SPROKKELINGEN I
Ook beschikbaar in PDF-formaat: http://www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/8.pdf .
Inhoudsopgave
Leo De Wulf (Petegem 1822 - Mechelen 1895), een vergeten dichter, “terug in Rombouts stede” (1867)
Johannis dicti Lumbart supra Melanam (1268)
Apotheker/griffier Jan Baptist Rymenans (1748-1840) en het Liedeken van den Mechelschen Roep
De manebranden van Sint-Romboutstoren van 1687 en 1842 en de torenval-klucht van 1737
Eindnoten
Leo De Wulf (Petegem 1822 - Mechelen 1895), een vergeten dichter, “terug in Rombouts stede” (1867)
Vorig jaar voegden we op het Mechelse stadsarchief aan het bestand Varia het nr. V 1062 toe: “Gedrukte liederteksten van L. De Wulf”. Het waren enkele pakjes die we teruggevonden hadden in de laatste kartons nog te klasseren varia. Naast wat krantenknipsels met De verbasterde Vlaming, bevat het mapje nu twee stapeltjes met de gedichten Belgen blyven wy! (Mechelen, 21/07/1860) en Ons bloed is gansch de vryheid toegewyd (Antwoord van een Belg aen de fransche dagbladen) (12/07/1860).
Wie was deze man (een patriottisch dichter van halverwege de negentiende eeuw, op 't eerste zicht) en wat heeft hij met Mechelen te maken?
Een kort antwoord vinden we in het Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde: “Wulf (Leo de), op 4 Juli 1822 geb. te Petegem (Oost-Vl.) Na de dorpsschool te hebben gevolgd en zich door zelfonderricht nog ontwikkeld te hebben, werd hij hulponderwijzer in eene kostschool te Deerlijk bij Kortrijk. Daarna trad hij in den krijgsdienst, dien hij verliet om onder-commissaris van politie te worden te Mechelen, waar hij vervolgens buffethouder der statie van den spoorweg werd. / Hij leverde eenige bijdragen in bladen en tijdschriften en gaf afzonderlijk in het licht: Mengeldichten, Mechelen 1857; De 25-verjaring van 's Konings inhuldiging, Mechelen 1857; Proeve van oorspronkelyke fabelen, Mechelen 1357 (sic); De Leeuw, de Hond, de Tijger, de Luipaerd en de Vos, fabel, Mechelen 1863; Hulde aen Prudens van Duyse, Mechelen.”1 Dat is ook het enige waar de Biografische Index van de Benelux2 naar verwijst, maar de “bronnen” daarvoor waren dan ook alleen maar andere biografische naslagwerken. In het Bulletin van de Cercle Archéologique van Mechelen verscheen er acht jaar na zijn overlijden echter een artikel van dr. R. Andries, dat wat uitvoeriger was.3 Men kan ook nog een samenvatting in enkele zinnetjes terugvinden in Mechelen de Heerlijke.4
Alles samengevat komt het hierop neer: Leo De Wulf (of Dewulf) werd geboren te Petegem op 04/07/1822. Het was een landbouwerszoon die eerst hulponderwijzer werd in een kostschool te Deerlijk bij Kortrijk. In de legerdienst geloot, werd hij onderofficier in Mechelen. Vervolgens werd hij onderwijzer in Brussel, adjunct-commissaris van de Mechelse politie en zelfs commissaris in Sint-Jans-Molenbeek. Hij zag echter meer heil in het overnemen van de eet- en drankzaal van het Mechels station als buffethouder. Na daar een fortuin vergaard te hebben, sleet hij een stil burgerleven en werd kerkmeester van de parochie van O.L.Vrouw van Hanswijk. Hij dichtte eerst over het landelijk leven en werd daarna een patriottisch dichter.5 Op 21/06/1895 overleed hij hier, 73 jaar oud.
Voor een uitvoeriger bespreking van zijn stijl kan men het artikel van dr. Andries nalezen, maar we willen er nog wat details aan toevoegen uit de registers van de Burgerlijke Stand en de Volkstellingen.
Leo De Wulf werd geboren in Petegem6 (Oost-Vlaanderen) op 04/07/1822 als zoon van Bernard De Wulf en Maria Theresia De Vleeschouwer (beiden overleden te Waregem in West-Vlaanderen). Op 09/10/1856 trouwde “Léon” hier in Mechelen met Marie Josephine Désirée Fraipont. Hij was toen al adjunct-commissaris van politie, wonend op de Botermarkt. Zijn vader was al dood sedert 06/10/1842. Zijn moeder was toen nog “cultivatrice” (een boerin dus) in Waregem en werd vertegenwoordigd door handelaar Jacques Joseph Van Hassel. Marie, zijn bruid, geboren te Bettenhoven (Bettincourt) in de provincie Luik op 28/01/1830 was zonder beroep – zij werd later ook alleen maar als huishoudster (“ménagère”) ingeschreven – en nog inwonend in Mechelen bij haar ouders (haar vader was een “marchand de comestibles”7, een handelaar in etenswaren).
Het pas getrouwde stel moet in de Molenstraat gaan wonen zijn, want de volkstelling van 1856-1865 geeft hen daar eerst op in nr. 31, maar op 23/02/1857 verhuisden ze naar de Bleekstraat 16, waar op 30/05/1858 hun dochter Marie Francoise Valérie geboren werd en waar ze tot 16/05/1864 bleven. Toen werd hij immers commissaris in Sint-Jans-Molenbeek. Op 06/09/1867 waren ze hier terug en treffen we ze aan in de Arsenaalstraat 49 (tussen de stadsvest en het station). Ook ene Jean-Baptiste Dewulf, geboren te Petegem op 17/02/1833 (zijn jongere broer?), zonder beroep en voordien ingeschreven in Waregem, werd daar op 18/06/1868 ingeschreven, maar verhuisde op 16/01/1869 al terug naar Waregem, waar hij de 22ste ingeschreven werd. De informatie in de volkstellingen blijkt daarna wat foutief en onvolledig te zijn, maar ze moeten op 26/10/1868 verhuisd zijn naar de Graaf van Egmontstraat 52. Hun dochter Marie (haar 58 jarige vader was dan al rentenier) trouwde hier op 26/02/1881 met Xaverius Nicolaas Jozef Javaux (een te Dinant op 06/01/1857 geboren en te Brussel wonende handelaar in zijdestoffen). Een half jaar later, op 18/08/1881, verhuisden de ouders dan naar de Hendrik Consciencestraat 58. Grootvader Arnold Frans Fraipont8 overleed in Mechelen als grondeigenaar op 17/08/1889 in nr. 60, in het huis ernaast dus. Ze zijn dus altijd wel in de buurt van “zijn” station blijven wonen. Op 06/01/1895 overleed moeder daar en “Leo” zelf een half jaar later, op 21/06/1895.
Eén van zijn gedichten willen we toch onder de aandacht van onze lezers brengen, omdat het een ode aan de “Rombouts stede” is. Tussen 16/05/1864 en 06/09/1867 hadden ze immers in Sint-Jans-Molenbeek gewoond en op 01/10/1867 had hij – verheugd over zijn terugkomst in de Sint-Romboutsstad, waar hij de schoonste van zijn dagen had doorgebracht – het gedicht “'k Ben terug!! (Inter pocula.9)” gemaakt, waarin hij zijn lieve vrienden bezwoer dat hij zich nooit meer zou laten bepraten om de stad weer te verlaten. 't Is een ronduit lyrisch werkje, waarin hij verwijst naar de “stoomkoets”10 die hij nu dagelijks hoort grollen als een ros dat vrij is van zijn teugels en met de stoom kan hij nu, tussen fles en beker (inter pocula), al eens een toon slaan, zoals hij vroeger soms in de kringen zijner vrienden een akkoord uit zijn lier wrong, welkom aan hun oor. Het maakt duidelijk dat hij niet alleen voor 't geld buffethouder geworden was in 't Mechels station: in Sint-Jans-Molenbeek had hij het hoofd moeten buigen voor de trots en de hoogmoed en zich, laf bespied, verbrand bij het volbrengen van zijn plicht, dat alles in het zwarte stof van de fabrieken dat daar neervalt. Molenbeek was toen nog geen heimat van of schuilplaats voor islamterroristen, maar wel een industriële randgemeente van Brussel. 't Is dus geen heldendicht geworden wegens het achtervolgen van “den vijand van den Dwaze” en het verhelen van het wanbedrijf van diens vriend, maar een hymne aan een vredige stad, waar hij de beiaard kan horen spelen en in een lucht van vrijheid de kuiperijen achterwege kan laten. Het is een heuse liefdesverklaring, halverwege tussen een minnezang en de beide Egidius-elegieën (ontleend aan het Martyrologium SS. Sergii & Bacchi) en ondanks het realisme als een mystiek Hadewijch-lied en dat in dertien septetten. Hier wou hij zijn leven beëindigen en dat heeft hij ook gedaan, na nog 28 jaren die hopelijk gelukkiger geweest zijn. Er zijn niet veel geboren Mechelaars die zich zo lovend hebben uitgelaten over hun geboortestad als deze boerenzoon over zijn adoptiefstad. Het dichtstuk werd gepubliceerd in het Mechelsch Nieuws- en Aenkondigingsblad van zondag 03/11/1867, waardoor we het nog steeds kunnen terugvinden.11 We hebben het hieronder braafjes overgetypt. 't Was misschien geen groot dichter, maar hij hield van Mechelen, zoals Paul Van Ostaijen van Antwerpen moet gehouden hebben en Guido Gezelle van Brugge.
Hugo Verstrepen
Het gedicht in het zondagsblad
'K BEN TERUG!!
(Inter pocula.)
Lieve vrienden, 'k ben terug!
'k Ben terug in Rombouts stede
waar de heilstand, waar de vrede
Mij gestreeld heeft zoet en zacht;
Waar de schoonste van mijn dagen,
Zonder storrem, zonder vlagen,
Vreugdiglijk zijn doorgebracht.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
'k Zie mijn welkom, onder 't knikken
In het groeten, in elks blikken:
'k Zie dat ik geen vreemd'ling ben.
'k Zie dat vriendschap, schaarsch in 't leven,
Steeds onwrikbaar is gebleven,
Hier waar ik mijn treden men.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
'k hoor alweêr den beiaard spelen
Deuntjes die mij nooit vervelen
En die me een herin'ring zijn,
Een herinnering aan de uren
Die ik in uw oude muren,
Doorgebracht heb zonder pijn.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
'k Kan mijn nieuw geluk niet uiten!
'k ben hier binnen, 'k ben hier buiten:
Alles lacht mij vriendlijk toe!
Al wat hier voorheên mijne ooren
Of mijne oogen kwam bekoren,
Wenscht mij welkom, blij te moê.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
'k Hoor der stoomkoets, 't daaglijks grollen,
Als 't gehinnik, onder 't hollen,
Van een ros van teug'len vrij.
Haar gezucht mag, ja, aan velen
Door eentoonigheid vervelen,
Mij brengt dit gedachten bij.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
Mocht ik soms in uwe kringen
Een akkoord mijn lier ontwringen,
Aan uw oor steeds willekoom,
Nog zal ik, ja, weest het zeker
Tusschen flesch en tusschen beker,
Eenen toon slaan,… met den stoom!
Lieve vrienden, 'k ben terug!
Hier is lucht, bij helder weder;
Hier valt dauw ter aarde, neder,
Ginder niet dan zwarte stof
Stijgend, van het morgenkrieken
Tot den avond, uit fabrieken
Die verpesten huis en hof.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
Hier mocht ik, bij 't plichtbetrachten,
Lof, welwillendheid verwachten,
En alom beschermers zien;
Ginds kon ik, aan 't plichtvolbrengen,
Mij te deerelijk verzengen,
En te laflijk zien bespiên.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
Ginds moest ik, (maar 't kon niet lukken)
Vóór den Trots den schedel bukken,
Zwijgend, knielen voor zijn voet.
'k Moest den hoogmoed, in het midden
Van zijn vleiers, forsch aanbidden,
Met het wierookvat, in gloed.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
'k Moest den vijand van den Dwaze,
Achtervolgen, als een haze,
En hem tergen, dag en nacht…
'k Moest zijn vriend, gestadig streemen,
Al zijn wanbedrijf verheelen,
't Oor verleenen aan zijn klacht.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
Ja, gij weet dat kuiperijen
Uit eens boozes smederijen,
Nooit in mij gedrongen zijn;
Dat ik recht ga in mijn wegen
En dat geen mij kan bewegen
Om te veinzen, zelfs in schijn.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
'k Ben terug in uwe kringen
Waar ik weder vrij mag zingen:
'k Wensch mij zelf er om geluk.
