere debemus cambiorum.”
91Zie Bill of Exchange in Tomlins (Thomas Edlyne), The Law-dictionary: explaining the rise, progress and present state of the British law; defining and interpreting the terms or words of art; and comprising also copious information on the subjects of trade and government, dl 1, Londen, 18203 , s.p. Een goede litteratuursynthese van de hele geschiedenis van het systeem vinden we bij Geva (Benjamin), The Order to Pay Money in Medieval Continental Europe in Fox (David) en Ernst (Wolfgang) (red.), Money in the Western Legal Tradition. Middle Ages to Bretton Woods, Oxford, 2016, pp. 409-440. Het systeem zelf werd ook in detail beschreven door Severen (Bert, Van), De sociaal-economische netwerkverwantschappen in het kasboek van de Filippo Borromei & co. Een bijdrage tot de financiële geschiedenis van het 15e eeuwse Brugge. Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2010, pp. 29-31. Voor de verschillende uitwisselingssytemen tussen de middeleeuwse munten, zie Spufford (Peter), Handbook of Medieval Exchange, Londen, 1986, XCII-380 pp.
92Chomel (Noël) en Chalmot (Jacques Alexandre, de), Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konst-woordenboek, Vervattende veele middelen om zijn goed te vermeerderen, en zijne gezondheid te behouden, (...), dl. 7, Leiden/Leeuwarden, 1778, pp. 4191-4197. Cfr. in de originele Franse versie, Chomel (Noel) en Marret (Jean), Dictionnaire œconomique, contenant divers moïens d'augmenter son bien, et de conserver sa santé. (…), dl. 1, Commercy, 1741, pp. 157-159: “CHANGE. (...)”.
93[Bake (John), Brugmans (Pibo Antonius) en Santhagens (Joannis Jacobus Arent)], Verhandeling over eene op te rigten Giro- en Wisselbank, Amsterdam, 1836, XII-125 pp. (voor een weerlegging der tegen hun ontwerp voor de instelling geopperde bezwaren, kwam er het jaar daarop nog een Vervolg op de Verhandeling over eene op te rigten handelsbank, Amsterdam, 1837, XVIII-75 pp.).
94Gepubliceerd in Joosen (Henri), Recueil de Documents relatifs à l'Histoire de l'Industrie drapière à Malines (des origines à 1384) in Bulletin de la Commission royale d'Histoire, dl. pp (1935), (pp. 365-572) pp. 404-407.
95Buck (Ronald, De), Herontdek Gentse doopnamen als familienaam (1280-1336) in Ghendtsche Tijdingen. Tweemaandelijks Tijdschrift van de Heemkundige en Historische Kring Gent V.Z.W., jg. 26, nr. 5 (15 sept. 1997), (pp. 273-278), p. 275-277.
96Zie Halma (François), Le grand dictionaire François & Flamand, Composé sur le modèle des Dictionaires de Richelet, Pomey, Tachard, et Danet - Het groot Frans en Nederduitsch Woordenboek, Opgestelt naar het voorbeeldt der Woordenboeken Van Richelet, Pomey, Tachard, en Danet, Utrecht, 17193, p. 458; Dictionnaire universel françois et latin, contenant la signification et la définition Tant des Mots de l'une et de l'autre Langue, avec leurs différens usages; que des Termes propres de chaque Etat et de chaque Profession: (...), dl. 3, Parijs, 1721, kol. 1375.
97Zie Kempeneers (Paul), Verkeerde genitieven: Wachten op Hugo (Hoegaarden/Huon) [Tiense sprokkels, 2] in Brabantse Folklore, nr. 246 (juni 1985), pp. 145-148 en Id., Hoegaarden, een naam met verstand [Tiense sprokkels, 108], [on line], ) <http://users.skynet.be/paul.kempeneers/sprokkel-6-108.html>, (opgehaald op 24/03/2017); zie ook in Id., Hoegaardse Plaatsnamen, Leuven, 1985 en in de Dictionnaire universel françois et latin, (...), dl. 3, Parijs, 1721, kol. 729.
98Anglade (Joseph), Grammaire élémentaire de l'ancien français, Parijs, 1918, p. 51.
99Ibidem, p. 83.
100Zie Leys (Odo), Onze doopnamen omstreeks 1300 in Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore, jg. 53, Brugge, 1952, (pp. 13-21, 34-40, 60-66, 88-90, 220-225 en 258-263) p. 62.
101Debrabandere (Frans), Verklarend woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk - Dictionnaire étymologique des noms de famille de Belgique et du nord de la France - Etymologisches Wörterbuch der Familiennamen in Belgien und Nordfrankreich, Brussel, 1993, p. 1049.
102Woordenboek der Nederlandsche Taal, 1904 en Debrabandere (F.), Op. cit., p. 605.
103Fris (Victor), Notes pour servir à l'Histoire du Patriciat Gantois in Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent – Bulletin de la Société d'Histoire et d'Archéologie de Gand, jg. 17, nr. 9, Gent, 1909, pp. 286, 283 en 281.
104Fris (Victor), Art. cit., p. 287.
105Een compromis van Filips IV en een een belangrijke stap in de ontwikkeling van het Frans-Vlaamse conflict; cfr. Boone (Marc), Het 'charter van Senlis' (november 1301) voor de stad Gent. Een stedelijke constitutie in het spanningsveld tussen vorst en stad (met uitgave van de tekst) in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, N.R. dl. 57 (2003), pp 1-45.
106Over de verticale constructie van de ambachten en de sociale mobiliteit, zie in Saelens (Wout), Het verraad van de ambachtsman. Een nieuwe 'klassenstrijd' binnen het Gentse weversambacht in de veertiende eeuw? in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, N. R. dl. 69 (2015), pp. 3-40.
107Vanderhaeghen (Joris), Het buitenstedelijk grondbezit van de Gentse burgerij in het begin van de 15de eeuw (1400-1410). Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis RUG, Gent, 2005, pp. 7-8.
108Fris (Victor) (uitg.), Dagboek van Gent van 1447 tot 1470, dl. 1, Gent 1901, pp. 104, 108 en 361.
109Schellinck (T.), Op. cit., p. 32.
110Heule (Andreas, van), Memorieboek der stad Ghent. Van 't j. 1301 tot 1793, dl. 2, Gent, 1854, pp. 16, 19, 26, 137, 142, 175 en 205.
111Rike, Riquard, en Rijkaard kwamen ook bij de voornamen voor, aangetroffen “in de Gentse stads- en baljuwsrekeningen van de periode 1280-1336, precies het tijdperk waarin familienamen bij de stedelijke burgerij gebruikelijk werden”; zie Buck (R., De), Art. cit., p. 277.
112Leidsman van Gent en ruwaard van Vlaanderen, een zoon van Jacob van Artevelde en bekend van de opstand der Gentenaars tegen graaf Lodewijk II van Male en de veldslagen van 1382.
113Schellinck (Theodore), Alphabetische beredeneerde naemlyst der Gentenaeren, Die in de Geestelykheyd, in het Wethouderschap, in den Kryg of in het een of ander vak der Konsten, Letteren en Wetenschappen eenen onsterffelyken naem verworven hebben, Gent, 1829, pp. 5-6. Hij haalde de vierdelige historische roman van Ronsse (Joseph), Arnold van Schoorisse, episode uit den opstand der Gentenaers (1382-1385), dl. 2, Oudenaarde, 1845, pp. 239 en 247 (al keeg hij daar de voornaam Jan).
114Toch in de lijst van de notabelen, al kunnen er daar enkele tussen staan die geen deel uitmaakten van het patriciaat.
115Ibidem, pp. 280-287.
116Cfr. Blockmans (Frans), Het Gentsche stadspatriciaat tot omstreeks 1302 (Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, 85), Antwerpen, 1938, 574 pp.
117Fris (Victor) (uitg.), Dagboek van Gent van 1447 tot 1470, dl. 1, Gent 1901, pp. 5, 7, 81, 134 en 374.
118Lardinois (Philippe), Symptomen van een middeleeuwse clan: de erfachtige lieden te Gent in de 1e helft van de 14e eeuw in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, N.R. dl. 31 (1977), pp. 65-76 (veertiende-eeuwse namen op pp. 69-71).
119Bigwood (G.), Op. cit, dl. 2, p. 294.
120Ibidem, p. 279.
121Paquot (Jean-Noël), Memoires pour servir à l'histoire litteraire ses dix-sept provinces ses Pays-Bas, de la principauté de Liege, et de quelques contrées voisines, dl. 1, Leuven, 1765, p. 587.
122Heule (A., van), Op. cit., pp. 61, 349, 352 en 358.
123Paquot (J.), Op. cit., dl. 1, Leuven, 1765, pp. 267-269.
124Over de wolproductie zelf in Gent, zie Boone (Marc), L'industrie textile à Gand au bas moyen âge ou les resurrections (sic) successives d'une activité réputée moribonde in Boone (Marc) en Prevenier (Walter) (red.), La draperie ancienne des Pays-Bas : débouchés et stratégies de survie (14e-16e siècles). Actes du colloque tenu à Gand le 28 avril 1992 - Drapery Production in the late medieval Low Countries : (14th-16th Centuries). Proceedings of the Colloquium Ghent, April 28th 1992 (reeks: Studies in Urban Social, Economic an Political History of the Medieval and Modern Low Countries), Leuven/Apeldoorn, 1993, (267 pp.), pp. 15-62.
125Over de Mechelse lakenindustrie en -handel, zie de studies van H. Joosen en J.-P. Peeters (die ook over de lakenhandel van Diest, Vilvoorde, Tienen en Brussel publiceerde): Joosen (Henri), L'histoire de l'industrie de la draperie malinoise (des origines à 1384). Onuitgegeven doctoraatsverhandeling (oude stijl) ULB, Brussel, 1934; Id., Recueil de documents relatifs à l’histoire de l’industrie drapière à Malines in Bulletin de la Commission royale d’Histoire de Belgique, dl. 99 (1935), pp. 365-572 [supra citatus]; Id., De buitenlandse inrichting van Mechelen's lakenhandel gedurende de middeleeuwen in Handelingen van de Kon. Kring voor Letteren, Oudheidkunde en Kunst van Mechelen, bdl. 43 (1938), pp. 83-94 + Bijlagen 94-98; Id., Mechelen's lakenuitvoer in de Middeleeuwen. Een bijdrage tot de geschiedenis van den Nederlandschen lakenhandel in Tijdschrift voor geschiedenis en folklore, jg. 5 (1942), nrs. 2-3, pp. 55-90; Id., L'ordonnance pour les tisserands d'Ath (1328) et son modèle malinois in Bulletin de la Commission royale d'Histoire, dl. 109 (1945), pp. 175-186. Peeters (Jean-Paul), De aard van betrekkingen der Mechelse lakenhandelaars met deze uit Vilvoorde of de bevoorrading in Engelse wol van secundaire centra door grote lakensteden in Handelingen van de Kon. Kring voor Letteren, Oudheidkunde en Kunst van Mechelen, bdl. 74 (1970), pp. 60-69; Id., Aspecten van de structurele mutatie der Mechelse lakennijverheid in het midden van de 15de eeuw (1430 - 1470) in Handelingen (...) Mechelen, bdl. 82 (1978), pp. 65-133; Id., De productiestructuur der Mechelse lakennijverheid en de ambachten van wevers en volders van 1270 tot 1430 in Handelingen (...) Mechelen, bdl. 88 (1984), pp. 93-159; Id., Het verval van de lakennijverheid te Mechelen in de 16de eeuw en het experiment van de volmolen (1520-1580) in Handelingen (...) Mechelen, bdl. 89 (1985), pp. 143-197; Id., Sterkte en zwakte van de Mechelse draperie in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd (1470-1520) in Handelingen (...) Mechelen, bdl. 90, dl. 1 (1986) pp. 129-177; Id., De Mechelse ververs en lakenscheerders en het verval van de stedelijke draperie in de 16de eeuw (1520-1601) in Handelingen van (…) Mechelen, bdl. 93 (1989), pp. 153-197; Id., De rekeningen van de dekenij van het Wollewerk: een bron voor kennis van de praktijk van de gereglementeerde draperie in de stad Mechelen tijdens de Late Middeleeuwen (1395-1431) in Handelingen (...) Mechelen, bdl. 103 (1999) p. 43-96. Zie ook de recente literatuurstudie van Stabel (Peter), The Move to Quality Cloth. Luxury Textiles, Labour Markets and Middle Class Identity in a Medieval Textile City. Mechelen in the Late Thirteenth and Early Fourteenth Centuries in Lambert (Bart) en Wilson (Katherine Anne) (red.), Europe's Rich Fabric. The Consumption, Commercialisation, and Production of Luxury Textiles in Italy, the Low Countries and Neighbouring Territories (Fourteenth-Sixteenth Centuries), Farnham, 2016, pp. 159-180.
126Kusman (D.), Asymétrie (…), p. 81.
127Tihon (C.), Art. cit., pp. 335.
128In 1273 kregen tal van kooplieden (uit Saint-Quentin, Sint-Omaars, Mechelen, Leuven, Kamerijk, Brussel, Atrecht, Hoei, Luik, Antwerpen en Dinant) een vergunning om wol uit te voeren, behalve naar Vlaanderen en Holland; zie Stroobant (Louis), Documents d'Archives, concernant l'Histoire de Malines, qui se trouvent en Angleterre in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire & Artistique de Malines, bdl. 11 (1901), (pp. 286-287) p. 286.
129Verbruggen (Jan Frans) en Falter (Rolf), 1302. Opstand in Vlaanderen (Vlaming, wie ben je? Hoogtepunten en dieptepunten uit onze geschiedenis, 1), Tielt, 2002, p. 38.
130Rich (E.) (uitg.), Op. cit., p. 5.
131Het werk van R. Kaeuper [Kaeuper (Richard W.), Bankers to the Crown. The Riccardi of Lucca and Edward I, Princeton, 1973, 279 pp.] wordt vooral aangeduid als een dat de leemte opvult inzake onze kennis over de rol van Italiaanse handelaars in de openingsfases van de Honderjarige Oorlog of in Italië in de veertiende en vijftiende eeuw. Het hoofdstuk “Money-lending and the Wool Trade” (pp. 27-46) begint al met de dertiende eeuw en vermeldt vele gegevens, mét bronvermeldingen!
132Cfr. Roon-Basserman (Elisabeth, von), Die Handelssperre Englands gegen Flandern 1270-1274 und die lizenzierte englische Wollausfuhr in Vierteljahrsschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, jg. 50, Stuttgart, 1963, pp. 71-82.
133Bell (Adrian R.), Brooks (Chris) en Dryburgh (Paul R.), The English Wool Market, c.1230–1327, Cambridge, 2007, pp. 9-10.
134Roover (Raymond, de), The Organization of Trade. I. A General Picture in Postan (Michael Moissey), Rich (Edwin Ernest Rich) en Miller (Edward) (red.), The Cambridge Economic History of Europe. Volume III. Economic Organization and Policies in the Middle Ages, Cambridge, herdruk 1965 (19631), p. 42.
135Id., The Organization of Trade. III. Italian Hegemony in the Fourteenth and Fifteenth Centuries in Postan (M.), Rich (E.) en Miller (E.) (red.), Op. cit., pp. 71-72.
136Zie Lecture III: The Development and Organisation of the Wool Trade in Power (Eileen), The Wool Trade in English Medieval History, being the Ford Lectures [delivered in the University of Oxford in Hilary term 1939], Londen, 1941, VIII-128 pp. + heruitgaven.
137Miller (Edward), The Economic Policies of Governments. II. France and England in Postan (M.), Rich (E.) en Miller (E.) (red.), Op. cit., p. 311.
138Zie over Mechelen in Boffa (Sergio), The Duchy of Brabant Caught Between France and England: Geopolitics and Diplomacy during the First Half of the Hundred Years War in Villalon (L. J. Andrew) en Kagay (Donald J.) (red.), The Hundred Years War. A Wider Focus (History of Warfare, 25), Leiden/Boston, 2005, pp. 211-240.
139Kusman (David), Usuriers publics et banquiers du Prince. Le rôle économique des financiers piémontais dans les villes du duché de Brabant (XIIIe-XIVe siècle) (SEUH / Studies in European Urban History (1100-1800), 28), Turnhout, 2013, p. 271.
140Stroobant (L.), Art. cit., p. 286.
141Over de eerdere en latere opstandigheid van Dowaai, zie Ooteghem (Laurens, Van), Douai: een bevoorrechte positie? Douai en haar opstanden onder het Franse gezag, 1305-1369. Onuitgegeven masterproef Geschiedenis RUG, Gent, 2016, 87 pp.
142Trio (Paul), Heirbaut (Dirk) en Auweele (Dirk, van den) (red.), Omtrent 1302, Leuven, 2002, pp. 39-40. A. Legui ontleedde de periode 1275-1320 en had het over “un accroissement des antagonismes sociaux”; zie Leguai (André), Les troubles urbains dans la nord de la France à la fin du XIIIe et au début du XIVe siècle in Revue d’histoire économique et sociale, jg. 54 (1976), afl. 3, pp. 281-303.Voor een ontleding van het ideologische discours in en de perlocutionaire effecten van de teksten der petities toen, zie Dumoulyn (Jan), Les plaintes des villes flamandes à la fin du treizième siècle et les discours et pratiques politiques de la commune in Le Moyen Âge. Revue d’Histoire et de Philologie, jg. 121 (2015), afl. 2, pp. 383-407. Een zowel geografisch als chronologisch wat bredere studie is die van S. Cohn, die tot het besluit kwam dat het meestal gewone mensen waren die in opstand kwamen tegen de staat voor politieke rechten, i.p.v. dat het over renten, voedselprijzen of werkcondities ging; zie Cohn (Samuel Kline, Jr.), Lust for Liberty. The Politics of Social Revolt in Medieval Europe, 1200-1425. Italy, France and Flanders, Cambridge/Londen, 2006, VIII-376 pp.
143Bell (A. R.), Brooks (C.) en Dryburgh (P. R.), ‘Leger est aprendre mes fort est arendre’: wool, debt, and the dispersal of Pipewell Abbey (1280-1330) in Journal of Medieval History, jg. 32 (2006), afl. 3, (pp. 187-211) p. 22.
144Cfr. de vertaling van het Angelsaksische referentiewerk uit 1992 door Nicholas (David) (vert. Johan Op de Beeck), Vlaanderen in de middeleeuwen, Schoten/Amsterdam, 2015.
145Zie de artikels van J. Munro over de middeleeuwse lakenindustrie:Munro (John Henry Alexander), Medieval woollens: textiles, textile technology and industrial organisation, c. 800-1500 in Jenkins (Davis) (red.), The Cambridge history of western textiles, dl. 1, Cambridge, 2003, pp. 181-227 en Id., Medieval Woollens: the western European woollen industries and their struggles for international markets, c. 1000-1500 in Jenkins (D.) (red.), The Cambridge (...), dl. 1, pp. 228-324.
146Uytven (Raymond, Van), Hierlandsche wol en lakens in Brabantse dokumenten, XIII-XIVe eeuw in Bijdragen tot de Geschiedenis, inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, dl. 53 (1970), pp. 5-16.
147Verhulst (Adriaan), De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de XIIe tot de XVIIe eeuw: produktie, handel en verwerking in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, dl 85, Utrecht, 1971, pp. 6-18.
148Vandewalle (André), De handel tussen Vlaanderen en Spanje in de late middeleeuwen in Vlaanderen, jg. 55 (2006), pp. 200-203.
149Kok (Jacobus), Vaderlandsch woordenboek, dl. 12 (pp. 321-632), Amsterdam, 1789, p. 585; over Dordrecht als stapelstad, zie bij de Voorregten in “Dordrecht” op pp. 475-619.
150Asch van Wijck (Hubert Matthijs A.J., van), Geschiedkundige beschouwing van het oude handelsverkeer der stad Utrecht, van de vroegste tijden af tot aan de veertiende eeuw, 3de stuk, Utrecht, 1842, p. 174.
151Graaf (Ronald P., de), Oorlog om Holland, 1000-1375, Hilversum, 2004, p. 162.
152Amstel (Theodoor Adriaan Arnold Maria, van), De Heren van Amstel, 1105-1378. Hun opkomst in het Nedersticht van Utrecht in de twaalfde en dertiende eeuw en hun vestiging in het hertogdom Brabant na 1296, Hilversum, 1999, (262 pp.) pp. 134-136: VI. De staatsgreep tegen Floris V.
153Roth (Dirk Leendert), Ene stille waerheyt van sware dingen. Historische opstellen betreffende de Zeeuwse geschiedenis en haar Hollandse en Vlaamse context, 1245-1305, Delft, 2007, p. 140.
154Rich (Edwin Ernest) (uitg.), The Staple Court Books of Bristol (Bristol Record Society's publications, 5), Bristol, 1934, pp. 9-12.
155Sturler (Jean, de), Le trafic anglo-brabançon dans ses rapports avec les origines de l'étape d'angleterre et les premiers déplacements de celle-ci sur le continent in Annales de la féderation archéologique et historique de Belgique. XXIXme Session. Congres de Liège (1932), pp. 3-21 (fasc. 5). Zie ook van hem: Les relations politiques de l'Angleterre et du Brabant sous Edouard I et Edouard II Plantagenet (1272-1326) in Revue belge de Philologie et d'Histoire, jg. 11 (1932), pp. 627-650; Les relations politiques et les échanges commerciaux entre le duché de Brabant et l'Angleterre au moyen âge : L'étape des laines anglaises en Brabant et les origines du développement du port d'Anvers, Parijs, 1936, 543 pp.; In Engeland gevestigde Mechelsche Kooplieden uit de XIIIe & XIVe eeuwen : eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis van Mechelen in Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst, bdl. 39 (1934), pp. 121-137; Analecta Anglo-Mechliniensia. Données et interprétations nouvelles concernant la place de Malines dans l'entrecours anglo-néerlandais au moyen âge in Handelingen van de Kon. Kring voor Letteren, Oudheidkunde en Kunst van Mechelen, bdl. 79 (1975), pp. 13-20 en bdl. 80/ Speciale uitgave [Studia Mechliniensia, bijdragen aangeboden aan Dr Henry Joosen ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag] (1976), pp. 13-20.
156Severen (Bert, Van), De sociaal-economische netwerkverwantschappen in het kasboek van de Filippo Borromei & co. Een bijdrage tot de financiële geschiedenis van het 15e eeuwse Brugge. Onuitgegeven masterproefschrift geschiedenis RUG, Gent, 2010, p. 11.
157Dijkman (Jessica), Shaping Medieval Markets. The Organisation of Commodity Markets in Holland, c. 1200 - c. 1450 (Global Economic History Series, 8), Leiden, 2011, p. 165. Zie hierin passim over de stapelplaatsen Heusden en Naarden, maar ook Brugge en Gent en Calais en op pp. 159-198 over de stapel van Dordrecht (niet die van de wol).
158Lingelbach (William Ezra), The Merchant Adventurers of England. Their Laws and Ordinances, with Other Documents (Translations and Reprints from the Original Sources of European History, 2de reeks, dl. 2), Philadelphia, 1902, p. XXV. Zie ook Colpaert (Tom), De Regels van het Spel. Een onderzoek naar de Beurs van Antwerpen in de 15de en 16de eeuw. Onuitgegeven masterproefschrift Master of Science in de Bedrijfseconomie RUG, Gent, 2015, VII-39 pp. en Bolton (Jim J.) en Guidi Bruscoli (Francesco), When did Antwerp replace Bruges as the commercial and financial centre of north-western Europe? The evidence of the Borromei Ledger in Economic History Review, jg. 61, afl. 2 (mei 2008), pp. 360-379.
159Childs (Wendy R.), East Anglia's Trade in the North Sea World in Bates (David) en Liddiard (Robert) (red.), East Anglia and Its North Sea World in the Middle Ages, Woodbridge, 2015, (pp. 188-203) pp. 189-190.
160Zie het oude, maar toch nog mooie overzicht jaarmarkten in Aanhangsel op het algemeen woordenboek van kunsten en wetenschappen, in 8 deelen bewerkt door wijlen den heer Gt. Nieuwenhuis, en te Zutphen van 1820-1829 in het licht verschenen, [dl. 3] (G-K), Nijmegen, 1836, pp. 531-537.
161Rogers (J. S.), Op. cit., pp. 36 e.v.
162Hunt (Edwin Sidney) en Murray (James), A History of Business in Medieval Europe, 1200-1550 (Cambridge Medieval Textbooks), Cambridge, 1999, p. 29.
163Marez (Guillaume, Des), La lettre de foire à Ypres au XIIIe siècle. Contribution à l'étude des papiers de crédit, Brussel, 1901, 292 pp. (uittreksel van de 'Mémoires couronnés et autres Mémoires' gepubliceerd door de Académie royale [des sciences, des lettres et des beaux-arts] de Belgique, dl. 40, Brussel, 1901), p. 88.
164De marktbrieven worden al eens verkeerdelijk wissels genoemd in de litteratuur, zie bijv. Jens (Stuart), Concurrentie in Brand (Hanno) en Knol (Egge) (red.), Koggen, Kooplieden en Kantoren. De Hanze, een praktisch netwerk (Groninger Hanze Studies, 4), Hilversum, 2009, (pp. 79-90) p. 84.
165Ibidem, pp. 31-33.
166Ibidem, p. 91.
167Zie Morren (Paul), Henri Pirenne. Historiograaf (1862-1935), Antwerpen/Apeldoorn, 2011, pp. 96-97. Voor voorbeelden van de jaarmarkten, zie ook in Stieda (Wilhelm), Hansisch-Venetianische Handelsbeziehungen im 15. Jahrhundert (Festschrift der Landes-Universität Rostock zur zweiten Säcularfeier der Universität Halle a.S.), Leipzig, 1894, (IX-191-[I] pp.) passim (Brugge komt er veel in voor).
168Marez (G., Des), Op. cit, pp. 80-84 en 86.
169Braudel (Fernand) (vert. Siân Reynolds), Civilization and Capitalism, 15th-18th Century. Volume III. The Perspective of the World, Berkeley/Los Angeles, 1992, (pp. 111-116: “An interlude: the Champagne fairs”), p. 111.
170Marez (G., Des), Op. cit, pp. 88-89.
171Morren (P.), Op. cit., p. 97.
172Zie het nog vrij recente handboek van Duval (Frédéric), Le français médiéval (L'Atelier du Médiéviste, 11), Turnhout, 2009, 396 pp. en het iets oudere werk van Kibler (William W.), An Introduction to Old French (Introduction to Older Languages, 3), New York, 1984, XXVII-366 pp. Voor een lijst van andere synthesewerken en werken over de grammatica, fonetiek, morfologie, syntax en woordenschat ervan, zie de bibliografieën van prof. Soutet (Olivier), Ancien et moyen français in L'Information Grammaticale, nr. 22 (juni 1984), pp. 29-32 en volgende jaren (tot 2003).
173Henry (Albert), I. Wallon et Wallonie in Lejeune (Rita) en Stiennon (Jacques) (red.), La Wallonie. Le pays et les hommes. Lettres - arts - culture. 1: Des origines à la fin du XVe siècle, Brussel, 1977, pp. 67-76.
174Op een concilie in Tongeren konden alle aanwezigen, vanwaar ze ook kwamen, hem (afkomstig uit Armenië en eigenlijk alleen Grieks kennend), na de nederdaling van de H. Geest, plots verstaan: “(…) Dutsche, Walsche off Latijn, / (…) / In Ebreuschen, in Dietschen, / In Walschen ende in Vriesschen / (...)”; zie Es (G.A., van) (uitg.), Sint Servaeslegende. In Dutschen dichtede dit Heynrijck die van Veldeken was geboren, Culemborg, 1976, pp. 40-41.