'k Adem hier een lucht van vrijheid
En 'k voorzie genucht en blijheid,
Heel ontdaan van last en juk.
Lieve vrienden, 'k ben terug!
Iemand koom mij nog bepraten
Om u weder te verlaten,
Hij verliest er zijn latijn.
'k Wil niet meer van onbekenden;
'k Wil bij u mijn leven enden;
'k Wil met u gelukkig zijn.
Mechelen, 1 October 1867.
L. DE WULF
naar boven
Johannis dicti Lumbart supra Melanam (1268)
In het artikel dat we vorig jaar publiceerden, schreven we dat de oudste vermelding van Lombarden te Mechelen staat in een ontwerpovereenkomst tussen Wouter Berthout en de prins-bisschop van Luik van iets vóór 1283 en dat de eerste namen voorkwamen in het door ons teruggevonden charter uit 1284. We moeten dit alweer bijstellen, want op Kerstavond stuurde onze vriend Ivo De Preter ons een foto op van een document uit 1268 waarin al een Lombard wordt vermeld binnen Mechelen én met naam. 't Is wel slechts een voornaam, zodat we hem niet met zekerheid kunnen koppelen aan een of andere familie uit Asti, Chieri of elders in Noord-Italië.12
We maakten een volledige transcriptie13 van dit stuk dat gedateerd werd op de donderdag vóór het feest van St.-Martinus in de winter in het jaar 1268 – wat ons op 08/11/1268 brengt (de feestdag van St.-Maarten viel, zoals we hem hier nog steeds met een kinderfeest gedenken, op de 11de) – en een origineel charter is uit het archief14 van de abdij Ter Kameren.
Transcriptie:
Universis presentia visuris, Magister Walterus plebanus Ecclesie Machliniensis et
Henricus de Surs capellanus beghinarum Machliniensium, salutem in Domino sempiternam.
Temporalis expirat actio, nisi robur acceperit a voce testium, vel
a scripto. Noverit igitur universitas vestra quod Lutgardis beghina dicta
de Berten ob suorum remissionem peccaminum, dedit, legavit, et as-
signavit in puram et perpetuam elemosinam, abbatisse et conventui de
Camera ordinis Cisterciensis decem solidos Lovanienses annui redditus,
perapiendos et habendos partim ad Nativitatis Domini et partim ad Nativitatis
beati Johannis Baptisti singulis annis in perpetuum ad censum fundum in here-
ditate sua quam tenet Oda dicta Berinne contigna seu contermina hereditatem
Johannis dicti Lumbart supra Melanam. In cuius rei testimonium et mu-
nimen sigilla nostra ad instantiam precum ipsius Lutgardis presentibus
apposuimus. Actum et datum anno Domini Mo CCo LXo octavo feria quinta
ante festum beati Martini hyemalis.
Het gaat om een schenking door de Mechelse begijn Lutgard van Berten en de oorkonde werd opgesteld en gezegeld door W., plebaan van de kerk van Mechelen en Hendrik de Surs15, kapelaan van de Mechelse begijnen. Dat deze akte toch niet eerder ontdekt werd in onze archieven van de Infirmerie en de Kiste van het Groot Begijnhof (in het OCMW-archief nu), maar integendeel in het cartarium van die in 1201 gestichte cisterciënzerinnenabdij bij Brussel steekt, is gewoon te wijten aan het feit dat het een schenking t.v.v. de abdij betreft. Voor de vergeving van haar zonden, had zij als aalmoes een jaarlijkse inkomst van 10 schellingen Leuvens geschonken, de helft met Kerstmis (24 december) uit te betalen en de andere helft op het feest van de geboorte van Johannes de Doper (24 juni).
De uithangende zegels in groene was die de twee geestelijken er als bewijs aangehangen hebben, op verzoek van Lutgard, stellen een omgewende adelaar voor (dat van de plebaan) en wat een omgewende (naar links kijkende) zwaan lijkt, van terzijde voorgesteld met (typische) gesloten vlucht (het kleinere van kapelaan Hendrik de Surs). Het past zeker in de kerkelijke heraldiek, want de zwaan was het symbool van de liefde en tegelijk van de zuiverheid, terwijl de adelaar voor de Hemelvaart van Christus stond.
In 1245 hadden de Mechelse begijnen al een eigen kapelaan en in 1245 wordt die met naam genoemd: Henricus van Surs. In een akte van 1260 komt hij samen met Walter, plebaan van Sint-Romboutskersk voor, onder wiens toezicht hij waarschijnlijk zijn ambt uitoefende. Dominus (duidelijk een priester dus) Henricus Surs werd in 1266 nog bedacht in het testament van Lodewijk Berthout. Nu blijkt hij enkele jaren later dus nog steeds hun kapelaan geweest te zijn.16
Hij was dat ook het volgende jaar (1269) nog toen een aantal cijnsgoederen geschonken werden aan de infirmerie in de Peperstraat (nu Kanunnik De Deckerstraat) en moet hen gevolgd zijn naar hun nieuwe hof, want in 1275 laat hij zijn huis in de Begijnenstraat aan hen na. Zijn broer Walter 'van Suurs' was in 1260 door Arnold van Zellaer aangesteld tot kapelaan van die infirmeriekapel der begijnen (die altijd bediend zou moeten worden door iemand uit zijn beneficiantencollege) in de Peperstraat en na de sluiting daarvan van die op het hof buiten de muren; hij was dat nog toen in 1286 het Groot Begijnhof tot zelfstandige parochie verheven werd.17
Plebaan “W.” kan niemand anders zijn dan de Walterus die kan. J. Laenen geciteerd vond in documenten van 1263 tot 1286.18 Pastoor Baeten had hem slechts aangetroffen in akten tussen 1268 en 1280, maar hij valt duidelijk te plaatsen tussen Gerardus en Arnoldus.19
Of ze al effectief verhuisd waren naar hun nieuwe hof buiten de muren is een andere vraag. Ook al was er toestemming voor, bouwen kost tijd en geld. F. Beterams dacht in elk geval het verschil te zien in een akte van 1272, waarin nog sprake is van de “communitas beginarum in Machlinia”, in tegenstelling met die van 1279 (“domus debilium beghinarum juxta Mechlininam”) en 1287 (“beghinas apud Maschiliniam commorantes”).20 Henricus is in onze tekst van 1268 'gewoon' “capellanus beghinarum Machliniensium”: niet 'bij' of 'naast' (ook niet 'in'), maar gewoon 'van' Mechelen. Ook bij de schenking van zijn huis in 1275 was hij “presbyter curie begghinarum Machliniensis”.
En dan natuurlijk die Lombard! Eeuwen vóór het ontstaan van het Christendom had de Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.), de 'ontdekker van de economie', het vragen van rente al veroordeeld en ingevolge zijn opvattingen kwam je volgens de vroege middeleeuwers daarvoor gegarandeerd in de hel terecht.21 En toch hadden de “Lombarden” (of Caorsins22 om een andere verzamelwoord te gebruiken), even nuttig en nodig als ze schandelijk en schadelijk waren, zich vanaf eind twaalfde eeuw over Europa verspreid. Ook in Mechelen hadden ze dus nog iets eerder dan gedacht al een vaste stek. Dat we dat met zekerheid durven stellen, komt doordat enkele akten in het cartarium van de H. Geesttafel van St.-Romboutsparochie het voortbestaan van dit huis duidelijk maken.
Het gaat om een setje23 oorkonden van de H. Geesttafel en Huisarmen van de Sint-Romboutsparochie, die betrekking hebben op twee huizen van de Lombarden: een bij de Melaan en een in de Begijnenstraat. Gaston Beterams, die de regesten opstelde, had het over de in Mechelen verblijvende Lombarden Opicius, Darachius en Dionysius de la Roka en hun gezellen. Hij vergiste zich hier, want d'Arachius was een familienaam. Guillaume en Joachim d'Arachie (broers) en Baudouin d'Arachie zijn bekend als Lombarden in Mechelen begin veertiende eeuw en zouden uit Roka (dicht bij Asti) gekomen zijn. Er is in deze teksten dus slechts sprake van twee mannen (“et ipsorum socijs”): Opicius d'Arachio en Dyonisius de la Roka (een broer van Balduinus, die de huizen een jaar later alweer verkoopt). Die Balduinus de la Roka wordt eigenlijk beschreven als 'Boudewijn genaamd Boniim, Lombard van Roka, verblijvend te Mechelen, broer van Dyonisius' (“Balduinum dictum Boniim lumbardum de Roka Machlinie commorantem fratrem Dyonisii de Roka”), wat aangeeft dat “de Roka” een herkomstnaam was. Rocca d'Arazzo ligt maar iets meer dan 10 km van Asti, in de provincie Asti (eind dertiende eeuw lagen ze nog samen in het markgraafschap Monferrato)! Hij zou dus best Baudouin d'Arachie ([Rocca] d'Arazzo) kunnen zijn (Bigwood sprak niet zonder aarzeling van die naam24), slechts een variant van de naam en misschien gekozen om een andere tak van de familie mee aan te duiden. Misschien was Opechius dan een broer van die twee andere en hadden ze een gemeenschappelijke grootvader (tenslotte zijn de Lombarden dan al minstens 34 jaar actief in Mechelen). Ze waren dus niet afkomstig uit de stad Asti, maar uit de kleine gemeente Rocca d'Arazzo, niet ver van Asti. De familie De Aracio, eerste heren van de vesting (rocca) en het dorp en een leidende rol spelend in de regering van Asti, is naar die plaats genoemd. In 1312 en 1323 behoorde Denis de la Rocca tot de partners van Jean de Mirabello in Valenciennes en Marly.25
Het oudste (nr. 91) dateert van 15/03/1299 (op de zondag dat men Reminiscere zingt, 1298 o.s.). Florens Berthout, heer van Berlaar, laat hierin weten dat hij aan Opicius d'Arachia en Dyonisius de la Roka en hun vennoten, te Mechelen verblijvende Lombarden, zijn woning (mansio) verkocht heeft (gelegen op de [Nieuwe] Melaan, achter de minderbroeders, bij de brug en tegenover de poort van Jan Van der Heiden, afhangend van Egidius van Hoberghe) en eveneens zijn erf in de Nauwstraat, afhangend van de kapelanen van Zellaer, dat hij kort voordien gekocht had van priester Jan Cuper. We transcribeerden het belangrijkste: “Universis presentes litteras visuris vel audituris, Florencius Berthaut dominus de Berlar, salutem et noticiam veritatis. Noverint universi quod nos recognoscimus nos legitime vendidisse, Opicio d'Arachio, et Dyonisio de la Roka et ipsorum socijs lumbardis in Machlinia commorantibus, mansionem nostram sitam in Machlinia supra Milanam retro mansionem fratrum minorum prope pontem situm ad oppositum porte Johannis dicti Van der Heiden, ab Egidio de Hoberge dependentem, cum omnibus et singulis ipsius mansionis fundo, domibus et attinenciis prout ad nos pertinebat, ab eisdem lumbardis possidendam. Necnon et hereditatem sitam in Machlinia cum fundo et attinenciis suis in vico dicto Nauwestrate quam dudum comparavimus erga dominum26 Johannem presbiterum dictum Cuper a capellanis de Zellar dependentem, ab eisdem lumbardis similiter hereditarie possidendam. Quam idem mansionem nostram, nos, et domum nostram predictam quam erga dictum dominum Johannem comparavimus Gerardus de Uden clericus noster, qui eam ad opus nostrum hactenus a domino fundi receperat, recognosavimus nos ad opus dictorum lumbardorum27, in manus dictorum dominorum fundorum supportasse et eisdem hereditatibus, ac omni juri quod in eisdem habuimus (...), adhibitis omnibus que in talibus solent adhibere Dyonisium Lumbardum antedictum ad opus sociorum suorum predictorum, in (...). Datum et actum anno Domini M° CC° nonagesimo octavo, die dominica qua cantatur Reminiscere.” (in dorso o.a.: “tegen de Belane brugge vuer thur mijner heere Van Diest huys”).