175Zie Lambert (Véronique), De Guldensporenslag van fait-divers tot ankerpunt van de Vlaamse identiteit (1302-1838): de natievormende functionaliteit van historiografische mythen in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden – Low Countries Historical Review (BMGN – LCHR), jg. 115 (2000), afl. 3, (pp. 365-391) pp. 384-385, Id., Over carrière, promotie, degradatie en rehabillitatie. 7000 jaar Jan Breydel en Pieter de Coninck in Trio (Paul), Heirbaut (Dirk) en Auweele (Dirk, van den) (red.), Omtrent 1302, Leuven, 2002, (pp. 207-228) pp. 223-224 en Smet (Joseph Jean, de), Recueil des chroniques de Flandre (publié sous la direction de la commission royale d'histoire) - Corpus chronicorum Flandriae, dl. 1, Brussel, 1837, pp. 166-167 (in de Chronicon comitum Flandrensium, pp. 34-257).
176We gaven hier een samenvatting van Meyer (Godelieve Maria, de), Latijn en volkstaal, schrijftaal en spreektaal in niet literaire teksten in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, dl. 89, afl. 1, Den Haag, 1974, pp. 1-15.
177Janssens (Guy) en Marynissen (Ann), Het Nederlands vroeger en nu, Leuven, 2005, p. 95.
178Synghel (G., Van), Op. cit., p. 243.
179Kusman (D.), Usuriers publics (...), p. 271.
180Peersman (Catharina), Une approche actuelle de matériaux médiévaux: les chartes de l'abbaye de Ninove sous l'angle de la sociolinguistique historique in Aquino-Weber (Dorothee), Cotelli (Sara) en Kristol (Andres) (red.), Sociolinguistique historique du domaine gallo-roman. Enjeux et methodologies, Bern, 2009, (pp. 153-174) pp. 163-165.
181Hermans (Victor), Le magistrat de Malines. Listes annuelles des membres in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire, et Artistique de Malines, bdl. 18 (1908), pp. 27-112 + bdl. 19 (1909), pp. 11-92.
182Ibidem, p. 29.
183Ibidem, pp. 33-34.
184Cfr. David (Jan-Baptist), Op. cit., pp. 76-78 en 451, 455 (bijlage VIII op pp. 451-462: keure gegeven aan Mechelen door hertog Jan II van Brabant en Jan Berthout, 13/12/1301). In de akte van onderwerping der Mechelaars aan hertog Jan II en Jan Berthout, volgens uitspraak te doen door vijf scheidsmannen (28-06-1303), staat al een Middelnederlandse versie van onze tekst: “Wi, de raet, ghesworne ende al de ghemeente van der stat van Mechghelne, (...)”; zie Ibidem, pp. 465-466. in het diploma, op 18-03-1305 vergund door de Luikse bisschop Thiebout van Bar, staan uitgebreidere stipuleringen over de gezworenen; zie Ibidem, pp. 102 en 472-482.
185Een punt met daarboven een omgekeerde komma. 'Doorleesteken' zou een betere naam ervoor zijn, maar G. A. van Es gaf het de eerste naam; cfr. Es (Gustaaf Amandus, van) (uitg.), Penninc en Pieter Vostaert, De jeeste van Walewein en het schaakbord, 2 dln., Zwolle, 1957, pp. 431-458 (V. Leestekens in hs L.). Hij leverde hierbij kritiek op Greidanus (Johanna), Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie. In 't biezonder in de Nederlanden, Zeist, 1926, pp. 170 en 175. Zie ook Gouw (Jacobus Leonardus, van der), Oud schrift in Nederland: een leerboek voor de student, Alphen aan den Rijn, 1980 (19631), pp. 52-55.Over zeldzame ponctogrammen en hun betekenis, zie ook Mazziotta (Nicolas), Ponctuation et syntaxe dans la langue française médiévale: Étude d'un corpus de chartes originales écrites à Liège entre 1236 et 1291 (supplement bij Zeitschrift für Romanische philologie, dl. 354), Tübingen, 2009, passim.
186We willen wel opmerken dat het niet altijd 240 deniers - aan 20 sous per denier - in een pond (livre) geweest zijn; cfr. Dieudonné (Adolphe) Les conditions du denier parisis et du denier tournois sous les premiers Capétiens in Bibliothèque de l'école des chartes, dl. 81 (1920), pp. 45-60.
187Zie bijv. Vandewalle (Paul), Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg, Gent, 1984.
188Voor de etymologie van al dat geld, verwijzen we graag naar het boekje van Philippa (Marlies), Geld, getallen en geschiedenis. Een taalverhaal over munten en nummers, Utrecht, s.a. (2000), 48 pp.
189Lewelel (Joachim) (uitg. Straszéwicz), Numismatique du Moyen-Age, considérée sous le rapport du type, dl. 1 (Monnaie de France, des Mérovingiens, des Carlovingiens et des barons, précédée de celle des peuples qui démembrèrent), Brussel, 1835, pp. 130-131. Zie ook II. Le système monétaire de saint Louis in Fournial (Etienne), Histoire monétaire de l'occident médiéval, Parijs, 1970, pp. 82-87.
190Wailly (Natalis, de), Recherches sur le Système monétaire de saint Louis in Mémoires de l'Institut Impérial de France. Académie des inscriptions et belles-lettres, vol. 21, dl. 2, (pp. 114-176) pp. 116 en 118 [correctie van Blanc (François, Le), Traité historique des monnaies de France, Avec leurs figures, depuis le commencement de la Monarchie jusqu'a present, Parijs, 1690, [18]-LII-420 pp.].
191Bompaire (Marc), Compter au XIIIe siècle avec la diversité des monnaies : livres, sous et deniers in Comptabilité(S). Revue d'histoire des comptabilités, nr. 7, 02/10/2015, [on line], <http://comptabilites.revues.org/pdf/1616>, (gedownload op 22/05/2017), pp. 11-12.
192Fournial (E.), Op. cit., pp. 140-142. Zie ook Wee (Herman, van der) en Materné (J.), De muntpolitiek in Brabant tijdens de late middeleeuwen en bij de overgang naar de Nieuwe Tijd in Eerenbeemt (Henricus Ferdinandus Josephus Maria, van den) (red.), Het geld dat zoekt zijn weg : Van Lanschot-Lectures over acht eeuwen geldwezen, bankieren en kapitaalbeweging in de Midden-Nederlanden, 's-Hertogenbosch, 1987, pp. 18-23 en onder dezelfde titel in Eerenbeemt (Henricus Ferdinandus Josephus Maria, van den) (red.), Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland, 73), Tilburg, 1987, pp. 37-58. Zie ook Lemmens (Karel), Rekenmunt en courant geld in Jaarboek van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, 1998, pp. 19-52 [eerder gepubliceerd in Vlaamse Stam. Tijdschrift voor familiegeschiedenis, jg. 27 (1991), pp. 339-367 en jg. 28 (1992), pp. 560-562] (een overzicht vooral bedoeld voor het hertogdom Brabant na 1434, maar met een veel ruimere behandeling van het onderwerp) en het recentere boek van Geets (Willy), Rekenmunt en klinkende munt in de Zuidelijke Nederlanden. Een complexe en intieme relatie (13de-18de eeuw), s.l. (in eigen beheer), 2014, 72 pp.
193Zie Peeters (Jean Paul), De rekenmunt in de Mechelse stadsrekeningen als getuige van de evolutie van het Brabantse muntwezen in de late middeleeuwen in Handelingen van de Kon. Kring voor Letteren, Oudheidkunde en Kunst van Mechelen, bdl. 84 (1980), pp. 103-157.
194Gillard (Lucien), Unités de compte et espèces monnayées au moyen âge in Médiévales, nr. 1, 1982, (pp. 85-88) pp. 87-88.
195Belleval (René, de), Nos pères. Mœurs & coutumes du temps passé, Parijs, 1879, VI-797 pp. (heruitgave als Epub 2016), pp. 789-791 [pp. 789-795: “Tableau comparatif / De la valeur des Monnaies anciennes / Et aux différentes époques / Avec le pouvoir actuel de l'argent (tot onder Lodewijk XVI 1775-'86)].
196Blanchet (Jules-Adrien) en Dieudonné (Adolphe), Manuel de numismatique française. Tome quatrième. Monnaies féodales françaises, Parijs, 1936, p. 44.
197Z*** (uitg. Jacques-Paul Migne), Dictionnaire de numismatique et de sigillographie religieuses, contenant des notions générales et des descriptions particulières des monnaies, médailles, sceaux, jetons et mereaux des papes, des conciles, de cardinaux, (...); des notions particulières sur les monnaies anciennes et modernes de la France et des principaux états de l'Europe; (...) (Nouvelle encyclopédie théologique, ou nouvelle série de dictionnaires sur toutes les parties de la science religieuse, (...), dl. 32), Petit-Montrouge, 1852, kol. 871-881 (Livre).
198Wailly (Natalis, de), Mémoire sur les Variations de la livre tournois, depuis le règne de saint Louis jusqu'à l'établissement de la monnaie décimale in Mémoires de l'Institut Impérial de France. Académie des inscriptions et belles-lettres, vol. 21, dl. 2, Parijs, 1857, (pp. 177-427) passim.
199Dupuy (Claude), De la monnaie publique à la monnaie privée au bas Moyen Age (XIIIe et XIVe siècles) in Genèses, jg. 8 (1992), nr. 1 (dossier Monnaies, valeurs et légitimité), (pp. 25-59) p. 46.
200Ibidem, pp. 25-26.
201Boone (Marc), Muntgeschiedenis middeleeuwen in Art (Jan) (red.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente ?, deel 3a Hulpwetenschappen, Gent, 1995, (pp. 149-165) p. 158.
2021/12de van een oude groot (de zware zilvermunt van Lodewijk de Heilige, ter waarde van 1 schelling tournois).
203Vroede (Paul, De) en Wangermée (Robert), L'expression « moneta communiter in bursa currens » dans les textes brabançons du Moyen-âge in Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. 22 (1943), nr. 1, pp. 97-108. De auteurs namen de inzichten van Van Werveke over, nl. dat die 'beurs' letterlijk een zak met geld was (en geen handelsbeurs), m.a.w. het geld dat op dat moment effectief in omloop was.
204Miry (Raoul), De levensloop van het begrip « devaluatie » in Nationale Bank van België. Dienst voor economische studiën. Tijdschrift voor inlichting en documentatie, jg. 12, band 2, nr. 9 (10/11/1937), (pp. 331-337) pp. 331-332.
205Vermeersch (Joren), De Zwarte Dood in Vlaanderen en Europa. Economische Impact en Politieke Reactie. Onuitgegeven masterproefschrift Geschiedenis RUG, Gent, 2015, pp. 26-27.
206Werveke (Hans, Van), Monnaie de compte et monnaie réelle in Revue belge de Philologie et d'Histoire, dl. 13 (1934), afl. 1-2, pp. 123-152.
207Voor de problemen met het bimetallisme, de ineenstorting van het systeem van Lodewijk de Heilige en het korte herstel van het sterke geld, zie Fournial (E.), Op. cit., pp. 87-95.
208Laurière (Eusèbe, de) en Secousse (Denis-François), Ordonnances des Roys de France de la troisième race, recueillies par ordre chronologique. Avec Des renvoys des unes aux autres, des sommaires, & des observations sur le Texte. Second volume. Contenant les Ordonnances du Roy Philippe de Valois, & celles du Roy Jean, jusqu'au commencement de l'année 1355, Parijs, 1729, pp. 58 en 183.
209Abot (François-André, heer van Bazinghen), Traité des monnoies et de la juridiction de la Cour des monnoies, en forme de dictionnaire, qui contient (...), dl. 2 (M-Z), Parijs, 1764, pp. 143-144. Voor de “foible Monnoie”, zie ook passim.
210Boone (M.), Muntgeschiedenis (…), p. 159.
211Zie le monnayage des principautés belges in het voornoemde werk van Bigwood (G.), Op. cit., dl. 1, pp. 606-613: II — Le numéraire national. / A. — Évolution du monnayage national. Zie ook het artikel van Peeters (Jean Paul), Numismatiek en muntcirculatie in de Zuidelijke Nederlanden (13de - 18de eeuw): overzicht van de hoofdlijnen in Eigen schoon en de Brabander, dl. 91 (2008), pp. 135-172.
212Chalon (Rénier), Recherches sur les monnaies des comtes de Hainaut, Brussel, 1848, p. 2. Zie ook Boffa (Sergio), L’introduction de la grosse monnaie et la transformation des administrations monétaires dans les principautés des Pays-Bas du Sud à la fin du XIIIe et au début du XIVe siècle in Revue Belge de Numismatique, dl. 151 (2005), pp. 97-118.
213Chalon (R.), Op. cit, p. 3.
214Bloch (Marc), Mutations monétaires dans l'ancienne France in Annales. Économies, Sociétés, Civilisations, jg. 8 (1953), nr. 2 (nr. 2, pp. 145-158 en nr. 4, pp. 433-456), p. 154.
215Boone (M.), Muntgeschiedenis (…), p. 155.
216Ibidem, p. 158.
217Frère (Hubert), Études de numismatique liégoise. La monnaie de Notger in Revue belge de numismatique et de sigillographie - Belgisch tijdschrift voor numismatiek en zegelkunde, dl. 142, Brussel, 1996, (pp. 53-124) pp. 61-62. Over de oorsprong van zijn rechten op muntslag, zie ook Id., Le droit de monnaie de l'évêque de Liège in Revue numismatique, 6de reeks, dl. 8 (1966), pp. 70-88.
218Het muntloon, de winst uit de muntslag wanneer de intrinsieke waarde lager was dan de nominale.
219Henaux (Ferdinand), Essai sur l'histoire monétaire du pays de Liège, Luik, 1844, p. 20.
220Id., Considérations sur l'histoire monétaire du pays de Liege in Revue de la numismatique belge, dl. 2, Brussel, 1846, pp. 267-268.
221Frère (H.), Études (…), pp. 66, 74 en 76.
222Kupper (Jean-Louis), Liège et l'eglise impériale aux XIe-XIIe siècles, Luik, 1981, p. 454.
223Lelewel (Joachim), Numismatique du Moyen-Age, considérée sous le rapport du type; accompagnée d'un atlas, composé de tables chronologiques, de cartes géographiques et de figures de monnaies, gravées sur cuivre, 2 dln., Parijs, 1835, dl. 2, pp. 146-147 (in Naissance de la monnaie épiscopale sous les Otton (960-1000) op pp. 139-149).
224Ibidem, dl. 2, pp. 246-247 (in LIÉGE, LOOS, HEINSBERG, et quelques particularités des Pays-Bas op pp. 241-256); afzonderlijk uitgegeven als Id., Observations sur le type du moyen-âge de la monnaie des Pays-Bas, mémoire extrait d'un ouvrage intitulé 'Numismatique du moyen-âge sous le rapport du type', Brussel, 1835 (zie pp. 6-7 van het onderdeel LIÉGE, LOOS, HEINSBERG, et quelques particularités des Pays-Bas).
225Over de symboliek van de bisschoppelijke macht, ook op de munten (doch voor de veertiende en vijftiende eeuw, met regelmatige verwijzingen naar de dertiende, maar dus niet naar Notgers tijd), zie Marchandisse (Alain), La symbolique du pouvoir épiscopal liégeois aux XIIIe-XVe siècles in Cauchies (Jean-Marie) (red.), Images et représentations princières et nobiliaires dans les Pays-Bas bourguignons et quelques régions voisines (XIVe - XVIe s.). Rencontres de Nivelles-Bruxelles (26 au 29 septembre 1996) (Publication du Centre européen d'études Bourguignonnes (XIVe - XVIe s.), 37), Neuchâtel, 1997, pp. 11-31.
226Kusman (D.), Usuriers publics (...), p. 41. Zie ook in Sturler (Jean Victor, de), In Engeland gevestigde Mechelsche kooplieden uit de XIIIe en XIVe eeuwen ; eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis van Mechelen in Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst, bdl. 39 (1934), pp. 121-137.
227Aerts (Eric) en Cauwenberghe (Eddy, Van), Organisatie en techniek van de muntfabricage in de zuidelijke Nederlanden tijden het Ancien Régime in Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, jb. 1987, (pp. 7-144) p. 114.
228Eigenlijk een recentere naam, want men sprak daar ook van biglione of billone.
229Pittoors (P. F. Jozef), Het muntmetaal biljoen in Tijdschrift van het Europees Genootschap voor Munt- en Penningkunde, jg. 18 (1968), nr. 5, pp. 65-67.
230Id., Enkele bijzonderheden over muntmetalen in Tijdschrift van het Europees Genootschap voor Munt-en Penningkunde, jg. 22, nr. 7-8 (juli-aug. 1972), (pp. 97-111) pp. 103 en 105.
231Munro (John H.), Billon — Billoen — Billio. From Bullion to Base Coinage (An Essay in Numismatic Philology) in Revue belge de Philologie et d'Histoire, jg. 52 (1974), nr. 2, pp. 293-305.
232Dewit (Harry), Denarius met de brug, 1230-1270: meer vragen dan antwoorden in De Muntklapper, nr. 30 (april 2001), (pp. 1-6) pp. 2-4.
233Boffa (Sergo), Les petits deniers brabançons. État de la question, réflexions et pistes de recherche (c. 1210-c. 1295) in Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, 10, 2007, (pp. 141-177) p. 166.
234Baerten (Jean), Het Mechelse muntatelier (14de - 15de eeuw), een toevluchtsoord in Handelingen van de Kon. Kring voor Letteren, Oudheidkunde en Kunst van Mechelen, bdl. 77 (1973), afl. 2 (Colloquium "Aspecten van de beschaving in de Bourgondische periode", 29 september 1973), pp. 47-58.
235Munro (John), Monnayage, monnaies de compte et mutations monétaires au Brabant à la fin du Moyen Age in Day (John) (red.), Études d'histoire monétaire XIIe-XIXe Siècles, Rijsel, 1984, (pp. 263-294) passim.
236Cfr. Curne de Sainte-Palaye (Jean-Baptiste, de La) (uitg. Léopold Favre), Dictionnaire historique de l'ancien langage françois ou glossaire de la la langue françoise depuis son origine jusqu'au siècle de Louis XIV. Contenant (...), Niort, 1880, dl. 7 (H-MYT), p. 204: “1 Luer. [Payer, prendre à loyer: (...)]”. In de tweede betekenis: “2 Luer. [Loyer, salaire: (...)]”. In die tweede betekenis (als substantief) kon het naast 'huur' en 'salaris' ook 'prijs', 'opbrengst' en 'beloning' betekenen; cfr. Henry (Albert), Chrestomathie de la littérature en ancien français. I. Textes (Wartburg (Walther, von) (red.), Bibliotheca romana. Series altera. Scripta romanica selecta, 3), Bern, 19786, p. 135.
237Een 'vrijgevigheid', een 'schenking' dus. Cfr. Gouillart (Pierre-Louis), Exposition des règles du droit ancien, Suivant l'ordre où elles se trouvent placées au digeste, avec les exceptions dont elles sont susceptibles, et des observations relatives à notre nouvelle législation, Parijs, 1798-'99 (republikeins jaar VII), p. 126: “Ce qui provient de la pure libéralité d'autrui, est censé donation”.
238Waar beide partijen baat (en lasten) bij hebben, in tegenstelling tot de “bienfaisance”; cfr. Pardessus (Jean-Marie), Traité du contrat et des lettres de change, des billets à ordre et autres effets de commerce, suivant les principes des nouveaux codes, dl. 1, Parijs, 1809, p. 405 (art. 375).
239Portalis [Jean-Étienne-Marie], Siméon [Joseph Jérôme] en Pazeri [André], Consultation pour le Sr. Chancey, Aix-en-Provence, 1782, pp. 3-4 [Sieur Joseph Chancey wordt elders omschreven als een négociant à Lyon of orfèvre à Lyon].
240Severen (Bart, Van), De sociaal-economische netwerkverwantschappen in het kasboek van de Filippo Borromei & co. Een bijdrage tot de financiële geschiedenis van het 15e eeuwse Brugge. Onuitgegeven masterproefschrift geschiedenis RUG, Gent, 2010, pp. 27-28, [ook on line], <http://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/457/761/RUG01-001457761_2011_0001_AC.pdf>, (opgehaald op 14/04/2017).
241Zie Riahi-Belkaou (Ahmed), Accounting Theory, Londen, 2004, p. 3; Chatfield (Michael), Massari Commune Ledgers in Chatfield (Michael) en Vangermeersch (Richard) (red.), The History of Accounting. An International Encylopedia, New York/Londen, 1996, p. 400.
242Kuter (Mikhail I.), Gurskaya (Marina M.) en Sidiropulo (Olga A.), The Genoese Commune Massari’s Ledger of 1340: The First Computer Modeling Experience and Its Results in Journal of Modern Accounting and Auditing, dl. 9, nr. 2 (febr. 2013), pp. 212-229.
243The Oldest Example of Double-Entry Bookkeeping in Bulletin of the Business Historical Society, jg. 4, nr. 4 (juni 1930), p. 11.
244Vormbusch (Uwe), Die Herrschaft der Zahlen. Zur Kalkulation des Sozialen in der kapitalistischen Moderne, Frankfurt am Main, 2012, p. 77: “Ihr erstes unzweifelhaftes Beispiel sind die Bücher der Masari (1340 in Genua). Die Massari stellten einen Zusammenschluss prominenter Bürger, städtischer Beamter und Honoratioren dar, die sich die Förderung des Handels zur Aufgabe gemacht hatten. Das Buch der Massari wurde wahrscheinlich seit 1327 kontinuierlich und nach dem Beispiel des Bankenwesen gehührt.”
245Adum (Smith Ovunda), Luca Pacioli's Double-Entry System of Accounting: A Critique in Research Journal of Finance and Accounting, dl. 6, nr. 18, 2015, (pp. 132-139) p. 132, [online], <https://www.researchgate.net/publication/282357050_Luca_Pacioli%27s_Double-Entry_System_of_Accounting_A_Critique>, (opgehaald op 14/04/2017).
246Lin (Z. Jun), Chinese Double Entry Bookkeeping Before the Nineteenth Century in The Accounting Historians Journal, dl. 19, nr. 2 (december 1992), pp. 103-122, [ook on line], <http://www.accountingin.com/accounting-historians-journal/volume-19-number-2/chinese-double-entry-bookkeeping-before-the-nineteenth-century/>, (geraadpleegd op 22/04/2017).
247Hunt (E. S.) en Murray (J.), Op. cit., p. 73. Twee andere methodes om het verbod te omzeilen door een “complot” tussen de twee partijen waren de show van het toekennen van schenkingen (vooral door vorsten gedaan) of de terugbetalingsdatum vroeger zetten dan in werkelijkheid gepland was, zodat een schadevergoeding kon opgelegd worden.
248Curne de Sainte-Palaye (J.-B., de La), Dictionnaire (...), dl. 8 (N-Quq), Niort, 1880, dl. 8, p. 435.
249Anglade (J.), Op. cit., Parijs, 1918, p. 44.
250Schwan (Eduard) en Behrens (Dietrich) (vert. Oscar Bloch), Grammaire de l'ancien français, Leipzig, 1900, p. 159.
251Ibidem, pp. 210-211 en 228: benedicere werd benedire en dan beneïr en het voltooid deelwoord benedictus werd (bene)deit, terwijl dicere in het vulgair Latijn het voltooid deelwoord dectu kreeg, van dictu [zie p. 200 voor de vorming van de zwakke en sterke voltooide deelwoorden in het Oudfrans uit de vulgair-Latijnse op -(...)u], wat dan in het Oudfrans weer dit werd i.p.v. deit.
252Bigwood (G.), Op. cit., d, dl. 2, p. 266.
253Varin (Pierre), Archives administratives de la ville de Reims. Collection de pièces inédites pouvant servir à l'histoire des institutions dans l'interieur de la cité, vol. 1, dl. 2, Parijs, 1839, p. 958.
254Reiffenberg (Frédéric, De) (uitg.), Monuments pour servir à l'histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Luxembourg, dl. 1, Brussel, 1844, pp. 37 en 108 (in het voorbeeld van 1289 is prester gebruikt in de betekenis van 'geven, leveren', zoals men een eed kan afleggen).
255Bonnardot (François), Le Psautier de Metz. Texte du XIVe siècle. Édition critique d'après quatre manuscrits. Texte intégral., Parijs, 1884, p. 84.
256Preuves de l'histoire de Metz [dln. IV en V van de Histoire de Metz door Jean François en Nicolas Tabouillot], Nancy, 1781, dl. 1, p. 270 en dl. 2, pp. 30, 33, 205, 213, 221, 261, 347, 363, 523, 540, 543, 588, 600 en 704.
257Cloetta (Wilhelm), Poème Moral. Altfranzösisches Gedicht aus den ersten Jahren des XIII. Jahrhunderts nach allen bekannten Handschriften zum ersten Male vollständig herausgegeben in Vollmöller (Karl) (red.), Romanische Forschungen. Organ für Romanische sprachen und mittellatein, vol. 3, dl. 1, Erlangen, 1886,p. 232.
258Liegard (Louis), Recherches sur la topographie ancienne de la ville de Douai in Mémoires de la Société centrale d'agriculture, sciences et arts, séant a Douai, centrale du département du Nord, 2de reeks, dl. 5 (1858-1859), Douai, 1860, (pp. 1-55) p. 18. We vinden hier trouwens ook andere voorbeelden op -eit, werkwoorden, maar bijv. ook “en vaniteit” en “l'hospitaliteit”.
259Brouwers (Dieudonné), Deux comptes relatifs à Jean III, comte de Namur in Annales de la Société Archéologique de Namur, jg. 44 (1947), afl. 2, (pp. 129-155; pp. 140-155: II. Un compte de fournisseur d'étoffes du comte Jean III de Namur), passim.
260Lobineau (Gui Alexis), Histoire de Bretagne, Composée sur les titres & les auteurs originaux. Tome II. Contenant les Preuves, & pieces justificatives, Parijs, 1707, kol. 809 en 1037.
261Het is het dialect van het noordoosten van Frankrijk, het Picardisch, en niet uit dat van het Île-de-France, dat later de Franse cultuurtaal geworden is, aldus Janssens (Guy) en Marynissen (Ann), Het Nederlands vroeger en nu, Leuven, 2005, p. 95.
262Zie de pocket-uitgaven van Chaurand (Jacques), Histoire de la langue française (Que sais-je ?, 167), Parijs, 1969, 128 pp en het minder betrouwenswaardige Allières (Jacques), La formation de la langue française (Que sais-je ?, 1907), Parijs, 1996 (19821), 127 pp.; meer in de uitvoerige en kritische bibliografie van Vielliard (Françoise), Histoire et grammaire du français, [on line], <http://theleme.enc.sorbonne.fr/bibliographies/philologie_romane/histoire_et_grammaire>, (geraadpleegd op 17/05/2017).
263Zink Gaston, Étude d'une scripta dialectale : les picardismes du Lancelot en prose (édition A. Micha, Genève, Droz, 1980, to. VII, pp. 1-129) in L'Information Grammaticale, nr. 24, 1985 (pp. 9-13), p. 11.