Het volgende charter (nr. 92) dateert van 20/03/1299 (vrijdag nà de zondag dat men Reminiscere zingt, 1298 o.s.), amper vijf dagen later dus, en is van Mechteld van de Mark, vrouwe van Berlaar, die de verkoop van de twee voormelde huizen (mansio en domus) door haar echtgenoot Florens Berthout aan voormelde Lombarden bevestigt, al wordt hier van het tweede gezegd dat het in de Begijnenstraat ligt. Wat dr. Beterams niet aanhaalde in zijn regest is dat dat zij hier ook de verbintenis bevestigt, volgens de daarover gemaakte oorkonde, tussen haar echtgenoot en de Lombarden inzake zijn28 rechten op de tol van Mechelen, die zij voor vaststaand houdt en aanvaardt. We geven weer het belangrijkste: “Universis presens scriptum visuris, Machtildis de Marka domina de Berlar, salutem et noticiam veritatis. Notum sit universis, quod cum dilectus dominus et maritus noster, dominus Florencius Berthaut legitime vendiderit Opicyo d'Arachio, et Dyonisio de la Roka, et eorum sociis, lumbardis Machlinia commorantibus, mansionem suam sitam cum fundo, domibus, et attinenciis suis in Machlinia supra Milanam, retro portam inferiorem fratrum minorum, prope pontem situm ad oppositum porte Johannis dicti Van der Heiden, necnon et domum suam sitam cum ipsius attinenciis in Machlinia in vico dicto Beghinen strate quam dudum comparavit erga dominum Johannem dictum Cuper presbiterum, et ipsos lumbardos in eisdem hereditatibus investiverit et adheredaverit cum monitore et sentencia illorum quorum de jure interfuit interesse, quemadmodum in litteris quas ipsi lumbardi de (…) per presentes pure et integraliter ad opus dictorum lumbardorum renunciamus. Similiter obligationem quam idem dominus et maritus noster fecit cum eisdem lumbardis super jure quod habet in theolonio29 Machliniae, prout in litteris super hoc confectas continetur ratam tenemus. et acceptamus. (...) Datum anno Domini M° CC° nonagesimo octavo, feria sexta post dominicam qua cantatur Reminiscere.”
Geen vol jaar later, op 15/02/1300 (maandag voor Sint-Pieters-Stoel, 1299 o.s.) verkoopt Balduinus (Boudewijn) gezegd Boniim of Boiim (Boninus/Bonino?), te Mechelen verblijvende Lombard van Roka en broer van voormelde Dyonisius van Roka, beide huizen (het tweede wordt nu weer beschreven als liggend in het Begijnenstraatje) aan Egidius (Gillis) Berthout, heer van Humbeek30, die ze aan de H. Geesttafel van St.-Romboutsparochie schenkt (charter 96, een schepenbrief). De tekst luidt: “Universis presentes litteras visuris et audituris, Henricus de Valle scabinus Machlinienssis, Henricus Radewaerd Johannes de Hansewiic, jurati eiusdem ville Machlinensis, salutem et notitiam veritatis. Noverint universi, quod cum nobilis vir dominus Egidius Berthout dominus de Honebeke acquisierit et comparaverit erga Balduinum dictum Boniim lumbardum de Roka Machlinie commorantem fratrem Dyonisii de Roka, mansionem suam sitam in Machlinia supra Milanam retro mansionem fratrum minorum prope pontem situm ad oppositum porte Johannis dicti Van der Heyden a domino Egidio de Hobergis dependentem cum (…), necnon et hereditatem sitam in Machlinia cum fundo et attinentiis in vico dicto dBeghinen straetken quam erat domini Johannis dicti Cupre et quas mansionem et domum Opechius de Arachio, et Dyonisus frater dicti Balduini erga nobilem virum dominum Florentium Berthaut jam dudum comparaverunt et (...) investiti et adheredati in eiusdem mansione et domo omni ipsorum attinentiis fuerunt prout in litteris ipsius predicti domini Florentii plenius continetur sigillo suo sigillatis. Tandem dictus Balduinus dictus Boiim lumbardus in presentia ipsius domini Egidii de Hobergis domini fundi de mansione predicta, et in presentia domini Walteri dicti Vettere justiciarii capellanorum de Zellaer, necnon et (...) et hoc ad opus domini Egidii Berthout (...) de consensu et voluntate predicti domini Egidii Berthout investiverunt et adheredaverunt cum iuris sollempnitate Johannem dictum de Coelputte ad opus mense Sancti Spiritus iuxta sanctum Rumoldum in predictam mansionem, et domum, et attinentiis et pertinentiis a predicta mensa hereditarie possidendam, (...). Datum anno Domini M° CC° nonagesimo nona feria secunda ante festum beati Petri ad cathedram.” In dorso staat nog: “de hereditate que erat domini Florentii / van den goede ane de Tiegelribrugghe / aen de Belane brugge”.
Charter 105 is weer een schepenbrief, d.d. 05/01/1302 (vrijdag na de Besnijdenis des Heren, 1301 o.s). De H. Geesttafel van St.-Romboutsparochie geeft nu, door bemiddeling van Gillis Berthout, de gewezen eigendom van de Mechelse Lombarden op de Melaan bij de stenen brug aan Jacob, zoon van Radolf, mits een jaarlijkse cijns van 60 pond. Als waarborg gaf Jacob al zijn erven in onderpand waarvan Elizabeth de Curia grondvrouw was. Er wordt uitdrukkelijk gestipuleerd dat het om de gehele gewezen eigendom der Lombarden gaat, maar met uitsluiting van het erf waar Jan Cuper – die blijkbaar een stuk ernaast voor zichzelf gehouden heeft – woont, tegenover dat van schepen Boudewijn van Eechove. Voor de duidelijkheid geven we dan als voorlaatste transcriptie: “Universis presentes litteras visuris, Willelmus de Milse, Johannes de Hansewiic et Johannes Hert scabini Machlinienses, salutem et notitiam veritatis. universiteta (sic!) vestre tenore presentium significamus, quod in presentia iusticiarii Egidii de Hobergis domini fundi, eius censuariorum ac nostra perpetue hec constituta provisores mense Sancti Spiritus iuxta sanctum Rumoldum, qui coram nobis mediante consilio domini Egidii Berthout ac conscabinorum nostrorum Machinensium dederunt et contulerunt Jacobo filio Radulphi omnem hereditatem cum fundo et attinentiis suis sitam supra Meilanam prope pontem lapideum, que hereditas erat lumbardorum Machlinensium prout ad eosdem lumbardos spectabat et pertinebat retro et ante in latitudine et in longitutine excepta semper hereditate domini Johannis Cupre in qua ipse moratur sita ab opposito Balduini de Eechove conscabini nostri Machliniensis a predicto domino fundi dependentem sub annuo et hereditario censu sexaginta lb. monete usualis et in (...). Idem Jacobus per monitionem justiciarii domine Elyzabeth de Curia omnes et singulas hereditates suas cum fundo et appenditiis earundem a dicta domina Elyzabeth dependentes eisdem provisoribus ad opus predicte mense titulo veri pignoris obligavit et per debitum (...). Datum anno Domini M° CCC° primo feria sexta post circuncisionem Domini.” In dorso o.a: “van goede van ecle31 ane de tigelribrugge / LX libra in tcleeren straetken32 aen steyne brucxken / Claere straetken”.
Jan Cuper wordt nog vernoemd in 1325 als voormalige bewoner van een huis in de Begijnenstraat, twee huizen naast een33 van de (Norbertijner)abdij van Grimbergen. Een veertiende-eeuws cijnboek van de H. Geesttafel der St.-Katelijneparochie vermeldde immers in 1325: “hereditatem quondam Ade dicti Raduaert sit. in plathea dicta vulgariter Beghinenstrate inter hereditatem abbatie de Grymberghe et quondam Johannis Cupere in qua hereditate Johannis Cupere olim staura tenere solebat (...) a beato Rumoldo dependentem”.34
Het laatste charter dat we willen bespreken, heeft niets meer te maken met die twee huizen uit de vorige, maar heeft betrekking op het nieuwe (publieke) huis van de Lombarden. Volgens D. Kusman was hun eerste publieke huis, vóór Den Beyaert35 op de Grote Markt, het stenen huis tegenover St.-Romboutskerkhof genaamd “le maison des Caorsins”, tevens winkel van de apotheker Rollando Carexana36 en van de stad in erfpacht genomen sinds 1310.37 Tot 1310 was Bernard de Croisillis eigenaar van “la maison des Coarsins de Malines”, schrijft hij elders.38 Eigenlijk staat in dat charter dat de stadsmagistraat binnen de vijftien dagen na Pasen e.k. aan de Lombard Berard (sic, op drie plaatsen in de tekst) de Croisilles 50 pond oude Franse groten zal betalen vanwege de Lombard Denis de la Roque voor de aanschaf van het erf “pour le raison de l'heritage a tout le treffons39 et toutes ses appartenanches c'on appiele le maison des Caorsins seant40 daleis41 l'attre42 saint Rommond a Malines” ('omwille van het erf met de ondergrond en alle afhankelijkheden, dat men noemt het huis van de Caorsini, verblijvend naast St.-Romboutskerkhof'), dat Denis aan de stad verkocht had.43 Ons charter van 1301 vermeldt in dorso echter al dat de cijns op het “domum lapideam lumbardorum in Machlinia commorantium prope cemiterium beati Rumoldi Machlinensis” “op den beyaert” was. Den beyaert (later schepenhuis nadat die hun vorige op de Steenweg het paleis van de Grote Raad geworden was en nu Grote Markt nr. 1) lag nu eenmaal tegenover de Schoenmarkt, tussen de Grote Markt en St.-Romboutskerkhof in, wat verwarring kan creëren voor wie niet met de situatie vertrouwd is. De auteur vergiste zich dus deerlijk, toen hij beweerde “Une exception est constituée par la ville de Malines où apparaissent pour la première fois les familles Croisillis et Rocca en 1310“.44 Dit charter (nr. 103 in hetzelfde fonds), ook weer een Mechelse schepenbrief d.d. 13/06/1301 (dinsdag na het feest van de apostel Barnabas, 1301), vertelt ons dat Egidius van Duffel45 en zijn echtgenote Katerina aan Jan van Walem een cijns van 40 schellingen Leuvens gaven op een stenen huis van de Lombarden, verblijvend bij St.-Romboutskerkhof. Jan van Walem verkoopt die vervolgens aan de H. Geesttafel van de St.-Romboutsparochie. Het belangrijkste uit de tekst luidt: “Universis presentes litteras visuris, Henricus de Valle scabinus Machlinensis et Robbere de Lapide juratus eisdem ville, salutem et notitiam veritatis. Noverint universi (...), Egidius de Duffele et Katerina eius uxor, qui per debitam monitionem (…) obtulerunt et resignaverunt in manus predicti justiciarii quadraginta solidas lovanienses moneta parve46 antique annui et hereditarii census quos habuerunt ad domum lapideam lumbardorum in Machlinia commorantium prope cemiterium beati Rumoldi Machlinensis a dicto beati Rumoldi dependentem, quibus renuntiaverunt (...) et hoc ad opus Johannes dicti de Walem (...), postmodum quoque dictus Johannes recognovit se legitime vendidisse Johanni dicti de Coelputte ad opus mense Sancti Spiritus juxta santum Rumoldum predictus quadraginta solidos annui census, et quos per (...). Datum anno Domini M° CCC° primo feria tertia post festum Beati Barnabe apostoli.” In dorso staat o.a.: “van der lombarde erve XL s. lo.” en “XL s. lo. op den beyaert” en eronder “bij S. Rombouts kerke”. Zo'n dorsale aanduidingen werden meestal later toegevoegd en er is geen garantie dat de plaatsbeschrijving correct is, net zoals de [Arme] Clarenstraat bij nr. 105 niet juist is. Nu weten we uit andere akten dat er wel meer huizen waren “juxta cymiterium beati Rumoldi”47, maar dit stuk gaat echter over een eeuwige cijns aan de H. Geesttafel en dan was het wel belangrijk om te weten op welke eigendom die moest geheven worden. Er kunnen hier tegelijk meerdere Lombardenfamilies werkzaam geweest zijn en in theorie op verschillende plekken gewoond hebben, maar gelet op de hoge prijs die de hoge heren vroegen voor een octrooi in een stad en het monopolie dat daarvoor verleend werd, lijkt het onwaarschijnlijk dat het niet minstens partners zouden geweest zijn in die tafel en vermits ze op meerdere plaatsen tegelijk actief waren, lijkt het niet echt nodig en zelfs lastig dat iedereen in elke stad een aparte woonst zou gehad hebben.48 Toch in dit vroege stadium zal het wel handiger geweest zijn om één of twee families (“et eorum sociis”) een groot stenen huis te laten delen, een combinatie van handelshuis en herberg. Later kopen de succesvolsten hun eigen domeinen buiten de steden. Dat in 1301 de Beyaert hun huis was, sluit perfect aan bij de verkoop in 1300 van de twee vorige, die ze al niet meer nodig hadden omdat ze blijkbaar de hand hadden kunnen leggen op een veel prominenter gebouw, dat in 1310 dan weer aan de stad verkocht werd. In 1339 vinden we die cijns nog vermeld: “De Lombarde xl scellinghe lovens van den steinen huse dat men heet den Beiaert. Dit gheeft Thonijs Waerlet.”49
“Retro mansionem fratrum minorum” of “retro portam inferiorem fratrum minorum” betekent50 het straatje net achter de toen nog niet volledig bebouwde kade van de Melaan, beginnend vanaf de achterpoort van de paters en in 't verlengde van de Drabstraat gelegen, later Graspoort51 genoemd. Het steegje bestond tot in de twintigste eeuw en liep tot aan het stenen brugje over de Melaan, oorspronkelijk Tichelrijbrug geheten (de naam Persoonshoek is relatief recent; de Tichelrij was lang de naam voor de straat van de Sluisbrug tot de Melaanbrug, dus ook inclusief de Dobbelhuizen en 't Veer52), later Villersbrug (naar de refugie van de abdij van Villers aan de Persoonshoek) en Bolaan- of Melaanbrug53. De eigenlijke Graspoort zal een bijnaam geweest zijn voor de achterpoort van de paters54, die via dat gelijknamig geworden steegje doorgang55 hadden naar de Melaanbrug. De poort van de paters begon trouwens al met een eerdere, tussen het convent en hun tuinmuur, vanwaar dan, nog binnen hun tuin, een weggetje naar beneden liep, dat door een opening tussen hun gebouwen onderaan rechts naar een grasveldje leidde, een uitstulping van hun tuin, dat onderaan – via die Graspoort – toegang gaf tot de Melaan en tot het naar die poort genoemde steegje.56 De brug aan de Minderbroedersgang, tegenover de Arme Clarenstraat, lag er al van in de middeleeuwen, om via de Melaan toegang te verschaffen tot de kloosterkerk. Het tweede bruggetje, maar enkele meters verder en voor de grote kerkpoort57, kwam er eerst wanneer de stad zich verplicht had tot de aanleg ervan, na de openstelling van de gang in 1611,58, een voorwaarde van de paters om hun doorgang te openen.59 De oude kerk, afgebroken in 1580 aan 't begin van de Protestantse Republiek, had daar trouwens ook geen kerkpoort.60 “Prope pontem situm” of “supra meilanam prope pontem lapideum” betekent 'gelegen op de Melaan nabij het stenen (Tichelrij)brugje' en “ad opposito porte Johannis dicti Vander Heiden” of “ab oppositum porte Johannis dicti Van der Heiden” lijkt aan te geven dat het eerste huis idd. tegen de Melaan aan lag, tegenover de poort/deur van een andere eigendom, wat we als de zuidoostkant van de Graspoort moeten interpreteren.