264Cfr. Curne de Sainte-Palaye (J.-B., de La), Op. cit., dl. 7 (H-MYT), Niort, 1880, p. 204: “1 Luer. [Payer, prendre à loyer: (...)]”. In de tweede betekenis: “2 Luer. [Loyer, salaire: (...)]”. In die tweede betekenis (als substantief) kon het naast 'huur' en 'salaris' ook 'prijs', 'opbrengst' en 'beloning' betekenen; cfr. Henry (Albert), Chrestomathie de la littérature en ancien français. I. Textes (Wartburg (Walther, von) (red.), Bibliotheca romana. Series altera. Scripta romanica selecta, 3), Bern, 19786, p. 135.
265Tortajada (Ramon), La renaissance de la scolastique, la Réforme et les théories du droit naturel in Béraud (Alain) en Faccarello (Gilbert) (red.), Nouvelle histoire de la pensée économique. Tome 1. Des scolastiques aux classiques, Parijs, 1992, (pp. 71-91) p. 88.
266Ménégaldo (Silvère) en Bertrand (Olivier), Vocabulaire d'ancien français, Parijs, 20102, pp. 169-170: Loier (of 20163).
267Rey (Alain) (red.), Dictionnaire Historique de la langue française, Parijs, 2011, bij LOUER.
268Ibidem, bij ALLOUER.
269Cfr. Veen (Pieter A. F., Van) en Sijs (Nicoline, Van der), Van Dale Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden, Utrecht/Antwerpen, 1997: allocatie.
270Ménégaldo (S.) en Bertrand (O.) Op. cit., loc. cit.
271Niermeyer (Jan Frederik) en Kieft (Co, van de), Mediae Latinitatis lexicon minus - Lexique latin médiéval-Français/Anglais - A Medieval Latin-French/English Dictionary, Leiden, 1976, p. 35
272Daele (Hilaire, Van), Petit Dictionnaire de l'Ancien Français, Parijs, 1940, pp. 25-26; Godefroy (Frédéric) (o.r.v. Jean Bonnard en Amédée Salmon), Lexique de l'ancien français, Parijs/Leipzig, 1901, p. 18.
273Gaudeau (Louis), Péan (Alonzo), Plée (Léon), Cler (Henri-G.) en Gérard (Frédéric C.), Glossaire français polyglotte, dictionnaire historique, étymologique raisonné et usuel de la langue française et de ses noms propres, dl. 1, Parijs, 1846, p. 174: “ALLOUER, v. a.; du lat. 'allocare'; t. de com. et de jurisp., approuver une dépense employée dans un compte, quelque point ou article; accorder à quelqu'un une indemnité. (...)”.
274Nicot (Jean), Thresor de la langue Françoyse tant Ancienne que Moderne. Auquel entre autres choses sont les mots propres de Marine, Vénerie et Faulconnerie, (...), Parijs, 1606, p. 28.
275Cfr. Gaffiot (Félix), Dictionnaire Illustré Latin-Français, Parijs, 1934, p. 7: “ablǒco, āre, tr., céder en location : SUET. Vit. 8.”.
276Richelet (Pierre), Dictionnaire De La Langue Françoise, Ancienne Et Moderne. Augmenté de plusieurs Remarques importantes sur la Langue Française, Additions d'Histoire, de Grammaire, de Critique, de Jurisprudence, Et d'une Liste Alphabetique des Auteurs et des Livres citez dans ce dictionnaire, dl.1 (A-E), Parijs, 1740 (Genève, 16801), pp. 80 en 82.
277Roquefort (Jean-Baptiste-Bonaventure, de), Glossaire de la langue romane, Rédigé d'après les Manuscrits de la Bibliothèque Impériale, et d'après ce qui a été imprimé de plus complet en ce genre; Contenant l'etymologie et la signification des mots usités dans les XI, XII, XIII, XIV, XV et XVIe siècles, avec de nombreux exemples puisés dans les mêmes sources; et précédé d'un Discours sur l'origine, les progrès et les variations de la langue françoise. Ouvrage utile à tous ceux qui voudront consulter ou connoître les Écrits des premiers Auteurs françois, dl. 1, Parijs, 1808, p. 52.
278Pierret (Jean-Marie), Phonétique historique du français et notions de phonétique générale (Série pédagogique de l'institut de linguistique de Louvain, 19), Louvain-La-Neuve, 1994 (19811), p. 128 (een bekend voorbeeld van de toevoeging van zo'n foneem vooraan is: Latijn spina > Oudfrans espine > Frans épine).
279Daele (H., Van), Op. cit, p. 133; Godefroy (F.), Lexique (...), p. 155; Id., Dictionnaire de l'ancienne langue française et de tous ses dialectes du IXe au XVe siècle, dl. 3 (É - Fildron), Parijs, 1884, p. 23.
280Daire (Louis François) en Ledieu (Alcius), Dictionnaire picard, gaulois et françois, contenant aussi les mots gaulois approchants le plus du dialecte de la Picardie avec leur signification en françois. Ouvrage indispensablement nécessaire a tous ceux qui, par nécessité, par étude, par plaisir ou par état, se trouvent dans le cas dedéchiffrer les archives, Parijs, 1911, p. 29: “aloer [placer, louer, employer, approuver.]” en “aloier (s'), verbe, [prendre à location.]”.
281Littré (Émile), Dictionnaire de la langue française, contenant 1° pour la nomenclature: Tous les mots qui se trouvent dans le dictionnaire de l'Académie Française (...), vol. 1, dl. 1 (A-G), 1863, pp. 61 en 262; geen alternatieve vormen in Godefroy (F.), Dictionnaire, dl. 1 (A - castaigneux), Parijs, 1881, pp. 516-517; ook niet in Godefroy (F.), Lexique (...), p. 42.
282Lobineau (Guy-Alexis), Histoire de Bretagne, Composée sur les titres & les auteurs originaux, dl. 2 (contenant les Preuves, & pieces justificatives), Parijs, 1707, kol. 875.
283Anglade (J.), Op. cit., p. 111. Ook collectu (< colligere uit de derde vervoeging) werd colleit; cfr. Schwan (E.) en Behrens (D.), Op. cit, p. 200.
284Anglade (J.), Op. cit., p. 112; Schwan (E.) en Behrens (D.), Op. cit, p. 200; zie ook Epp (Anthony R.), Les règles sur l'accord des participes passés d'après Chrétien de Troyes in Revue Romane, jg. 30 (1995), afl. 2, p. 280.
285Anglade (J.), Op. cit., pp. 217-219.
286Zie <http://www.cnrtl.fr/definition/elire> en Godefroy (F.), Dictionnaire (...), dl. 3, p. 483: voor e(s)liser geeft hij als voorbeeld van het voltooid deelwoord: “Le beau mot et bien elizé”.
287Roquefort (J.-B-B. de), Glossaire (...), dl. 1, Parijs, 1808, p. 430.
288Godefroy (F.), Dictionnaire (...), dl. 3, pp. 481-483.
289Godefroy (F.), Dictionnaire (...), dl. 5 (liste – parsomme), Parijs, 1888, p. 48.
290We vinden er al een grondige bespreking van bij Bigwood (G.), Op. cit., dl. 1, pp. 567-603: “La lutte contre l'usure” en recentelijker werd het bijv. samengevat in de paragraaf Woekerrente is een zonde in Alnæs (Karsten) (vert. Kim Snoeijing), De geschiedenis van Europa. 1: 1300-1600. Ontwaken, Amsterdam/Antwerpen, 2004 en in het besluit van Kusman (D.), Usuriers publics (...), pp. 371-385 (met een genuanceerde visie over de usure en de economische rol van de usuriers). Zie ook bij Roover (R., de), Op. cit., pp. 10-11.
291Tihon (C.), Art. cit, p. 334.
292Over de Kerk tegen de woeker, zie ook Hypotheekwezen. - Geschiedenis in Tijdschrift voor de registratie, het notarisambt, hypotheekwezen en de regten van zegel, griffie en successie, jg. 8, Zaltbommel, 1854, (pp. 107-184) p. 152-155.
293The Percy Anecdotes, revised edition. To which is added a valuable collection of American anecdotes. Original and select, dl 1, New York, 1832, p. 243.
294Hunt (E. S.) en Murray (J.), Op. cit., p. 72 (over de woeker op pp. 69-73).
295Severen (Bert, Van), Op. cit., p. 20.
296Werveke (Hans, Van), Monnaie, lingots ou marchandises ? Les instruments d'échange aux XIe et XIIe siècles in Annales d'histoire économique et sociale, nr. 17 (jg. 4 [1932], afl. 5), (pp. 452-468) pp. 458-459.
297Zie Burkhard (Roberg), Die Union zwischen der griechischen und der lateinischen Kirche auf dem II. Konzil von Lyon (Bonner Historische Forschungen, 24), Bonn, 1964, 277 pp. Voor en vlot leesbaar overzicht van de ontwikkelingen, zie Hamans (Paul Willem Frans Marie), Geschiedenis van de katholieke kerk. Band 1: de vroege kerk en de Middeleeuwen (Studia Rodensia, 7), Almere, 2014, (XVIII-1408 pp.) passim.
298Zie Historia Concilii XIV. Oecumenici Lugdunenses II in Catalani (Jozef), Sacrosancta Concilia Œcumenica commentariis illustrata ad Sanctissimum Patrem Benedictum XIV. Pontificem Maximum Tomus IV. Reliquas Oecumenicas Synodos comprehendens, nempe, Lugdunenses I. & II. Viennensem, Florentinam, Lateranensem V. & denique Tridentinam. Adjunctis Pisana, Constantiensi, Senensi, Basileensi, ac Pisana altera, Rome, 1749, pp. 47-58 [gevolgd door de Commentarii in canones, seu constitutiones van dit concilie op pp. 58-136], met op p. 49: “Qui enim statim de Ecclesiæ Græcæ unione cum Latina Ecclesia cogitans" en "In iis autem tres causas recenset convocandi Concilii, quarum prima est Ecclesiæ Græcæ cum Latina conjunctio, & Catholicorum Dogmatum adversus Græcorum schismaticorum errores confirmatio. Altera subsidium Terræ Sanctæ. Tertia demum, Ecclesiasticæ disciplinæ, morumque tum Cleri, tum plebis Christianæ reformatio, (...)”.
299In het latere werk van dezelfde werd ook de hervorming van de Kerk belicht: Id., Das Zweite Konzil von Lyon (1274) (Konziliengeschichte: Reihe A, Darstellungen), Paderborn/Munchen/Wenen/Zurich, 1990, XXIX-399 pp.
300Tihon (C.), Art. cit., pp. 346-347.
301Kusman (David), Le rôle de l'Église comme institution dans la contractualisation des opérations de crédit en Brabant, XIIIe-XVe siècle in Ammannati (Francesco) (red.), Religione e institutione religiose nell'economia Europea. 1000-1800 - Religion and religious institutions in the European economy. 1000-1800. Atti della "Qaurantatreesima Settimana di Studi" 8-12 maggio 2011 (Atti delle Settimane di Studi e alltri Convegni, 43), Firenze, 2012, (pp. 227-246) p. 237. Dit artikel behandelt de antwoorden van rechtsgeleerden en theologen van de Parijse universiteit en de houding van de officialiteiten over de verantwoordelijkheid van de schepenen voor contracten van leningen met lombarden, die usure konden inhouden.
302Ibidem, pp. 243-244 (besluit).
303Zie de litteratuursynthese in Conard (Sébastien), God en Goud. De situatie van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis RUG, Gent, 2004, [ook on line], <http://www.ethesis.net/lombarden/lombarden_inhoud.htm>, (geraadpleegd op 25/02/2017). De diverse protestantse stichters hebben naar de scholastische traditie woeker blijven afkeuren. Dat historici hen te veel vernieuwingszin in de schoenen hebben geschoven, is te wijten aan een verkeerde interpretatie van het toenmalig woordgebruik (Calvijn en een aantal anderen hanteerden usura in de antieke zin van verpachten en voor woeker gebruikten ze foenus). Vermits Calvijn zich vooral toelegde op de reorganisatie van een wereld waarin de stedelijke, commerciële gemeenschap niet meer weg te denken was, verdedigde hij echter een rechtvaardige interest.
304Molinaeus (Carolus), A Treatise on Contracts and Usury in Monroe (Arthur Eli) (red.), Early Economic Thought, Cambridge, 1924, pp. 105-120.
305Rosenn (Keith S.), Law and Inflation, Philadelphia, 1982, pp. 38-39.
306Thireau (Jean-Louis), Charles du Moulin (1500-1566. Etude sur les sources, la méthode, les idées politiques et économiques d'un juriste de la Renaissance, Genève, 1980, pp. 430-431.
307Burke (Joseph), Money for Nothing: The Sin of Usury. Universiteit van Ave Maria, Departement Economie, werkdocument 0801, 25/11/2008, [16] pp., [on line] <http://mysite.avemaria.edu/jburke/working-papers/WP0801-Burke-Usury.pdf>, (opgehaald op 24/04/2017).
308Noonan (John Thomas), The Scholastic Analysis of Usury, Cambridge, 1957, XII-432 pp.
309Burke (Joseph), Usury redux: notes on The Scholastic Analysis of Usury by John T. Noonan. Universiteit van Ave Maria, Departement Economie, werkdocument 0901, correctie 23/09/2013, [23] pp., [on line], <http://mysite.avemaria.edu/jburke/working-papers/WP0901-Burke-Usury-Redux.pdf>, (opgehaald op 31/03/2017).
310Munro (John Henry Alexander), Usury, Calvinism, and Credit in Protestant England: from the Sixteenth Century to the Industrial Revolution. [on line], Universiteit van Toronto, Departement Economie, werkdocument 439 (Munro 41), 28/06/2011, 41 pp., [on line], <https://www.economics.utoronto.ca/public/workingPapers/tecipa-439.pdf>, (opgehaald op 23/05/2017), pp. 15-16.
311Tawney (Richard Henry), Religion and the Rise of Capitalism, Londen/New York, 1926, X-337 pp.
312Jones (Norman), God and the Moneylenders: Usury and the Law in Early Modern England, Oxford, 1989, VIII-217 pp. (behandelt de middeleeuwen tot de zeventiende eeuw).
313Ramelet (Denis), La rémunération du capital à la lumière de la doctrine traditionnelle de l’Eglise catholique in Catholica. Revue de réflexion politique et religieuse, nr. 86 (jan.-maart 2005), Parijs, 2005, pp. 13-25. Iets meer recent publiceerde hij zijn grote studie over de voorgeschiedenis van het onderwerp: Id., Le prêt à intérêt dans l’Antiquité préchrétienne : Jérusalem, Athènes, Rome. Etude juridique, philosophique et historiographique (Etudes juridiques lausannoises, 58), Genève-Zurich-Balen, 2014, 313 pp.
314Furetière (Antoine), Dictionnaire universel, Contenant généralement tous les mots françois tant vieux que modernes, & les Termes de toutes les sciences et des arts, (...), dl. 3 (P-Z), Den Haag/Rotterdam, 1690, p. 858; zie ook in de latere editie Furetière (Antoine), Basnage de Beauval (Henri) en Brutel de la Riviere (Jean-Baptiste), Dictionnaire universel, Contenant generalement tous les mots François, tant vieux que modernes, et les termes des sciences et des arts. Ou l'on explique (...), dl. 4 (Q-Z), Den Haag, 1727, s.p.
315Greilsammer (Myriam), L’Usurier chrétien, un Juif métaphorique ? Histoire de l’exclusion des prêteurs lombards (XIIIe-XVIIe siècle), Rennes, 2012, 344 pp.
316Bigotière (René, de la, sieur de Perchambault), Traité de l'usure et interest pour sçavoir dans quel sens ils sont contre le droit naturel & divin, & dans quel cas il est permis d'en prendre suivant les Constitutions Imperiales & Canoniques (Suite des observations sur la coutume de Bretagne, et l'explication de l'article 503. pour scavoir s'il est permis de mettre les deniers pupillaires à interest. Tome III), Rennes, 1713, 216 pp.
317[Gibonais (Jean Artur, de la),] De l'usure, interest, et profit qu'on tire du prest, ou l'ancienne doctrine sur le prest usuraire opposée aux nouvelles opinions, Parijs, 1710, ([IV]-554-[8] pp.) pp. 9-16.
318Ibidem, p. 69.
319Todeschini (Giacomo), Familles juives et chrétiennes en Italie à la fin du Moyen Âge : deux modèles de développement économique in Annales. Économies, Sociétés, Civilisations, jg. 45, nr. 4 (juli-aug. 1990) (pp. 787-817), p. 788. Zie ook de uitvoerige studie over de gekwelde verhouding tussen economie en godsdienst door Goff (Jacques, Le), La Bourse et la vie. Économie et religion au Moyen Age (Pluriel, 8903), Parijs, 1986 (het werd snel vertaald: De woekeraar en de hel. Economie en religie in de middeleeuwen, Amsterdam, 1987; Your Money or your Live. Economy and Religion in the Middle Ages, New York, 1988).
320Zie bijv. Weingort (Abraham), Intérêt et crédit dans le droit talmudique, Parijs, 1979, XXXVIII-492 pp. In die moraal was de interest de prijs voor het missen van de tijd om dat geld te verbruiken of te investeren. Een voordeel behalen zonder risico, terwijl de lener tegen zijn zin gedwongen werd door de omstandigheden, was ook tegen de principes van verdeling en broederlijkheidsbanden die aan de basis van de Joodse maatschappij lagen.
321Paganelli (Maria Pia), In Medio Stat Virtus: An Alternative View of Usury in Adam Smith’s Thinking in History of Political Economy, jg. 35, nr. 1 (lente 2003), pp. 21-48.
322Lapidus (André), La propriété de la monnaie : doctrine de l'usure et théorie de l'intérêt in Revue économique, jg. 38 (1987), nr. 6, (pp. 1095-1110) p. 42 (met bibliografische referenties).
323Id., Une introduction à la pensée économique médiévale in Béraud (Alain) en Faccarello (Gilbert) (red.), Nouvelle histoire de la pensée économique. Tome 1. Des scolastiques aux classiques, Parijs, 1992, pp. 24-70 (met selectieve bibliografie en secundaire referenties). Het jaar voordien publiceerde hij over dit onderwerp ook nog Le cœur et les mains: le rôle de l'information dans la doctrine médiévale de l'usure in Économies et sociétés, jg. 25, nr. 5 (mei 1991), pp. 31-60 en Information and Risk in the Medieval Doctrine of Usury during the Thirteenth Century in Barber (William J.) (red.), Perspectives on the History of Economic Thought, dl. 5, Aldershot, 1991, pp. 23-38.
324Ancelet-Netter (Dominique), La dette, la dîme et le denier. Une analyse sémantique du vocabulaire économique et financier au Moyen Âge, Villeneuve d'Ascq, 2010, pp. 227-268: Chapitre IV. Le vocabulaire de la dette (daarin op pp. 235-249: "Usure" et "usurier": une utilisation emblématique ?).
325Byttebier (Koen), Nu het gouden kalf verdronken is. Van hebzucht naar altruïsme als hoeksteen voor een nieuwe Monetaire Wereldorde, Antwerpen/Apeldoorn, 2015, passim.
326Id., De onvrije markt, Antwerpen/Apeldoorn, 2015, p. 201.
327Bijv. door prof. Tortajada (Ramon), Justes prix, usures et monnaie in Économies et sociétés, jg. 25, nr. 5 (mei 1991), pp. 61-91 of prof. Langholm (Odd Inge), Economics in the Medieval Schools: Wealth, Exchange, Value, Money, and Usury according to the Paris Theological Tradition, 1200-1350 (Studien und Texte zur Geistesgeschichte des Mittelalters, 29), Leiden, 1992, VIII-[4]-632 pp. (na een eerder werk The Aristotelian Analysis of Usury, Bergen, 1984, 163 pp.). De toekomstige Luikse hoogleraar in economisch recht, baron Charley Del Marmol, waagde er tijdens WO II ook enkele veilige historische studies aan: Marmol (Charley, del), La lutte contre l'usure dans les anciennes provinces belges in La Revue de la Banque, 1942, 6, pp. 249-274; Id., La repression de l'usure (Collection d'Etudes de la Revue de la Banque, 1), Kortrijk, 1943, 568 pp. De lijst exhaustief maken is onmogelijk, maar we willen toch nog verwijzen naar twee werken: Maassen (Henri Antoine Jean), Onmisbare zondaars. Kerk, overheid en banken van lening, ca. 1450 - ca. 1675 in Lesger (Clé) en Noordegraaf (Leo), Ondernemers & Bestuurders. Economie en politiek in de Noordelijke Nederlanden in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd (Nederlands Economisch Historisch Archief-series, 3), Amsterdam, 1999, pp. 369-385 en Morineau (Michel), Entre usurier et 'philistin': le 'bon marchand' et le 'négociant éclairé' in Angiolini (Franco) en Roche (Daniel) (red.), Cultures et formations négociantes dans l'Europe moderne, Parijs, 1995, pp. 421-438.
328De recente studie van R. Dorin in Harvard onderzocht het ontstaan en de verspreiding van het idee tot uitwijzing van de vreemde woekeraars doorheen het intellectuele en wettelijke landschap van het laatmiddeleeuwse Europa; zie Dorin (Rowan William), Banishing Usury: The Expulsion of Foreign Moneylenders in Medieval Europe, 1200-1450. Onuitgegeven doctoraatsverhandeling Geschiedenis UH, Cambridge, 2015, XVII-536 pp. In ons eigen taalgebied verscheen het niet al te lijvige overzicht van Straaten (Albert Jan), Woeker en het verbod op rente. Een verkenning naar inzichten onder drie wereldgodsdiensten gedurende drie millennia, Amsterdam/Boom, 2002, 112 pp. (“Eigenlijk ging het bij de bestrijding van woeker om een vorm van hebzucht. Usura stond voor (1) rente, (2) overmatige rente, (3) alle handelswinsten, (4) handelswinsten om rijkdom te verwerven (overwinst), casu quo winst boven een redelijke beloning voor arbeid van de koopman, of wel meer dan nodig is voor zijn levensonderhoud.”).
329De jezuïet Oswald von Nell-Breuning zou in het interbellum promoveren op een studie – waarmee hij in de eerste linie van de katholieke sociaalmoralisten zou treden – over de moraal van de aandelenbeurs: De moraal van de effectenbeurs, Freiburg, 1928 (vert. Beurs en moraal, Eindhoven, 1930).
330Reed (Clyde G.) en Bekar (Cliff T.), Religious prohibitions against usury in Explorations in Economic History, dl. 40 (2003), afl. 4, pp. 347-368.
331Graeber (David), Schuld. De eerste 5000 jaar, Amsterdam, 2012, passim.
332Zie de tekst van het debat tussen hem en Thomas Piketty, (vert. Donald Nicholson-Smith), Soak the Rich. An exchange on capital, debt and the future in The Baffler, nr. 25 (juli 2014).
333Cfr. Brunhoff (Suzanne, de) (vert. Maurice J. Goldbloom – oorspr. La monnaie chez Marx, Parijs, 1967, 191 pp.), Marx on Money. New York, 1976 (gereproduceerd 2015 door Verso Books), 139 pp.; Moseley (Fred) (red.), Marx's Theory of Money. Modern Appraisals, Basingstoke/New York, 2005, VII-242 pp.; Visser (Hans), Marx on Money in Ehrlicher (Werner) en Krümmel (Hans-Jacob), Kredit und Kapital, jg. 10 (Berlijn, 1977), afl. 2, pp. 266-287.
334Boone (M.), Le crédit financier (...), p. 62.
335De zgn. “Maritieme Republieken” (eigenlijk een negentiende-eeuwse uitdrukking) – met als belangrijkste Amalfi, Pisa, Genua en Venetië – waren er al in de tiende eeuw, Amalfi – met zijn tiende-eeuws zeevaartreglement – zelfs in de negende (839). In de late twaalfde eeuw (1193) kwam het kleine Noli erbij. De Lombarden hadden nooit getuigd van doortastende maritieme ambities, maar nadat de Duitse keizers – opvolgers van de Frankische koningen – zich van het Italische schiereiland terugtrokken, ontstond een machtsvacuüm waardoor in de streek van het huidige Toscane en Ligurië belangrijke maritieme republieken tot ontwikkeling kwamen; cfr. Castelein (Matthias), Een inleiding op de rechtspraak van de Banco di san Giorgio uit de Archivio di Stato di Genova (1453-1562) in ruysscher (Dave, De), Cappelle (Kaat), Colette (Maarten), Deseure (Brecht) en Assche (Gorik, Van) (red.), Rechtsgeschiedenis op nieuwe wegen – Legal history, moving in new directions, Antwerpen/Apeldoorn, 2015, (pp. 221-252) p. 224.
336Bordone (Renato), Città e territorio nell'alto medioevo. La società astigiana dal dominio dei Franchi all'affermazione comunale (Biblioteca della Socièta storica subalpina, 200), Turijn, 1980.
337Roover (R., de), Op. cit., p. 99. In Brugge werden die twee woorden als synoniemen beschouwd en soms samen gebruikt als gelijkwaardige uitdrukkingen. De etymologiëen van “cahorsin” zijn volgens hem nogal hypothetisch en verklaren niet hoe het synoniem werd met woekeraar.
338Roover (R., de), Op. cit., p. 346.
339Zie Bigwood (G.), Le Régime (…), dl. 2, p. 397 (uitspraak door de algemene ontvanger van Brabant d.d. 03/04/1406): “(…) au prouffit desdiz feux Amedeus Royer, Jehan de la Roche et dudit Cathelaen, cest assavoir le premier pour cause de la vente faicte par ledit feu Amedeus et Cathelaen du tiers a eulx appartenant aux chastel et ville de Sulcen, (...)”).
340Marchands d'Asti. I. Les Rotarii in Bigwood (Georges), Sceaux de marchands lombards conservés dans les dépots d'archives de Belgique in Revue belge de numismatique et de sigillographie, jg. 64, Brussel, 1908, pp. 384-388. Zie ook in Laurent (René), Inventaire de la collection de moulages de sceaux des Archives générales du Royaume. I. Moulages n° 1 à 1000 (Archives générales du royaume, Inventaires, 347), Brussel, 2003, pp. 1396 (j. 1286) en (voor de latere groep) 1377, 1890, 1964 en 1966.
341Bigwood (G.), Op. cit., dl. 1, pp. 243-244.
342Ibidem, p. 244.
343Ibidem, p. 244.
344In het artikel van de zegels noemde hij Henri misschien hun vader!
345Ibidem, p. 244.
346Ibidem, p. 245.
347Ibidem, pp. 245-246.
348Saint-Génois (Joseph, de), Droits primitifs des anciennes terres et seigneuries du Pays et Comté de Haynaut Autrichien et François; et Connnoissance exacte de la Mouvance des Fiefs qui relevoient du Comte de Haynaut en 1410 & 1473. Avec tous les arrieres-fiefs, dl. 1 (dl. 1 van de Monumens anciens essentiellement utiles A la France, aux provinces de Hainaut, Flandre,Brabant, Namur, Artois, Liége, Hollande, Zélande, Frise, Cologne, et autres Pays limitrophes de l'Empire; recueillis Par le comte Joseph de Saint-Génois), Parijs, 1782, p. ccclv.
349Maassen (H. A. J.), Op. cit., p. 50.
350Laurent (R.), Inventaire (...), p. 621: “8174 Empreinte de sceau de Bernard Royer Homme de fief de Hainaut , 1358”.
351Ibidem, p. 608.