Een Johannes wordt niet meer genoemd tussen deze Lombarden, maar deze teksten zijn dan ook al van 30 jaar later. De Johannes in ons charter van 1268 is allicht de Jehan Manginelle (de collega van Florench Roier) die we nog tegenkwamen in het charter van 1284, dat we vorig jaar bespraken. Vermits de aankoop van genoemde huizen eerst in 1299 gebeurde, moet Joannes ofwel dat op de Melaan nog gehuurd hebben ofwel toch nog een ander huis gehad hebben, waarvan nog geen akte teruggevonden werd. Hebben ze bewust in 't begin hun 'bank van lening' wat van de kerktoren/markt vandaan gehouden of was dit toeval en kochten ze wat beschikbaar kwam?
Hugo Verstrepen
Algemeen Rijksarchief Brussel-Depot Vorst, Kerkelijk archief, Abdij Ter Kameren, Cartarium, karton 5575, omslag 315: schenkingsakte 8 november 1268
Het gebroken zegel van plebaan Walterus en dat van kapelaan Hendrik de Surs
naar boven
Apotheker/griffier Jan Baptist Rymenans (1748-1840) en het
Liedeken van den Mechelschen Roep
Sinds eind december 2018 de Regionale Beeldbank weer online gekomen is, werden ook de ingescande 78 tekeningen van Den Mechelschen Roep beschikbaar gemaakt.61 Deze tekeningen – met als onderwerp de leurders en verkopers die in de vroege negentiende eeuw actief waren in de Mechelse straten – worden toegeschreven aan Jan Frans Mardulyn (1751-1843). Twintig jaar geleden verzorgde M. Kocken reeds een uitgave ervan, maar de meeste van die foto's waren toen nog in zwart-wit.62
Uniek is het niet. Het is ook geen uitvinding uit de Nederlanden en het fenomeen bestond al eeuwen. Het bekendste zijn de afbeeldingen van de zgn. Cries of London, die dan nog eens voorafgegaan zijn door gedichten zoals het aan de vijftiende-eeuwse benedictijnermonnik en dichter John Lydgate (1371-1450)63 toegeschreven London Lackpenny, waarin de orale cultuur van de venters vastgelegd werd. In de zeventiende eeuw pas – na een lange periode waarin de autoriteiten af te rekenen hadden met het probleem van talloze vagebonden en rondtrekkende zwervers64 – begon daar de traditie van de geïllustreerde prenten ervan, die vele kunstenaars inspireerde65, zoals Marcellus Mauron (soms Lauron of Laroon gespeld en geboren in Den Haag – 1653-1702), Paul Sandby (1731-1809), Francis Wheatley (1747-1801), Thomas Rowlandson (1756-1827), William Marshall Craig (1765-1827) en John Thomas Smith (1766-1833). Die venters hadden immers geen andere bron van inkomsten dan op straat hun waren te slijten en door er een melodietje van te maken, veranderden ze hun aanwezigheid in een kleine opvoering, wat blijkbaar de harten van vele generaties gewonnen heeft. In de twintigste eeuw werden de plaatjes afgedrukt op sigarettenpakjes, chocoladedoosjes en de blikken talkpoeder van Yardley. Zo werden ze, door verschillende artieste altijd maar weer gekopieerd, gescheiden van de realiteit die ze ooit voorstelden.
Toch mag men dus niet beweren dat ze hier uit het zicht of uit de gratie zouden gevallen zijn, in tegenstelling tot de continentale drukken met afbeeldingen van venters en straattypetjes.66
Zo had je ook de cris de Paris67,
al beginnend met het dertiende-eeuwse gedicht Les Crieries de Paris van
Guillaume de la Villeneuve68
en de oudste afbeeldingen van straatventers in de West-Europese kunst staan
eveneens in Frankrijk afgebeeld, nl. op de wanden van een zoutkelder die rond
1380 door de hertog van Anjou werd gebouwd.69
De oudst bekende Cris de Paris-prent is van de hand van een onbekend
gebleven houtsnijder ca. 1500.70
We kunnen hier verder volstaan met te verwijzen naar de Parijse litteratuur.71
In de prentkunst zijn die venters en
kramers echter het frequentst afgebeeld en ook het meest verfijnd.72
Voor Keulen bestaat er een ets van Frans Hogenberg van ca. 1589.73
Van de Duitse Christoffer Suhr (1771-1842), tekenaar en kopersteker en
professor extraordinarius (deeltijds gewoon hoogleraar) aan de
kunstacademie van Berlijn kennen we Der Ausruf in Hamburg, eerst in 1806
in twaalf afleveringen uitgegeven, gevolgd door de boekuitgave in 180874.
Uit Italië is er een voorbeeld bekend dat nog enkele jaren ouder is dan het
Duitse: de straatventers van Rome (Ritratto di quelli che vanno per Roma)
door Ambrogio Brambilla uit 1579 of 1580 (ook 1582 en 1612).75
De Italiaanse kunstschilder Annibale Carracci (1560-1609) vereeuwigde de
straatroepen van Bologna in 40 platen en kende latere nabootsers. Anderen uit
Bologna die er voorstellingen van maakten zijn Bartolomeo Passaroti
(1529-1592), Giuseppe Maria Crespi (1665-1747) en Giuseppe Gamabrini
(1680-1725). Uit andere delen van Italië kennen we Vincenzo Camoi (ca. 1530-1591
uit Cremona, Giacomo Ceruti (1698-1767) uit Milaan en Francesco Londonio
(1723-1783). Uit Rome was er Ambrogio Brambilla (werk 1579-1599) en Nicolas van
Aelst (c. 1526–1613 - een Vlaamse graveur en kunstschilder die in Rome een
uitgeverij opgericht had) en uit Venetië Gaetano Zompini (1700-1798). Tegen de
vroege negentiende eeuw had deze mode zich uitgebreid tot Milaan en Napels.76
Tot in Amerika kende men het fenomeen.77
Wat moesten ook anders degenen die zich geen advertenties of uithangborden
konden veroorloven? Zo'n straatkreet was snel in het geheugen gevestigd.
In Nederland zijn er een tweetal bekend van rond 1784 van de hand van de Middelburgse tekenaar Jacobus Perkois (1756-1804)78 en een serie door de Haagse schilder en aquarellist Johannes Huibert Prins (1757-1806)79 werd door Matthias de Sallieth (1749-1791) gegraveerd en later in een 'prentenboek' uitgebracht, “ter oefening van jonge schilders en liefhebbers”. Aanvankelijk werden de prenten afzonderlijk uitgegeven, om in 1818 gebundeld te worden. Deze serie had blijkbaar zo'n succes dat zij in 1833 werd herdrukt.80 Ook Jacques Kuyper (1761-1808), de meest vermaarde figuurschilder in die tijd, maakte voor de reeks Afbeeldingen van kleeding, zeden en gewoonten in de Bataafsche Republiek met den aanvang der negentiende eeuw (1803-1805) een tekening van een visvrouw, waarbij hij zich duidelijk had laten inspireren door de populaire prentseries met afbeeldingen van straatroepen.81 De kunsthistorica L. Buijnsters-Smets gaf een overzicht – per eeuw beschreven – van marskramers en straatverkopers, afgebeeld op tekeningen en prenten van halverwege de zestiende tot halverwege de negentiende eeuw.82
Iconografisch zijn de Nederlanden ook wel goed vertegenwoordigd, maar dan wel vnl. Noord-Nederland en dan nog pas vanaf de late achttiende eeuw.83 Het Nederlandse rijksmuseum bezit echter ook een – allicht Gentse – houtsnede met op één blad 36 voorstellingen van straathandelaren met hun roepen en bij elk plaatje een onderschrift met de roep.84 Van een ander zeventiende-eeuws houtblok uit het fonds Vander Haeghen in het Museum voor Volkskunde te Gent is geen oude afdruk bekend, maar tot in de negentiende eeuw zijn er in het Noorden blijkbaar prenten gemaakt die erop gebaseerd waren.85 De kopergravure “Antwerpschen Roep” werd ca. 1790 vervaardigd.86 Uit 1827 hebben we de steendrukken van Jean-Baptiste Madou met talrijke straatventers uit Brussel.87 Onze Mechelse roep dateert allicht ook pas uit de negentiende eeuw. Wat apart (geen volkskunst, maar wel leerrijk voor het onderwerp) was de uitgave in 1997 van prentkaarten van rond 1900 met Vlaamse ambachten en straatberoepen.88
Eind mei 1984 kwam in Hamburg de verzameling van de het jaar daarvoor overleden veilinghouder dr. Ernst L. Hauswedell onder de hamer. De eerste 172 nummers bevatten loten met zogenaamde Kaufrure (straatroepen).89 Op basis van deze verzameling werd in 1975 door K. Beall een uitgebreid overzicht samengesteld van dit genre (boeken en prenten die straatventers afbeelden; op een enkel blad, in een set van gravures e.d., in portfolio's en in boeken), gerangschikt volgens nationaliteit van het afgebeelde volk en daarbinnen chronologisch volgens publicatiedatum.90
Over de verkoop van prenten in vroeger eeuwen werd niet zoveel gepubliceerd. Blijkbaar werden ze door de kunstenaars zelf aan de man gebracht of verkocht in prentenwinkels, op marktkramen of door rondtrekkende kooplieden.91 Van de populaire Turnhoutse prentkunst werd een rijk geïllustreerde en uitputtende catalogus bezorgd door É. Van Heurck en G. Boekenoogen, beschreven als een standaardwerk over de Vlaamse volksprenten (de “Mannekensbladen”, de vulgaire oordjesprenten) en een folkloristisch-kunsthistorische studie waarmee ze ver over de grenzen van Vlaanderen gingen. We vonden hier ook de beschrijving in van twee reeksen van leurders en straatberoepen: “72. — Straat-Roepers. – Crieurs de rue.” (met Vlaams-Franse legenda) en “73. – Négociante» – [Colporteurs.]” (naar een Hollands voorbeeld uit de vroege negentiende eeuw, beide van de Turnhoutse drukkerij van Glénisson & Van Genechten.92 Het jaar daarop gaf Van Heurck in De Vlaamsche Kinderprenten, na een overzicht van de drukkers, een overzicht van de onderwerpen, eerst die van godsdienstige aard, zoals de Wandelende Jood, en dan de meer voor de beoefenaren van de volkskunde van belang zijnde prenten, o.a. kinderspelen en straatroepen.93
Het is duidelijk een veelzijdig onderwerp, want een roep was uiteraard niet een gedicht of liedje over dat marktgebeuren, noch een afbeelding van een venter, maar wat de verkoper/verkoopster zelf riep en dat volgens een bepaald melodietje!94 We hebben dus eigenlijk vier onderwerpen! Volgens G. Rooijakkers was de volkskundig-folkloristische interesse te wijten aan de antimodermisten, die tegen het einde van de negentiende en vooral ook in de eerste decennia van de twintigste eeuw de oprukkende 'asfaltcultuur' zagen als een corrumperende bedreiging van de 'eigen' beschaving, die overigens in veel gevallen juist de cultuur van 'de ander' betrof. Want 'het volk', dat was niet meer de natie, zoals het nationalisme – een politieke stroming van de negentiende eeuw – het gedefinieerd had; het waren nu doorgaans de boeren en de vissers, die als in een ongerept Bokrijk nog dicht bij de natuur leefden. Een liberale elite had daarnaast tevens oog voor het 'stadsvolk', met straatroepen, ambachten en markten waarvan de stedelijke folkloristische musea nog getuigen.95
Het is ons in deze bijdrage niet te doen om die plaatjes of melodietjes, maar om de oorsprong van de liedtekst De Mechelsche Roep, die M. Kocken toen ook nog meegaf96 en die reeds in 1895 door Pol de Mont gepubliceerd werd97. Die laatste deed toen in Volkskunde een oproep: “Volkskunde stelt zich voor, alle mogelijke geroepen, die, in om 't even welke plaats van Zuid- of Noord-Nederland, tot heden toe op straat gehoord worden of tot vóor weinige jaren gehoord werden, zooveel mogelijk met de muziekwijze, af te kondigen. / Bedoeld zijn roepen in rijm en onrijm als dit éene, uit W.-Vl. : / Pruimen van de mast (1) [(1) Van de mast = van Damaskus] – / grijpt ze maar vast, / suiker in de mond, / vijf cents van 't pond. / Volkskunde zegt op voorhand dank aan allen, die dergelijke aanteekeningen zullen inzenden. / Pol de Mont.”98 Hij liet zijn oproep volgen met: “In verband met het bovenstaande deelen wij bereids het overigens niet zeer bekende98bis lied meê De Mechelsche Roep. Wellicht helpt dit het geheugen onzer lezers opfrisschen.”
De Monts oproep vond overigens weinig gehoor. De eerste die er blijkbaar op reageerde, was A. De Cock met De Straatroepen in 190899, herinnerend aan wat Muller schreef in Brokstukken (...)100. In 1912 verwees hij naar die100bis drie eerdere korte artikels, waarmee de aandacht van de lezer gevestigd werd op de straatroepen der grote steden, en vooral naar zijn eerste artikeltje, waarin hij gewezen had op het Brusselse Kluchtigh ende belacchelyck verhael-Dicht101 uit 1604. Vanwege de zeldzaamheid drukte hij het nu volledig af (zonder uitleg erbij).102 De datering ervan werd door H. Stalpaert overigens omschreven als “een ontredderende dateringshutsepot”.103 Om de bekendheid van een versregel aan te strepen, had F. Van Duyse een uittreksel uit het verhael-Dicht gegeven en dit in 1708 gedateerd.104 De Cock gaf echter de Brusselse drukker Claudius Schoevaerts op en het jaartal 1604105. Stalpaert had het nog “zopas” in een Brusselse antiquariaatscatalogus (A. Leclercq, 1964, nr. 21) aangeboden gevonden, waar ca. 1780 als drukjaar opgegeven stond. Misschien een “drukfout” ('zetfout' eigenlijk) bij Van Duyse, dacht Stalpaert, maar bij Claudius Schoevaerts werd ook in 1706 Echos weder-klanck passende op den gheestelycken wecker uitgegeven106, dus zat Van Duyse dichter in de buurt dan De Cock of de antikwaar. Op de originele uitgave stond wel degelijk 1708.106bis De uitgave zonder datum is een roofdruk van Joseph Ermens (1736-1805), vandaar allicht de schatting “ca 1780” ervoor (hij verkreeg het octrooi van boekhandelaar op 04/03/1771 en dat van drukker eerst op 07/05/1779), ofwel werd per ongeluk de 0 en de 8 omgedraaid.106ter Eigenlijk staat bij het verhael-Dicht ook geen auteur op het titelblad; de naam “R. Culant” kan worden worden afgeleid van een acrostichon op 't einde107! Was dit de latere Brusselse notaris Robert Culant107bis, werkzaam van 1717 tot aan zijn overlijden eind 1758?107ter We kunnen het niet bewijzen, maar 't zou dan zeker niet een van de minste zijn, want deze in 1708 22-jarige jongeman was de zoon van Adrien Martin Culant, ook al notaris te Brussel van 1669 tot 1676, die op 27/01/1683 het leengoed Quaetbeke 2 te Steenhuffel gekocht had van Jan Verhaeghen. Op 28/01/1720 erfde Robert dit en hij verkocht het in 1739 aan Guilliam van den Eede, koster van Opwijk. Sommige websites van bibliotheken zijn zich voor de roofdruk dan weer gaan baseren op Stalpaert om er “1780”, “ca. 1780” of “≥ 1780” van te maken of nog “1792 ante”, terwijl sommige bibliotheken en antiquariaten aan de s.d. van de roofdruk verkeerdelijk “1708” of ”begin 18de eeuw” toevoegen (of gewoon “18de eeuw”, dat is het veiligste). Ze nemen ook maar over wat ze ergens gevonden hebben. We hopen een einde gemaakt te hebben aan de verwarring, al zou de eerste druk mét jaartal, die zich blijkbaar in de KBR bevindt en we zelf niet zijn gaan bekijken, eens mogen ingescand worden. Een uitgave uit 1726 lijkt er alvast op te wijzen dat dit van Culant overgenomen is.107quater
De redemptorist P. Janssens demonstreerde in de jaargang van 1959 de ontwikkeling van straatroep tot leurderslied aan de hand van voorbeelden uit verscheidene plaatsen in het Vlaamse land.108
Voor de bijdragen van F. Puts en W. Braekman in Volkskunde, was het wachten tot resp. 1991 en 1993! De oudste Nederlandse straatroepen staan in een vijftiende-eeuws handschrift, een fragment van een minnelied dat een aantal roepen van straatventers bevat; het is echter onbekend uit welke stad dit komt, maar het is zeker Zuid-Nederlands.109 Vanaf de late zestiende eeuw komt het meer voor in gedichten en liederen uit de Nederlanden. Zo staat er in een zestiende-eeuws boekje (1572) met meerstemmige liederen een lied met daarin meer dan een dozijn straatroepen, doch de stad is weer niet gekend en het boekje steunt zeker op een oudere uitgave.110
Voor Gent kennen we De roep van de strate uit 1752, in 1864111 uitgegeven door de Gentse arts en schrijver F. Snellaert en in 1897112 door de muziekhistoricus prof. Paul Bergmans (1868-1935) opnieuw getoonzet en bij Beyer te Gent uitgegeven. Het werd ook later opnieuw onder de aandacht gebracht.113 P. De Keyser noteerde in 1929 nog wat Emiel Andelhof hem uit zijn jeugdherinneringen meegedeeld had114 en F. De Coster vertelde in 1953 over zijn eigen herinneringen aan stielen die vermaak of hulp verschaften, maar ook aan leurders van huishoud- en opschikartikelen en venters van voedingswaren en brandmateriaal.115 Lois Lievevrouw (alias Lodewijk Lievevrouw-Coopman, 1862-1951), een folkloristisch beschrijver van het Gentse volksleven en haar volkstaal, moet in handschrift “Gentsche Straatroepen” genoteerd hebben, muzikaal genoteerd door Oscar Roels, maar niemand schijnt te weten waar dat manuscript gebleven is. Weer wat apart (we halen het slechts aan ter illustratie van de interesse voor dit onderwerp – of moeten we het heimwee naar hardere, maar simpeler tijden noemen?) was hoe eind 1963, n.a.v. een tentoonstelling gewijd aan foto's die genomen werden tijdens de opening van het Museum voor Volkskunde en de Gentse Dag op de Europese Volkskundeconferentie, een band afgedraaid werd met een opname van Gentse straatroepen en liederen van ca. 1900.116 Een overzicht van de volkse liederen over de Gentse markten en de straatliedjes van en over marktkramers of venters in het Gentse, vinden we in de bijdrage van E. Demoen in De markt.116bis
Voor wat Antwerpen betreft, kunnen we de
artikels van F. Puts en dat van W. Braekman nalezen. F. Puts had zijn
doctoraatsverhandeling117
gemaakt over de codex Adriaen Wils uit de Albertina118
en publiceerde negen jaar later in
Volkskunde
een zestiende-eeuws Antwerps refrein met straatroepen.119
We leren hier dat er slechts weinig refreinen met straatroepen bewaard gebleven
zijn, hoewel lyrische stukken met roepen van leurders en venters vanaf de
vijftiende en tot de negentiende eeuw een vrij grote populariteit genoten hebben
in de Nederlandse litteratuur.120
D. Coigneau vermeldde er slechts drie121:
één uit het zogenaamde handschrift van Anna Bijns, op de stok “Hoe
sou enich dronckaert dan mueghen rust // hebben”122,
één uit de Amsterdamse bundel
EEN. Nieu Refereyn boeck vol Amoureuse
ende sotte ofte boertelicke Refereynen / die noyt in druck zijn gheweest
van 1590123,
met als stokregel “Hoe
soude een cranc mensch mogen rust // hebben”
en één uit de codex Adriaen Wils, op de regel “Wie
ramp sou tantwerpen syn gelt behouden”124.
Puts behandelde dus dit laatste en dateerde het vóór 1574, aangezien een
Antwerpse ordonnantie van 26 september van dat jaar verkopers van rattenkruid
(zie verzen 21-22) verbood nog met hun waar op straat rond te leuren; een nadere
datering bleek helaas onmogelijk.125
Een jaar later behandelde hij die hele codex en schreef over de tweede serie
gedichten, vier refreinen in het zotte waaronder
Den Roep van Antwerpen,
dat deze (evenmin) door Wils kunnen gedicht zijn; daarvoor zijn ze te corrupt
(verzen zijn bijvoorbeeld weggevallen en versregels als proza gekopieerd); ze
stammen waarschijnlijk wél alle uit Antwerpen.126
W. Braekman127
behandelde er meer. Hij verwees weer naar het refrein op stok in een handschrift
met grotendeels teksten van Anna Bijns – al werd dit niet door haar geschreven –
en een tweede anoniem refrein in de door Adriaen Wils aangelegde bundel, ook van
ca. 1600.128
Hij geeft de tekst van dit laatste met een – aan F. Puts schatplichtige –
ontleding.129
Verder gaf hij de transcriptie van het Liedeken van den Antwerpsen Roep
(een achttiende-eeuws handschrift, allicht afkomstig uit het milieu van
Antwerpse, in Leuven studerende jongeren), het VerMaekeLYCk kLUgtIg LIedeken
/ van den Antwerpschen roep uit 1764,
Den Antwerpschen Roep uit 1801 en
Den sleghten tijdt (uit het
repertoire van een anoniem gebleven zanger uit het Antwerpen van de late
achttiende eeuw, met ruime aandacht voor de straatventers), aantonend hoe de
straatroepentraditie en de volkse litteraire neerslag ervan te Antwerpen tot in
de late achttiende eeuw levendig gebleven is.130
J. De Smet had het in 1974 over venters en leurders in de paragraaf Volkstypen en straattonelen van zijn cahier over het dagelijks leven in Brugge in 1900.131
Voor het noorden werd er in 1908 in het “Verslag van de werkzaamheden en den staat der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis over 1905” een prijsvraag gemeld, “een uitnoodiging te verzamelen de onder het volk levende straatroepen, welker geluiden vatbaar zijn in notenschrift vastgelegd te worden”. In 1908, het “Verslag (…) over de jaren 1906 en 1907” werd gemeld, dat op de vraag naar straatroepen antwoorden binnenkwamen en dat ‘eerlang’ de uitslag vermeld zou worden. In 1914 (in het “Verslag over het jaar 1908”) werd dan gemeld in wat nu het Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis heet, dat aan het antwoord van dhr. J.H. Garms Jr. een prijs van ƒ75,- toegekend werd, aan dat van dhr. Frans Sagers een prijs van ƒ50,- en aan dat van dhr. B. J. Douwes een van ƒ25,-. Gerrit Boekenoogen, die we kennen van de prentjes, had de twee prijsvragen (er was er ook een geweest naar voor het zeemans- en vissersleven typische liederen), waarop slechts drie goede inzendingen waren binnengekomen, beoordeeld en uitgebreid gemotiveerd waarom volgens hem ieder van de drie inzenders een deel van de prijs zou moeten ontvangen (een advies dat overgenomen werd).132 De eerste twee antwoorden verschenen in het tijdschrift: dat van J. Garms in 1914133, de collectie Amsterdamse straatroepen die F. Saghers verzameld had eerst in 1922134. Aan deze artikels van resp. J. Garms en F. Saghers werden wat voorbeelden van roepen en van karakteristieke melodieën ontleend door J. Schrijnen voor de tweede druk van zijn baanbrekend werk over Nederlandse volkskunde.135 Dhr. Garms136 had trouwens al eerder over dat onderwerp gepubliceerd, nl. in 1909137 en 1910138. Het was een vruchtbare tijd voor het onderwerp: in het maandblad Amstelodamum van 1919 verscheen in februari een bijdrage – een reactie op een stuk door Amstelodamus in de Leeuwarder Courant van 07/12/1918 – van de autodidactische muziekhistoricus en bibliothecaris J. W. Enschedé (geboren te Haarlem in 1865, maar in 1926 te Amsterdam overleden)139, de historiserende architect en puntdichter A. W. Weisman (1858-1923) reageerde in het volgende nummer over de roep “Drie-Koningen met de Kroon!”140, de ons ondertussen al bekende Garms Jr. ging in juni nog eens in op de reactie van Enschedé141 en deze laatste kondigde in het volgende nummer het verschijnen aan van de publicatie van 244 Amsterdamse straatroepen door Frans Saghers (winnaar van de tweede prijs)142.