352Devillers (Léopold), Cartulaire des comtes de Hainaut, de l'avènement de Guillaume II à la mort de Jacqueline de Bavière [= 1337-1436], dl. 1, Brussel, 1881, pp. 4-6, 12-16, 28-29, 217-234 enz.
353Ibidem, p. 246.
354Schoonbroodt (Jean Guillaume), Inventaire analytique et chronologique des chartes du chapitre de Saint-Lambert, à Liége, Luik, 1863, p. 127: N° 477.
355Conard (Sébastien), God en Goud. De situatie van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis RUG, Gent, 2004, band 2 (Bijlagen), [ook on line], <http://www.ethesis.net/lombarden/lombarden_inhoud.htm>, (geraadpleegd op 25/02/2017), p. 159.
356Vermeulen (Henri), Het geslacht Van Bronkhorst en de boedelscheiding van 26 oktober 1328 in De Nederlandsche Leeuw. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde, jg. 123, nr. 3-4 (juni 2006), (kol. 97-238) kol. 114.
357Maassen (H. A. J.), Op. cit., p. 46.
358Tihon (C.), Art. cit., p. 336. Voor zijn zielehiel, stelde G. Bigwood (Le régime (…), dl. 1, p. 315); volgens Tihon moet dit gezien worden in het licht van de decreten tegen de woeker, want direct na de publicatie op 25/10/1317 van de beslissingen van het Concilie van Vienne (1311-1312) blijkt Benoit zijn werkzaamheden te hebben stopgezet (Art. cit., pp. 360-361).
359Kusman (David), Le rôle de l'Église (…), p. 242.
360Hemptinne (Thérèse, de), Holland, Zeeland en Henegouwen onder het huis van Avesnes (1299-1354). Het succesverhaal van een personele unie? in Boer (Dick E. H., de), Cordfunke (Erik H. P.) en Sarfatij (Herbert) (red.), 1299: één graaf, drie graafschappen. De vereniging van Holland, Zeeland en Henegouwen, Hilversum, 2000, (pp. 36-46) p. 24.
361Voor de volledige tekst van deze akte, plus een analyse ervan met al een oude historische uitleg over de Lombarden en Caorsini, zie Pfeffel (Ludovicus Augustus), Q.D.B.V. Iurisprudentiæ diplomaticæ specimina sex, Straatsburg, 1779, pp. 67-86: “Jurisprudentiæ diplomaticæ specimen sextum. De Argentariis, Lombards dictis.”.
362Camp (Valeria, Van), De oorkonden en de kanselarij van de graven van Henegouwen, Holland en Zeeland. Schriftelijke communicatie tijdens een personele unie: Henegouwen, 1280-1345 (Schrift en schriftdragers in de Nederlanden in de Middeleeuwen, 2). Deel 1 Onderzoek, Hilversum, 2011, pp. 38, 46, 59, 95, 100, 127, 135, 139, 154, 159, 176, 178 en 180.
363Maassen (H. A. J.), Op. cit, p. 45.
364Muller (Samuel Frederikszoon), Bijdragen voor een oorkondenboek van het sticht Utrecht. Regesten van het archief der stad Utrecht, Utrecht, 1896, p. 74.
365Korteweg (Karel Nicolaas), Rechtsbronnen van Woudrichem en het land van Altena (Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen, 3de reeks nr. 14), 2 dln., Utrecht, 1948, nr. 180.
366Verkooren (Alphonse), Inventaire des chartes et cartulaires du Luxembourg (Comté puis Duché), dl. 4 (de 1383 à 1466), Brussel, 1917, nrs. 1392 en 1395; gepubliceerd door Werveke (Nicolas, Van) in de Publications de la Société d'histoire du grand-duché de Luxembourg, dl. 40 (1889), resp. pp. 161 (Cart. IV, f° 62. 5 mai 1388) en 151 (bij het verzoekschrift gevoegd schrijven aan de hertogin van Luxemburg, s.d. [1388]).
367Kusman (D.), Usuriers publics (...), passim (ook della Rocca, maar dat was een andere familie).
368Manno (Antonio), Il patriziato subalpino. Notizie di fatto storiche, genealogiche, feudali ed araldiche desunte da documenti, dl. 26, Firenze, (1895-1906), pp. 372-391 (zie http://www.vivant.it/pagine/patri.php).
369Zie bij Manno (A.), Op. cit., dl. 26, p. 239 en ook in Vergano (Lodovico), Storia di Asti. Parte II. Il trionfo del Comune, Asti, 1953, p. 174 en Malfatto (Venanzio), Asti: antiche e nobili casate, Cuneo, 1982, p. 250. Over hun vermeende afstamming van Rothari, koning der Longobarden, zie Molina (Giovanni Ardesco), Notizie storiche profana della città d' Asti divise in alcuni libri, dl. 2, Asti, 1776, pp. 86-87.
370Bautier (R.-H. ), Op. cit., pp. 68 en 70.
371Maassen (H. A. J.), Op. cit, p. 49.
372Bigwood (G.), Op. cit., dl. 1, p. 662: “le tonlieu de Damme, celui de l'Ecluse et leurs dépendances, sauf le forage de Damme et les amendes revenant aux baillis de l'Eau et de Damme.”
373Ibidem, p. 58.
374Ibidem, p. 40. De hoogte van het bedrag was afhankelijk was van het economische belang van de vestigingsplaats en in latere tijden werden deze bedragen nog aanzienlijk verhoogd. Er waren ook indirecte betalingen van Lombarden aan heren in de vorm van renteloze leningen of incidentele schenkingen, allemaal redenen waarom de plaatselijke overheden meestal vlot toestemming tot vestiging verleenden.
375Royer (Françoise), La Neuville-sous-Huy, s.l., 2014, 41 pp.
376Castellani (Luisa), L' aristocrazia bancaria astigiana : i Malabaila di Valgorrera e Cantarana. Onuitgegeven masterverhandeling Middeleeuwse Geschiedenis UT, Turijn, 1991, 215 pp.; samen met Bordone (Renato), Migrazioni di uomini d'affari nella seconda metà del Duecento. Il caso dei Lombardi di Asti in Comba (Rinaldo) en Naso (Irma) (red.), Demografia e società nell'Italia medievale, Cuneo, 1994, pp. 455-473; Partecipazione politica e circolazione finanziaria : il gruppo dirigente astigiano (1270-1312). Onuitgegeven doctoraatsverhandeling Middeleeuwse Geschiedenis UT, Turijn, 1995, [5]-330 pp.; Gli uomini d'affari astigiani. Politica e denaro fra il Piemonte e l'Europa (1270-1312) (Collana del Dipartimento di storia dell'Universita di Torino), Turijn, 1998, 350 pp. Voor het middeleeuwse Piemont in 't algemeen, zie de werken van Comba (Rinaldo), Per una storia economica del Piemonte medievale. Strade e mercati dell'area sud-occidentale (Biblioteca della Società storica subalpina, 191), Turijn, 1987, 356 pp. en Id., Contadini, signori e mercanti nel Piemonte medievale (Biblioteca di Cultura Moderna Laterza, 989), Bari, 1988, 230 pp.
377Cfr. Congdon (Eleanor A.) (red.), Latin Expansion in the Medieval Western Mediterranean (The Expansion of Latin Europe, 1000-1500, 7), Farnham/Burlington, 2013 (herdruk 2016); zes eeuwen later vertrokken enkele huursoldaten met die naam uit Firenze.
378Bigwood (G.), Op. cit., dl. 1, p. 71.
379Ibidem, pp. 65 en 288-289 (volledige tekst van het octrooi).
380Bras (Gabriel, Le), Conceptions and Society. IV. Lawful Incomes in Postan (Michael Moissey), Rich (Edwin Ernest Rich) en Miller (Edward) (red.), The Cambridge Economic History of Europe. Volume III. Economic Organization and Policies in the Middle Ages, Cambridge, herdruk 1965 (19631), p. 567.
381Blanqui (aîné = [Jérôme-]Adolphe) (verzameld door Ad. Blaise en Joseph Garnier), Conservatoire des arts et métiers. Cours d'économie industrielle 1836-37. Leçons sur les banques, les routes, l'instruction publique, les fers et fontes, la houille, le coton, la soie, la laine, les chales, les toiles, les beteraves, l'industrie parisienne; sur le commerce des ports : Marseille et Bordeaux, Parijs, 1837, p. 4.
382Tangheroni (Marco), Le marchand italien : état de la question in Actes des congrès de la Société des historiens médiévistes de l'enseignement supérieur public, jg. 19 (1988), nr. 1, (pp. 11-24) pp. 13-16.
383Bruyning (Lucas Freerk), Europa in de Italiaanse geschiedschrijving van de eerste helft van de negentiende eeuw. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Letteren UA, Amsterdam, 1994, pp. 27-28.
384Cantu (César) (vert. Armand Lacombe), Histoire des Italiens, dl. 7, Parijs, 1860, pp. 92-93.
385Bruijn-van der Helm (José, de), Buuren (Fons, van), Donkelaar (Maria, van), Gerritsen-Geywitz (Gisela) en Lie (Orlanda S.H.) (uitg.), Een koopman in Venetië, Hilversum, 2001, p. 52.
386Bavel (Bas, van), The Invisible Hand? How Market Economies have Emerged and Declined Since ad 500, Oxford, 2016, p. 109.
387Storme (Matthias E.), Rechtsvergelijking - Rechtsrelativiteit, Gent-Mariakerke, 2006, p. 36.
388Maassen (H. A. J.), Op. cit., p. 40 (over de Lombarden in de Noordelijke Nederlanden, zie hier pp. 40-94).
389Kusman (David), Asymétrie de l'information et crédit médiéval. Les déboires financiers de comte Renaud Ier de Gueldre avec le banquier astésan Tadeo Cavazzonne [sic] à la fin du XIIIe siècle in Boone (Marc), Bijsterveld (Arnoud-Jan Alfonsus), Damen (Mario J.M.) e.a. (red.), Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis, dl. 12, Hilversum, 2009, pp. 79-80.
390Tihon (Camille), Aperçus sur l'établissement des lombards dans les Pays-Bas aux XIIIe et XIVe siècles in Revue belge de Philologie et d'Histoire, jg. 39 (1961), nr. 2, (pp. 334-364) p. 348.
391Benson (Robert L.), Political Renovatio: Two Models from Roman Antiquity in Benson (Robert L.) en Constable (Giles) m.m.v. Lanham (Carol D.) (red.), Renaissance and Renewal in the Twelfth Century, Toronto/Buffalo/Londen, 1991, (pp. 339-386) p. 340.
392Camp (Valeria, Van), De oorkonden en de kanselarij van de graven van Henegouwen, Holland en Zeeland. Schriftelijke communicatie tijdens een personele unie: Henegouwen, 1280-1345 (Schrift en schriftdragers in de Nederlanden in de Middeleeuwen, 2). Deel 2 Bijlagen, Hilversum, 2011, pp. 24, 35, 38, 46, 59, 87, 95, 127, 135, 139, 154, 159, 176, 178 en180.
393Reichert (Winfried), Juden und Lombarden im Maas-Rheingebiet während der ersten Hälfte des 14. Jahrhunderts. Siedlungsgefüge und Raumerfassung im Vergleich in Haverkamp (Alfred) (red.), Geschichte der Juden im Mittelalter von der Nordsee bis zu den Südalpen, dl. 1, Hannover, 2002, (pp. 275-292) pp. 275-281.
394Bruijn-van der Helm (José, de), La prima occorrenza della parola lombardo ‘banchiere’ nei testi nederlandesi medievali in Quaderni di semantica. Rivista internazionale di semantica teorica e applicata, dl. 5 (1984), pp. 367-374.
395Furetière (Antoine), Dictionnaire Universel, Contenant généralement tous les Mots François tant vieux que modernes, & les Termes des Sciences Et Des Arts (...), dl. 1 (A-E), Den Haag/Rotterdam, 1690, s.p. en in de tweede editie, aangevuld door Henri Basnage de Beauval, dl. 1 (A-H), Den Haag/Rotterdam, 17022, p. 193.
396Zweifel (Marguerite), Untersuchung über die Bedeutungsentwicklung von Langobardus - Lombardus mit besonderer Berücksichtigung französischer Verhältnisse (doctoraatsverhandeling Romaanse Filologie Universiteit Zurich), Halle (Saale), 1921, (IX- 135 pp.) pp. 85-106: II. Namen von Berufen und davon abgeleitete Charaktereigenschaften / a) Bankier.
397Philippa (Marlies), Debrabandere (Frans), Quak (Arend), Schoonheim (Tanneke) en Sijs (Nicoline, van der), Etymologisch woordenboek van het Nederlands, dl. 3 (Ke-R), Amsterdam, 2007: lommerd zn. ‘pandjeshuis’.
398Bautier (Robert-Henri ), Le marchand lombard en France aux XIIIe et XIVe siècles in Actes des congrès de la Société des historiens médiévistes de l'enseignement supérieur public (themanummer Le marchand au Moyen Age), jg. 19 (1988), nr. 1, (pp. 63-80) pp. 64-65.
399Zie Dings (René), Over straatnamen met name. Waarom onze straten heten zoals ze heten, Amsterdam, 2017: “Iedere stad zijn Lombardstraat”.
400Verlinden (C.), Markets and Fairs. II. The Fairs of Champagne and Flanders in Postan (M.), Rich (E.) en Miller (E.) (red.), Op. cit., p. 136.
401Versprille (Annie), Sion Luz. Tafelhouder in Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, jg. 49 (1957), (pp. 106-118) pp. 106-108.
402Koppenol (Johan ), Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout, Hilversum, 1998 (tevens verschenen als proefschrift Rijksuniversiteit Leiden 1998), p. 249.
403Boone (Marc), Le crédit financier dans les villes de Flandre (XIVe-XVe siècles): typologie des crédirentiers, des créditeurs et des techniques de financement in Barcelona Quaderns d'Història, dl. 13 (2007), (pp. 59-78) p. 63.