Kort tevoren had de filoloog J. Muller al wat straatroepen vermeld in zijn artikel over middeleeuwse meerstemmige liederen143, met een reactie erop door dr. P. Leendertz Jr.144. In 1909 – het jaar van zijn overlijden – had gewezen boekverkoper J. Scheltema de Heere al een artikeltje over Hollandsche Straatroepen gepubliceerd in Volkskunde.145 De belangstelling ervoor was zo groot dat er in de volgende jaargang van dat tijdschrift zelfs een samenvatting verscheen van wat R. Neiters in het toen laatst verschenen nummer van Globus geschreven had over de straatroepen in Tokio.146
Het was in Holland al een oud thema en er zijn liedjes met straatroepen overgeleverd uit de zestiende en zeventiende eeuw, waaronder bv. voor Amsterdam Rommelzoo van de Amsterdamze razebols147 en de Ballade van allen tghene datmen tot Amstelredam langs der straten roept ende te coopen is148. We kennen het relaas van Kackerlack uit Bredero's Moortje over de verschillende roepen die hij tijdens zijn tocht langs de Amsterdamse markten had gehoord, of Bredero's kermislied Van Gijsjen en Trijn Luls waarin Gijsjen door de verschillende kramers wordt aangeklampt. Hoewel de beschrijving van het marktgebeuren ten dele gebaseerd was op de werkelijkheid, kwamen de straatroepen dus vooral voor in komische en kluchtige teksten. Het motief kreeg een komische functie en ook wanneer Adriaen Van de Venne in zijn Belacchende Werelt149 dergelijke kermisroepen opneemt, vermeldt hij dus niet alleen een tot op zekere hoogte reëel kennisgegeven, maar presenteert hij tevens een vast komisch en vooral vermakelijk nummer. Tegelijk geven deze roepen bij Van de Venne echter ook aanleiding tot verdere belerende en moraliserende bespiegelingen. In Van de Vennes litteraire oeuvre komen straatroepen wel meer voor; men denke aan het gedicht VVyt-Roep Ofte Boel-Coop, Van Malle-Pracht uit het Sinne-mal150, waarin de toeschouwer naar de boedelverkoop van een modegek gelokt wordt met het geschreeuw of het Mossel-mans gheroep151 uit de reeks Zeevsche Mossel-man in dezelfde bundel.152 Ondanks de interesse van de musici, heeft het uitstervingsbeleid in Amsterdam vanaf 1934 erop gewezen, dat de ergernis over het geluid van de venters – naast de verkeershinder – het uiteindelijk won; net als voor de straatmuzikanten overigens, wier vergunningen vanaf 1934 ook aanzienlijk verminderden. Ook onder letterkundigen van Nederland en elders, heeft het enthousiasme en de ergernis over de roep van de venter een lange geschiedenis: Willem Bilderdijk (1756-1831) had er een gruwelijke hekel aan, maar Everhard Potgieter (1808-1875) vond dat gemopper over die intrigerende klanken beneden de stand van een kunstenaar; Marcel Proust (1871-1922) was eveneens enthousiast over de “cris des rues” en wijdde er een uitvoerige passage aan in zijn klassiek geworden roman à la recherche du temps perdu.153
In 1960 publiceerde N. J. Waringa een verzameling straatroepen uit het Friese Leeuwarden van rond 1890 in, met jaren later nog een kort artikel over diezelfde venters door A. Booij.154 De Twentse neerlandicus, dichter, schrijver en cabaretier Willem Wilmink (1936-2003), gefascineerd door de middeleeuwen, was ook heel bekend met de traditie van de middeleeuwse straatroepen, een traditie die hij op meesterlijke manier nieuw leven wist in te blazen.155
Journalist Piet van der Eijk, die in een artikel op de achterpagina van het NRC Handelsblad van 07/06/2005 een oproep gedaan had aan de lezers om straatroepen en aanprijzingen van venters, die zij zich van vroeger herinneren, in te sturen, verwerkte de lawine van vaak emotionele reacties van mensen hierop in een boek over straatroepen (met wetenswaardigheden van straatventers in diverse plaatsen in Nederland), waarvan de inhoud bestaat uit teksten, afgedrukte reacties van lezers en documentatie.156
Vermeldenswaard is nog de operette buffo – een eenakter – Mesdames de la Halle (1858) van Jacques Offenbach, naar een boekje van Armand Lapointe. Offenbach, wiens muziek de hogere kringen charmeerde, werd als Duitser toch in genade opgenomen door de Fransen. Op ingenieuze wijze verwerkte hij hierin “les Voix de Paris”, de straatroepen, wel gezien als een bewijs dat de zo moeizaam goed Frans lerende vreemdelingen onmiddellijk de slag weg hebben van het “argot parisien”, de straattaal van Parijs.157
Keren we nu terug naar De Mechelsche Roep, waar het ons tenslotte om te doen was, dan konden we zelf nog twee versies ervan terugvinden, die een licht werpen op de oorsprong ervan. Het is geen refrein (stokvers, keerdicht), met een herhaalde stokregel en gaat dus zeker niet tot de rederijkerstijd terug! Maar waar heeft P. de Mont het dan gehaald? Waar moesten we de oudste versie ervan gaan zoeken? Zoals gewoonlijk heeft het toeval hier een grote rol gespeeld; anders gezegd: hadden we het niet “per ongeluk” gevonden, dan was dit artikel er nooit gekomen.
Onder het nummer V 926 in het bestand Varia berusten op het SAM enkele kartons “Liederen en gedichten”. In het tweede karton, betiteld als “liederen en gedichten met vorsten, politiek, liedjeszangers, folklore, studenten, godsdienst en Vaderland als thema van J.B. Rijmenams” steekt o.a. de map “Folkloristische liederen (Maneblussers, Sinte-Mette, Ham-Kermis, Sint Jacobstraat, Diverse feestelijkheden, Cavalcades, Ommegang)”. Zoekend naar stukken over de Maneblusserij, vonden we daarin ook een handgeschreven ontwerp van 't “Liedeken van den Mechelschen Roep”, over de verschillende koopmannen en -vrouwen op de markt.158 Het ziet er negentiende-eeuws uit en is zonder opgave van melodie (wijze), maar heeft wél “Bis”-aanduidingen, die wijzen op een lied.159 Hoewel het anoniem is, is het ook duidelijk geschreven in het onmiskenbare handschrift van Jan-Baptist Rymenans160 (wiens manuscripten nooit ondertekend zijn, 't was tenslotte zijn eigen verzameling), apotheker en griffier bij het vredegerecht en een tijdgenoot van Mardulyn aan wie we de tekeningen kunnen toeschrijven. Het vertoont echter grotere verschillen met de versie van Pol de Mont, dan een druksel dat we eveneens terugvonden.
In de band Mechelsche kloeke daden, 2161 troffen we een krantenknipsel aan met de tekst van De Mechelsche roep. Er stond nog meer boven, maar dat was er afgeknipt en naar de bron – net als naar de publicatiedatum – hadden we dan ook het raden. Het heeft wat detectivewerk gekost, maar op basis van de lettertypes vonden we het snel terug in het Mechelsch Nieuws- en Aenkondigingsblad van zondag 05/01/1868.162 Deze versie blijkt slechts lichtjes te verschillen van die van Pol de Mont, die zelf de spelling ervan wat gemoderniseerd lijkt te hebben. Hij was van 1871 tot '77 leerling aan het Klein Seminarie te Mechelen163 en dat kan dus wel verklaren hoe hij het – als prille dichter (en prille verzamelaar van folklore) – in een oude krant teruggevonden heeft of een knipsel eruit gezien of overhandigd gekregen heeft. Of had hij toch nog een andere bron, want in de krant staan geen bisregels aangegeven bij de coupletten!? Merken we nog op dat het hier in 1868 reeds aangekondigd werd als “oud liedeken” i.p.v. het aan Rymenans – toen al iets meer dan 27 jaar dood, na een uitzonderlijk lang leven – toe te schrijven. Waar de krant het haalde, blijft vooralsnog een raadsel. Had Rymenans het al eens elders gepubliceerd? Of zou hij maar een afschrift gemaakt hebben van het werk van een andere, anoniem gebleven auteur? Dit laatste lijkt ons onwaarschijnlijk, niet alleen omdat het in geen enkel oud liedboek of codex kon aangetroffen worden, maar ook omdat het niet ouder dan negentiende-eeuws lijkt te zijn en dan hebben we niet zoveel andere valabele kandidaten.164 Een vergelijking van vocabularium en schrijfwijze kan misschien uitsluiting geven, maar dat viel buiten het bestek van dit artikeltje.
De beste manier om de verschillende versies te vergelijken, is ze naast elkaar te zetten. We beginnen met die van Pol de Mont uit 1895 naast die van de krant uit 1868. Daarna zullen we die van de krant vergelijken met het handschrift van Rymenans.
De Mechelschen Roep bij Pol de Mont
De Mechelsche Roep in het
Mechelsch Nieuws- en
Aenkondigingsblad
Bij P. de Mont in Volkskunde (1895) uit het Mechelsch Nieuws- en Aenkondigingsblad (1868)
MENGELINGEN.
------------
OUD LIEDEKEN.
De Mechelsche Roep. DE MECHELSCHE ROEP.
Ik kwam tot Mechelen eens gegaan, Ik kwam tot Mechelen eens gegaen,
Tot op de merkt, – daer bleef ik staen, Tot op de merkt daer bleef ik staen;
Daar zag ik den koophandel aan (bis) Daer zag ik den koophandel aen.
't Was aldaar dat ik bespeurde 't Was aldaer dat ik bespeurde
hoe ieder met zijne waren leurde. Hoe ieder met zyn ware leurde.
De eerste koopman riep : Jolie! De eerste koopman riep jolie :
Achetez de l'encre pour écrit! (sic!) Achetez de l'encre pour écrit ;
De tweede roept ook dat hy zweet: De tweede roepte dat hy zweet :
Wie koopt er boekweitkoeken al heet? (bis) Wie koopt er boekweitkoeken al heet.
De bleekers op den zelfden pas De blykers op denzelfden pas,
Die roepen daar: hebt gy geen asch? Die roepen daer : Hebt gy geen as?
Omdat den bleik was zonder gras. (bis) Omdat de blyk was zonder gras.
Den vierden mag ik niet versmaden, De vierde mag ik niet versmaden ,
hy was met muizenvallen geladen. Hy was met muizen-vallen geladen.
De vijfde leurde met warm gebraden… De vyfde leurde met warm gebraden ,
De zesde riep : Koopt, koopt postuur! De zesde riep : Koopt, koopt postuer ;
De zevende riep al met fatsoen : De zevende riep al met fatsoen :
Hebt gy geen tafelkleed van doen? (bis) Hebt gy geen tafelkleed van doen?
De liereman was daar ook te been, De lierman was daer ook te been ,
En de Scheersliep met zijnen steen, En de scheêrsliep met zynen steen ,
Die riep: Ik slijp voor iedereen. – Die riep : Ik slyp voor iedereen.
De mosselman liet hem ook vinden De mosselman liet zich ook vinden ,
die ieder voor zijn geld bediende; Die ieder voor zyn geld bediende :
ik zag den vager van de schouw : Ik zag den vager van de schouw ,
hij krabt, hy vaagt, hij spoedt zich gauw. Hy krapt, hy vaegt, hy spoed zich gauw ;
En zwarte Trien, de melkboerin, En zwarte Trien , de melkboerin,
die leurt hier voor een klein gewin. Die leurt hier voor een klein gewin.
Ik zag nog eenen operateur, Ik zag nog eenen operateur
Die stelde zijnen winkel veur; Die stelde zynen winkel veur :
hansworst die maakte groot alleur. – Hansworst die maekte groot alleur ,
De bezemboer die kwam geloopen, De bessemboer die kwam geloopen ,
Trees zocht haer kreukels te verkoopen. Trees zocht haer krekels te verkoopen.
Ik hoorde nen Luikerwaal; Ik hoorde 'nen Luiker wael ,
mij dacht hij riep : Koop kei en staal. My dacht hy riep : Koopt kei en stael.
Ik hoorde roepen : Koop oblie, Ik hoorde roepen : Koopt oblie ,
Nen anderen riep : Lantern-magie! ' Nenandere riep : Lanteern-magie.
Ik zag den ezel wel gelaan, Ik zag den ezel wel gelaên,
Bekwaem om naar de merkt te gaen. Bekwaem om naer de merkt te gaen.
Ik zag den liekenszanger staen; – Ik zag den liekens-zanger staen ;
den kiekenboer zag ik verschijnen De kiekeboer zag ik verschynen
met eenen koopman in konijnen; Met eenen koopman in konynen.
den smaus met sits en neteldoek… De smous met sits en neteldoek.
De kremer riep : Wie koopt er koek? De kremer riep: Wie koopt er koek ?
Als ik den koopman in brillen zag, Als ik den koopman in brillen zag ,
morbleu, ik schoot in eenen lach. Morbleu ! ik schoot in eenen lach !
Ik hoorde roepen op de straat : Ik hoorde roepen op de straet:
Wie koopt er verschen gerrenaart? Wie koopt er verschen gerrenaet ?
En Karel leurde met mostaard. – En Karel leurde met mostaerd.
Ik kwam een vrouwken te bespeuren kwam een vrouwken te bespeuren
die ging met drogen haring leuren. Die ging met boeksharing te leuren.
De zoutboer was daar ook omtrent De zoutboer was daer ook omtrent
en stond by eenen borstelvent. En stond by eenen borstelvent ;
Ik hoorde roepen : Kaas des marolles, Ik hoorde roepen: Kaes de marol,
En dan weer : parapluie, parasol. En dan weêr: Parapluie, parasol.
Dan ging ik henen, want myn hoofd Dan ging ik henen, want myn hoofd
was van het zingen gansch verdoofd Was van het zingen gansch verdoofd ,
en van mijn zinnen schier beroofd. – En van myn zinnen schier beroofd.
Ik hoorde drie-vier appelwijven, Ik hoorde dry vier appelwyven
hardnekkig de een op de ander kijven. Hardnekkig d'een op d'ander kyven.
Mij dunkt de koopmanschap gaat wel, My dunkt de koopmanschap gaet wel ,
maar 't was bijna een tweede hel. Maer 't was byna een tweede hel.
Ik zag nog koopliê groot en klein Ik zag nog koopliên groot en klein,
Die geen verhaling weerd en zijn. – Die geen verhaling weerd en zyn.
P. d. M.
uit het
Mechelsch Nieuws- en
Aenkondigingsblad (1868) Het manuscript van Rymenans
MENGELINGEN.
-----------------
OUD LIEDEKEN.
DE MECHELSCHE ROEP. Liedeken van den Mechelschen Roep
-----------
1
Ik kwam tot Mechelen eens gegaen, Ik kwam tot Mechelen eens gegaen
Tot op de merkt daer bleef ik staen; tot op de merkt daer bleef ik staen
Daer zag ik den koophandel aen. daer zag ik den koophandel aen - - Bis
't Was aldaer dat ik bespeurde T Was al daer dat ik bespeurde
Hoe ieder met zyn ware leurde. hoe ider met zijn waren leurde
De eerste koopman riep jolie : den eersten koopman riep Jolie
Achetez de l'encre pour écrit ; achetez l'encre pour ecrire165
De tweede roepte dat hy zweet : den tweeden riep al dat hij zweet
Wie koopt er boekweitkoeken al heet. Wie koopt er boekwey koeken heet - - Bis
(2)
De blykers op denzelfden pas, De Blijkers riepen op zelve pas
Die roepen daer : Hebt gy geen as? die riepen daer hebt gij geen as165bis
Omdat de blyk was zonder gras. om dat den blijk was zonder gras - - Bis
De vierde mag ik niet versmaden , den vierden mag ik niet versmaeden
Hy was met muizen-vallen geladen. hij was met muysse vallen gelaeden
De vyfde leurde met warm gebraden , Den vijfden la bon aventuer166
De zesde riep : Koopt, koopt postuer ; Den zesden riep koop koop postuer
De zevende riep al met fatsoen : Den zevensten riep al met fatsoen
Hebt gy geen tafelkleed van doen? hebt gij geen tafel kleed vandoen - - Bis
3.
De lierman was daer ook te been , den lierman was daer ook te been
En de scheêrsliep met zynen steen , en den scheerslip met zijnen steen
Die riep : Ik slyp voor iedereen. die riep ik slijp voor ieder een - - Bis
De mosselman liet zich ook vinden , de mosselman laet hem hier oek vinden
Die ieder voor zyn geld bediende : Die ieder voor zijn geld bediende
Ik zag den vager van de schouw , ik zag den veger van de schouw
Hy krapt, hy vaegt, hy spoed zich gauw ; hij krapt hij vagt en spoed hem gouw
En zwarte Trien , de melkboerin, en zwerte Trin de Melkboerin
Die leurt hier voor een klein gewin. Die leurd hier voor een kleyn gewin Bis
-4-
Ik zag nog eenen operateur Ik zag nog eenen oprateur
Die stelde zynen winkel veur : Die stelde zijnen winkel veur
Hansworst die maekte groot alleur , answorst167 die maekte groot alleur. Bis
De bessemboer die kwam geloopen , den beetsem boer die kwam geloopen
Trees zocht haer krekels te verkoopen. Trin zogt haer krekels te verkoopen
Ik hoorde 'nen Luiker wael , ik hoorde eenen luyker wael168
My dacht hy riep : Koopt kei en stael. hij riep achetez de key en stael169
Ik hoorde roepen : Koopt oblie , ik hoorden roepen koopt oblie170
'Nenandere riep : Lanteern-magie. beziet al mijn lanter magie171 Bis
–
5172
Ik zag den ezel wel gelaên, Ik hoorden roepen op de straet
Bekwaem om naer de merkt te gaen. Wie koop er verschen gernaet173
Ik zag den liekens-zanger staen ; en Soeytien174 leurde met mostaert Bis
De kiekeboer zag ik verschynen ik kwam een vrouken te bespeuren
Met eenen koopman in konynen. die ging met boksaring175 te leuren
De smous met sits en neteldoek. Den zout boer was daer ook ontrent
De kremer riep: Wie koopt er koek ? hij riep mijn waer is hier bekent
Als ik den koopman in brillen zag , Ik hoorde roepen fromage de marol176
Morbleu ! ik schoot in eenen lach ! en doen weer paraplui parasol - - Bis
(6)
Ik hoorde roepen op de straet: Ik zag den ezel wel gelaen met groen177
Wie koopt er verschen gerrenaet ? om naer de merkt te gaen
En Karel leurde met mostaerd. Ik zag den liekers zanger staen Bis
Ik kwam een vrouwken te bespeuren den kieken boer zag ik verschynen
Die ging met boeksharing te leuren. met eenen koopman in konynen
De zoutboer was daer ook omtrent den smous178 met sitzen179 neteldoek180
En stond by eenen borstelvent ; Den kremer riep wie koopt er koek
Ik hoorde roepen: Kaes de marol, als ik den koopman in brillen zag
En dan weêr: Parapluie, parasol. morbleu ik schoot in eenen lach Bis
(7)
Dan ging ik henen, want myn hoofd dan ging ik henen want myn hoofd
Was van het zingen gansch verdoofd , Was van het roepen gans verdoofd
En van myn zinnen schier beroofd. en van myn zinnen schier beroofd Bis
Ik hoorde dry vier appelwyven ik hoorde dry vier appel wyven
Hardnekkig d'een op d'ander kyven. hertnekkig dêen op d'ander kyven
My dunkt de koopmanschap gaet wel , ik dogt die komerschap gaet fel
Maer 't was byna een tweede hel. maer t'was als een twiede hel
Ik zag nog koopliên groot en klein, ik zag er kooplien groot en kleyn
Die geen verhaling weerd en zyn. Die geen verhaelens werd en zyn
______________
finis
Hugo Verstrepen
naar boven
De manebranden van Sint-Romboutstoren van 1687 en 1842 en de torenval-klucht van 1737
“Die met de maen zyn zaek maekt klaer, / 'T zij kind of man is Mechelaer” dichtte in 1825 dezelfde Jan Baptist Rymenans, waar we het in onze vorige bijdrage over hadden.181
Dit maar ter inleiding – een epigram dat
uiteraard verwijst naar de Maneblusserij van 1687 – want voor we een kritiek op
de hyperkritiek over dit laatste gaan leveren, willen we de mogelijkheid ervan
illustreren aan de hand van een verslag over een gelijkaardig gebeuren in 1842181bis:
een vermeende torenbrand door 't schijnen van de maan op 12/11/1842, tussen
20.30 en 21.00 u.
In de verzamelband Mechelsche kloeke daden 2182 vonden we een 6 pp. tellend afschrift (“Nageschreven van een eventijdig handschrift“) van “De Brand van St Romboutstoren van 12 November 1842”. We typten het dan ook volledig over.
De Brand van St Romboutstoren van 12 November 1842.
De
Brand van St Romboutstoren
van
12 November 1842.
Maendag, 12 November 1842, tusschen half
negen en negen uren des avonds, vernieuwing van onzen Manebrand.
Het was dan dezen avond dat het geheel fel
geneveld was, de maen hierdoor schynende op den toren, eenige persoonen aldaer
passerende, bleven daer al by een staen om naer den toren te zien, meenende dat
het er op brande. Drij dienaers (1) die aen de conciergie staende, ziende dees
selve, zyn naer de herberg:
Den Wildeman, geloopen, alwaer
den toren-wachter Guillielmus Van Camp182, zyn verblijf heeft en gezegd dat
hy moest op den toren gaen voor te sien of het er niet op brande. Deze zeggende
het zullen maer prullen zyn, en om ons belachelyk te maeken, dat doe ik niet. De
dienaers zeiden daarop: wagt maer een weynig gy zult het wel moeten doen. In
tusschen tyd, en op het gerucht zyn de heeren Genneré183
en Baguet184
beyde Kanonikken en secretarissen van Zyne Emminencie den
Kardinael-aertsbisschop, hier by komen geloopen bloothoofds, dewelke den
torenwachter ook wilde doen naer boven gaen, maer ziende dat er nog niets aen te
doen was, is Mynheer Generé (sic) met eenen van de dienaers naer den
Commissaris van policie De Bruyne geloopen, den welken mede komende,
hebben alsdan den torenwachter doen gehoorzamen. De laetste heeft dan de deur
van den toren geopend en Mynheer Genneré is dan met hem binnen gegaen. De
torenwachter, de deur achter hem toesluytende, terwijl hy alzoo den Commissaris
buitensloot. De torenwachter liep in volle vaert naar boven, terwijl Mr
Genneré riep: Van Camp, gy lop zo gauw, ik kan nie volg; – Van Camp,
gy lop zo gauw, den Commissaire sta nog buyt; – gy moet kome open doen de deur.
De torenwachter snauwde toe: Dat gy en den commissaire naer de klooten
kunt loopen. – Mr Genneré voelende dat hy niet wilde
luysteren, is naer boven geklommen. De torenwachter die geen sprankel vuur
bemerkt had, kwam oogenblikkelyk naar beneden geloopen, zeggende aen Mr
Genneré geen brand te ontwaren was, en liep zoo gauw hy maer kon de
trappen af. Mr Genneré niet kunnende volgen, begon zoo fel te
roepen als hy immers kon: Van Camp, ik kan niet volg, – myn kop draeit zoo,
– Van Camp, myn kop draeit zo zeer, – ik weé niet waer ik ga. – Ziet dat gy
beneden geraekt, riep Van Camp, en loopt naer de klooten met allen uwen
embaras.