404Labrot (Jacques), Affairistes et usuriers au Moyen Âge. Tome 1. Les Lombards, l’hérésie et l’Église, Cahors, 2008, 416 pp.
405Zie o.a. Bordone (Renato) en Spinelli (Franco) (red.), Lombardi in Europa nel Medioevo (Economia. Sezione 3. Teoria economica, pensiero economico, 45), Milaan, 2005, 336 pp. en Spinelli (Franco), i.s.m. Corsini (Enrico), Pennella (Luciana) en Romano (Lorna), I Lombardi in Europa. Nomi, sedi, operatività, rapporti con le autorità (Economia. Sezione 3. Teoria economica, pensiero economica, 61), Milaan, 2006, 16 pp. [ook die in de steden van de Zuidelijke Nederlanden worden hier opgesomd, met o.a. de namen van onze Royer's, maar het blijft een litteratuursynthese]. Uit zijn oudere studies willen we er nog twee aanhalen: Bordone (Renato), L'uomo del banco dei pegni. "Lombardi" e mercato del denaro nell'Europa medievale, Turijn, 1994, 176 pp. en Id., I Lombardi nelle cittá europee in Grohmann (Alberto), Spazio urbano e organizzazione economica nell'Europa medievale. Atti della Session C23, 11th International Economic History Congress (Milano, 12-16 settembre 1994) (Annali della Facoltà di scienze politiche a. a. 1993-94, 29. Materiali di storia, 14), Napels, 1994, pp. 81-97.
406Cannelloni (Federico), Credito e pegno, famiglie e nazioni: i Lombardi tra Piemonte e Paesi Bassi (ca. 1380-1500). Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Geschiedenis KUL, Leuven, 2015, 384 pp. Zie van zijn hand ook een artikel, dat slechts een litteratuurstudie is en hoofdzakelijk de Lombarden in Antwerpen, Brugge en Gent gedurende de Bourgondische heerschappij over Vlaanderen en Brabant (1384-1482) behandelt, doch ook vermeldingen bevat van het begin in de dertiende en vroege veertiende eeuw: Id., Casane e casanieri: attività e proprietà dei Lombardi nei Paesi Bassi borgognoni (secoli XIV-XV) in Reti Medievali Rivista, 15, 1 (2014), pp. 3-35, [on line], <http://www.rmoa.unina.it/2152/1/418-1501-2-PB.pdf>, (opgehaald op 26/02/2017).
407Goff (Jacques, Le), Marchands et Banquiers du Moyen Age (Collection “Que sais-je ?”, 699), Parijs, 19561, 128 pp.
408Homer (Sidney) en Sylla (Richard), A History of Interest Rates, Hoboken, 2011, p. 97.
409Maassen (H. A. J.), Op. cit, p. 47.
410Darings (Jarl Hlovigh) [pseudoniem van Karel Lodewijk Torfs], Over de Lombaerden en Bergen van Barmhartigheid in België in Willems (Jan Frans) (red.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael-en letterkunde en de geschiedenis des vaderlands, dl. 6, Gent, 1842, (pp. 333-372) p. 336.
411Maassen (H. A. J.), Op. cit, p. 44.
412Zie bijv. Mistral (Frédéric), Lou Tresor dóu Félibrige ou Dictionnaire provençal-français embrassant les divers dialectes de la langue d’oc moderne et contenant (...), dl. 1 (A-F), Raphèle-lès-Arles, 1879, p. 452.
413Zie cauwersin in Vroegmiddelnederlands Woordenboek (...).
414Favreau (Robert), La Rochelle, port français sur l'Atlantique au XIIIe siècle in Actes des congrès de la Société des historiens médiévistes de l'enseignement supérieur public, 17ᵉ congrès, Nantes, 1986. L'Europe et l'Océan au Moyen Age. Contribution à l'Histoire de la Navigation, (pp. 49-76) pp. 57-58 en 63-64.
415Dufresne (Charles, sieur du Cange) e.a., Glossarium mediæ et infimæ Latinitatis, dl. 2, Parijs, 1842, pp. 117-118.
416Alighiero degli Alighieri (Dante, di), La Divina Commedia, Inferno, Canto XI, 49-51; cfr. Emiliani-Giudici (Paolo) (uitg.), I quattro poeti italiani (Collezione generale dei classici italiani), Firenze, 1845, p. 90 (in de Engelse vertaling door Sisson [cfr. infra], p. 91: “And so the smallest ring seals with its mark / Not only Sodom but also Cahors, / And all who, despising God in their hearts, talk.” – in de Nederlandse: “En daarom drukken op de kleinste ronde / Cahors en Sodoma hun vlammen-stempel /en die door woord of daad de Godheid honen.”; zie Kops (Christinus) (vert.), Dante's Goddelijke Komedie. [Deel 1:] De hel, Utrecht, s.a. (1929), p. 86).
417Ibidem, Paradiso, Canto XXVII, 58-60, cfr. Emiliani-Giudici (P.), Op. cit., p. 289 (in de Engelse vertaling door Sisson [cfr. infra], p. 469: “Men from Cahors and Gascony make ready / To drink our blood: as if a good beginning / Must sink until it reaches a vile end” – in de Nederlandse: “Bask en Cahorser willen drank bereiden / Van óns bloed. 0 wat goed is aangevangen / Tot wat boos einde moest het afwaarts glijden !”; zie Alighieri (Dante) (vert. J. K. Rensburg), De Goddelijke Komedie[. Deel 3: het paradijs], Amsterdam, s.a. (1908), p. 401).
418Alighieri (Dante) (vert. Charles Hubert Sisson, inl. David H. Higgins), The Divine Comedy (Oxford World's Classics), Oxford, 1998, p. 718, noot bij versregel 58.
419Giles (John Allen) (vert.), Matthew Paris's English History. From the year 1235 tot 1273, dl. 1, Londen, 1889, p. 2.
420Zie Passerini (Luigi), Genealogia e storia della famiglia Corsini, Firenze, 1858, [VIII]-[III]-220 pp. of in 't kort Villari (Luigi), Corsini in Chisholm (Hugh) (red.), Encyclopædia Britannica, dl. 7, Cambridge, 191111, p. 204.
421Wolff (Philippe), Le problème des Cahorsins in Annales du Midi. Revue archéologique, historique et philologique de la France méridionale, jg. 62 (1950), nr. 11, pp. 229-238.
422Patetta (Federico), Caorsini senesi in Inghilterra nel sec. XIII con documenti inediti in Bullettino senese di storia patria, 4 (1897), pp. 311-344.
423Zie Kirsch (Johann Peter), John XXII, Pope (Jacques d'Euse) in Herbermann (Charles George), Pace (Edward Aloysius), Pallen (Condé Benoist), Shahan (Thomas Joseph) en Wynne (John Joseph) (red.), The Catholic Encyclopedia. An International Work of Reference on the Constitution, Doctrine, Discipline, and History of the Catholic Church, dl. 8 (Infamy– Lapparent), New York, 1910, pp. 431-434 of Hanst (Michael), JOHANNES XXII. (Jacques Duèse), Papst in Bautz (Traugott) (red.), Biographisch-Bibliographisches Kirchenlexikon, dl. 3 (Jedin–Kleinschmidt), Herzberg, 1992, pp. 228-233.
424Zie Weiß (Stefan), The Curia: Camera in Sisson (Keith) en Larson (Atria A.) (red.), A Companion to the Medieval Papacy.: Growth of an Ideology and Institution, Leiden/Boston, 2016, (pp. 220-238) pp. 233-234 en Theis (Valérie), La réforme comptable de la Chambre apostolique et ses acteurs au début du XIVe siècle in Mélanges de l’École française de Rome - Moyen Âge, jg. 118 (2006), afl. 2, pp. 169-182.
425Tihon (C.), Art. cit., pp. 339-340.
426Zweifel (M.), Op. cit., pp. 86-88.
427Godefroy (F.), Dictionnaire de l'ancienne (…), dl. 1 (A - CASTAIGNEUX), Parijs, 1881, pp. 778-779.
428Arens (Franz), Grundsätzliches zur Problematik der "Kauwerschen" (Caorsini) in Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, dl. 25 (1932), afl. 3, (pp. 251-260) p. 251.
429Doren (P. J., Van), Inventaire (…). Deuxième tome: Chartes – Octrois, Mechelen, 1862, p. 16 (charter 939).
430Kusman (D.), Usuriers publics (...), pp. 207, 269 en 272 (zie pp. 269-317: “Chapitre III. L'intégration dans les villes brabançonnes: l'exemple de Malines”).
431Volksvertegenwoordiger en broer van een kanunnik, maar voor Mechelaars niet te verwarren met kan. Edmon Lucien De Decker: het gaat om de Gentse kan. Benoît de Decker.
432Decker (Pieter, de), Études historiques et critiques sur les monts-de-piété en Belgique, Brussel, 1844, XIII-XXXVIII-416 pp. Na XIII pp. “Préface” vergastte hij ons op XXXVIII pp. “INTRODUCTION. - Établissements de prêt avant l’institution des monts-de-piété (Juifs et Lombards.)”.
433Ibidem, p. XIX.
434Ibidem, p. XX. “et tous les proffis qui en venront partirons nous a moitié” betekent natuurlijk dat de twee vorsten de heffing onder hen beiden gelijk zouden verdelen!
435Peeters (Jean Paul), De financieel-economische situatie van de stad Mechelen in het midden van de 14de eeuw (1338-1359) in Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, bdl. 108 (2004), pp. 41-42, 50 en 52.
436Uytven (Raymond, Van), De lombarden in Brabant in de Middeleeuwen in Eerenbeemt (Henricus Ferdinandus Josephus Maria, vanden) (red.), Bankieren in Brabant in de loop der eeuwen. Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, dl. 73, Tilburg, 1987, (pp. 21-36) p. 30.
437Bigwood (Georges), Sceaux de marchands lombards conservés dans les dépots d'archives de Belgique in Revue belge de numismatique et de sigillographie, jg. 64, Brussel, 1908, (pp. 217-236, 373-388 en 468-476) pp. 468-469.
438Ibidem, p. 475.
439Kusman (David), Jean de Mirabello dit van Haelen (ca. 1280-1333). Haute finance et Lombards en Brabant dans le premier tiers du XIVe siècle in Revue belge de Philologie et d'Histoire, jg. 77 (1999), afl. 4, (pp. 843-931) pp. 845-846, 850 en 852.
440Bigwood (G.), Sceaux (…), pp. 218-219.
441We willen dit slechts ter vergelijking geven: Peeters (Jean Paul), Un privilège 'latin' accordé par le duc de Bourgogne aux marchands de la hanse dans la ville de Malines (août 1393) in Smet (Rudolf, De) (red.), Studia varia Bruxellensia: ad orbem Graeco-Latinum pertinentia ; IV: In honorem Aloysi Gerlo, Leuven, 1997, pp. 213-224.
442Bovengenoemde auteur, die we ook reeds vermeldden als iemand die niet alleen over de Mechelse lakennijverheid schreef, maar ook over de lakenhandel van Diest, Vilvoorde, Tienen en Brussel, schreef een aantal artikels over Joden, Lombarden en wisselaars in Tienen. We geven dit slechts als een voorbeeld van de grote productie: Peeters (Jean Paul), Het geld- en kredietwezen in de laat-middeleeuwse stad Tienen: joden, lombarden, wisselaars en muntcirculatie in Eigen schoon en de Brabander, dl. 90 (2007) p. 235-244; Id., Joden, Lombarden, wisselaars en stadsfinanciën in de late middeleeuwen en de vroege 16de eeuw: het voorbeeld van de stad Tienen in Eigen schoon en de Brabander, dl. 91 (2008), pp. 5-16; Id., Joden, lombarden, wisselaars en stedelijke financies toegelicht voor Tienen. Numismatiek en muntcirculatie in Brabant in Eigen schoon en de Brabander, dl. 91 (2008), pp. 135-172.
443Chlepner (Boris Serge), Bibliographie de l'histoire bancaire en Belgique jusqu'en 1815 in Dillen (Johannes Gerard, van) (red.), History of the Principal Public Banks, Londen, 1964 (Den Haag, 19341), pp. 397-400 [bibliografieën pp. 355-400].
444Dillen (Johannes Gerard, van), Bibliographie de l'histoire des banques et du crédit en Hollande jusqu'à 1815 in Id., Op. cit., pp. 385-396.
445Racine (Pierre), Les Lombards et le commerce de l'argent au Moyen Âge, nov. 2002, [6] pp., [on line], <https://www.clio.fr/BIBLIOTHEQUE/pdf/pdf_les_lombards_et_le_commerce_de_l_argent_au_moyen_Age.pdf>, (opgehaald op 28/02/2017), p. [6].
446Cauchies (Jean-Marie), La législation princière pour le comté de Hainaut. Ducs de Bourgogne et premiers Habsbourg (1427-1506). Contribution à l'étude des rapports entre gouvernants et gouvernés dans les Pays-Bas à l'aube des temps modernes (Publications des Facultés Universitaires Saint-Louis, 24), Brussel, 1982, pp. 469-480: “Chapitre V. Les Lombards et le commerce de l'argent”.
447Scheire (August), Eenige bladzijden uit de geschiedenis van de banken van leening vooral met het oog op den Berg van Barmhartigheid te Gent (uitgave van het Willemsfonds, 142), Gent, 1896, 124 pp.; Sterck-Proot (Johanna Maria), De geldhandel en de tafels van leeninge der Lombarden in Nederland in Historia, jg. 10/febr. (Utrecht, 1944), pp. 25-34; Blaize (Ange), Des monts-de-piété et des banques de prêt sur gage en France et dans les divers États de l'Europe, dl. 1,Parijs, 1856.
448Met dank aan dhr. Ivo De Preter voor het overleg inzake de transcriptie. Dank ook aan onze trouwe correctoren voor de verbeteringen en opmerkingen.