De Kononik
(sic) Baguet was op het kerkhof, in zyn bloot hoofd, tusschen het volk
om den uitslag van het torenbezoek door zynen vriend Genneré gedaen, te
vernemen. Terwijl Kanonik Genneré en den torenwachter Van Camp den toren
opgeklommen waren, had Baguet niet opgehouden van zeggen: Min God, ze
blieve lang weg, en ze zo lang in verdriet my late, – oh! hy begin nog al te
bran, – 't es gedaen met den schoon werk. – Mensche wil mae leer hale voor te
blusch.
In dien tusschen tyd de dochter van
Goris185,
grafmaker van St Romboutskerk, welken onder den toren woonde, en
welken lang ziek te bed lag, zulk gerucht hoorende, is als een zat en zot stuk
te buyten geloopen, roepende: Och! Och! Och! Jezus, Maria, Joseph, staet ons
by, nu zal mynen zieken vader verder nog moeten verbranden op zyn bed. – Maer
eyndelyk dan Mynheer Genneré met den torenwachter op de straet zynde, en
zeggende dat het eenen blinden was, en dat zy niets gezien hadden, maer wel
moeye voeten gehaeld hadden, is al het volk al lachende naar huis getrokken.
–
Proficiat het zyn nu de heeren Walen, die
de maen hebben gebluscht in plaets van de vrome Mechelaers. *.
R. Q. I.
/ Nageschreven van een eventijdig
handschrift /
-------------------------------
(1) Zoo noemde men destijds de
policie-agenten.
* De Eerw. heeren kanonikken Baguet en Genneré waren twee walen.
Is het echt gebeurd? Veel kranten waren er
toen nog niet en de enige vermelding van een brand (echte of vermeende) die we
in het Algemeen Aenkondigings-blad konden vinden, was die van zes dagen
later (op vrijdag 18/04/1842) rond zes 6 uur 's morgens in de vlasspinnerij (Linière
Saint-Léonard) in de Augustijnenstraat/Fabrieksstraat.186
Het verhaal kan dus niet gecontroleerd worden, zodat we het met dit unieke
relaas moeten stellen. Maar waarom zou de schrijver het verzonnen hebben? De
erin voorkomende personages zijn ook goed te identificeren. Het gebeuren toont
gewoon aan dat de angst voor de aantasting van dit fallische symbool zuiver
Freudiaans is en derhalve herhaalbaar.
Wie was de (oorspronkelijke) schrijver en
hoe is hij aan dit verhaal geraakt? Als “R. Q. I.” een letterwoord is,
dan ontgaat de betekenis ervan ons toch. Wat dat een afkorting van de
auteursnaam? Alleen de torenwachter kan van vele details op de hoogte geweest
zijn en heeft het allicht in geuren en kleuren verteld bij zijn terugkeer in de
herberg. Het gejammer op het kerkhof kan door de schrijver zelf gehoord zijn of
't werd later aan hem verteld door één der toehoorders. Is het bestemd geweest
voor een liberaal blaadje? Was het voor iemands persoonlijke kroniek? We kunnen
er ook alleen maar naar gissen…
't Was een schrik die door de geest der Mechelaars bleef spoken. Zo dachten onze stadsgenoten in 1883 weer dat de toren brandde, toen op maandag 25 juni te 12.45 u. de stormklok luidde. Het moet er duizenden op de loop gezet hebben of toch op de been gebracht naar “het heldhaftige reusgevaarte”, want ze dachten dat het de brandklok was en dat de toren brandde. Er woedde immers een onweer boven de stad en men dacht dat de bliksem de toren getroffen had. Het waren echter slechts de nieuwe klokkenluiders, die zonder waarschuwing (zij hadden noch de politie noch de overheid verwittigd) een proef van hun talent wilden geven door 't luiden van Salvator.187 Deze grote bourdonklok was al een jaar niet meer gehoord en de gewone klokkenluiders hadden verklaard niet meer bij machte te zijn om ze nog op te halen. Dus waren er door het stadsbestuur twaalf sterke mannen gevraagd die 's maandags, zonder enige waarschuwing, hun eerste proefgelui gedaan hadden. Er werd zelfs gesuggereerd dat het vermomde jezuïeten waren, die het liberale gemeentebestuur een poets wilden bakken, waarvan nu gezegd werd dat het klok had laten luiden ter ere van dhr. [Jean François] Notelteirs188, de pilaarbijter van Lier die ze 25 jaar lang in de verkiezingen – hij was (notaris en) katholiek volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Mechelen 1857-1894 – bekampt hadden. De religieuze en politieke strijd is nooit weg geweest in de torenbrandverhalen, wat nog niet betekent dat de gebeurtenissen zelf verzonnen zijn.
Spotschriften en -prenten zijn er genoeg over gemaakt, al van in de zeventiende eeuw, maar de historische belangstelling ervoor is ook nooit veel verder geraakt dan het opsommen en heruitgeven daarvan. Toen in 1976 het vrij middelmatig en toen pas herdoekt189 schilderij “De Maneblussers”, van eind zeventiende eeuw of waarschijnlijk iets later, in de Mechelse Galerij op de Overheide verkocht werd voor slechts 200.000 Bfr. en dan nog aan een Antwerps bedrijf, verbaasde een journalist van De Standaard zich nog daarover. Vermits niet zo bar veel schilderijen deze 'legende' (sic) uitbeelden, was dit doek als iconografisch document toch niet te verwaarlozen en was er meer Mechelse belangstelling en een hogere prijs voor verwacht.190
Maar wat dan met de oorspronkelijke maneblusserij van 1687? Was dat nu Dichtung of Wahrheit? Was deze “oerangst” voor de latere vermeende branden nu op een echt voorval gebaseerd – gevolgd door een pak hekeldichten – of was het zelf gefabriceerd als satire op personen of toestanden van dat moment? Wat viel er dan politiek, sociaal, moreel of religieus op die manier – “ridendo dicere verum” – aan te klagen “tot leeringhe ende vermaeck”? Nu ja, wat niet? “May you live in interesting times” was volgens Austen Chamberlain een Chinese verwensing, al heeft nog geen enkele sinoloog dat kunnen terugvinden. In 1678-'79 had de Vrede van Nijmegen een einde gemaakt aan de Hollandse Oorlog en daarbij was er grondgebied van de Spaanse Nederlanden afgestaan aan Frankrijk.191 Op 26 januari 1682 had een stormvloed in het Delta-gebied van Zuidwest Nederland en Vlaanderen veel overstromingen veroorzaakt.192 Aan het Tweede Beleg van Wenen, zetel van de Habsburgse monarchie, door het Ottomaanse Rijk193, begonnen op 14 juli 1683, was op 12 september 1683 een einde gekomen toen de belegeringsmacht verslagen werd door een ontzettingsleger. In oktober 1685 werd het Edict van Nantes herroepen door Lodewijk XIV, wat de vlucht van de hugenoten veroorzaakte. De oratoor en jansenist Pasquier Quesnel, die in 1681 uit Parijs verbannen was en eerst zijn toevlucht gezocht had bij de bisschop van Orleans, kwam vier jaar later in Brussel bij zijn mentor, de theoloog Antoine Arnauld († 1694), broer van de abdis van Port-Royal des Champs.194 Maar wanneer waren het dan geen “interessante tijden”? De “vloek” bleef ook nà 1687 duren: in 1688 begon de Negenjarige oorlog, eerst eindigend met de Vrede van Rijswijk in 1697, waarvan het Barrièretraktaat deel uitmaakte en waardoor Lodewijk XIV ook wat Zuid-Nederlandse steden moest teruggeven aan Spanje;195 in 1701 brak de Spaanse successieoorlog (1701-1714) uit, die vooral diplomatiek een dieptepunt was, met mislukte vredesonderhandelingen;196 Rome zou nog veel last hebben met de fervent anti-jansenistische aartsbisschop de Precipiano die in 1690 bezit genomen had van de aartsbisschoppelijke zetel;197 enz. Als we een verklaring willen kunnen geven om de Torenbrand als legende te duiden, dan moeten we naar een echt lokale gebeurtenis op zoek, bijzonder genoeg om er satirisch naar te verwijzen, ofwel moet er een onderliggende onvrede geweest zijn, maar dan moeten alle details in de zorgvuldig geconstrueerde satire wel kloppen. Hetzelfde geldt voor de vermeende torenbrand van 12/11/1842. Het enige belangrijke “wapenfeit” van dat jaar was de Belgische schoolwet van 24/03/1842, aangenomen op voorstel van Jean-Baptiste Nothomb. Die was echter niet nadelig voor de katholieken, maar juist katholiek geïnspireerd: elke gemeente werd er wel toe verplicht minstens één lagere school te hebben en kosteloos onderwijs aan de arme kinderen te verstrekken, maar een vrije school mocht de gemeenteschool vervangen en de geestelijkheid mocht het godsdienstonderwijs inspecteren en de schoolboeken onderzoeken. De wet van 1842 werd eerst afgeschaft met de wet Van Humbeeck van 1879, de eerste schoolstrijd ontketenend.198
Het is vooral kan. Foppens geweest die de maneblusserij opnieuw onder de aandacht gebracht heeft, maar J.-B. Joffroy, kroniekschrijver en tijdgenoot, attesteerde zelf mee geblust te hebben. Stadsarchivaris V. Hermans publiceerde de getuigenis,199 net zoals kan. J. Laenen dat in 1910 nog eens zou doen.200 Er is nog veel over gepubliceerd201, maar we willen ons concentreren op twee gedichten waar alles uit voortgekomen is. Het bekendste is het Incendium Mechliniense van de jezuïet L. De Meijer.202 Van deze oorspronkelijke Latijnse versie, die kort na de – al dan niet vermeende – feiten gepubliceerd werd, bestaan verschillende uitgaven en werden in de negentiende eeuw nog Franse203 en Nederlandse204 vertalingen gemaakt. Het is op het Incendium Mechliniense dat H. Installé zijn theorie baseerde dat de maneblusserij slechts een soort sage was, verzonnen door de jezuïeten in hun strijd tegen de jansenistische oratoren: de maan – een Mariaal symbool – proberen te blussen, was duidelijk maken aan de jansenisten dat de Mariacultus – waar ze zo'n afkeer van hadden – niet gestopt kon worden.205 Naast wat andere bemerkingen willen we hier het gedicht Kort getrouw verhael tegenoverstellen.206
Onze eerste opmerking heeft betrekking op het interpreteren van de datum of
periode. Als we daar iets willen achter zoeken – als reden dat het slechts een
satire zou zijn – dan kunnen we een veel “nauwkeuriger” verklaring geven. 1687
was niet alleen het sterfjaar van onze eigen Remmerius Valerius – pastoor van
Muizen, maar ook kroniekschrijver en astronoom (met een traktaat over
zonnewijzers207),
die op 30/08 zou overlijden – maar ook van iemand die we op twee manieren nog
nauwer zouden kunnen betrekken bij onze maanillusie: Johannes Hevelius. Jan
Heweliusz, geboren te Danzig (nu Gdańsk) in Polen op 28/01/1611, kwam uit een
rijke burgersfamilie van Duitstalige lutheranen en werd zelf een rijke brouwer
en burgemeester van zijn geboortestad. De wetenschap kent hem vooral als
astronoom, iemand die de steun genoot van Lodewijk XIV en drie opeenvolgende
koningen van Polen.208
In 1647 publiceerde Hevelius het resultaat van zijn vier jaar durende
cartografisch onderzoek van de Maan onder de titel Selenographia209
sive Lunae Descriptio.210
Hij ontdekte hierbij tevens de libratie van de maan. Zijn erg jonge, tweede
vrouw en tevens assistente hielp hem bij zijn observaties en berekeningen en na
zijn dood vervolledigde en publiceerde zij in 1690 hun gezamenlijk samengestelde
sterrencatalogus Prodromus astronomiæ. Hoewel de Selenographia
gepubliceerd werd tijdens zijn eerste huwelijk, wordt zijn tweede vrouw dikwijls
“moeder van de maankaarten” genoemd.211
Hij overleed in zijn thuisstad, op zijn 76ste verjaardag, m.a.w. op 28/01/1687
en laat nu net in de nacht van 27-28/01/1687 onze maneblusserij geschied zijn.
Carl Gustav Jung zou er een sprekend voorbeeld van synchroniciteit in gezien
hebben! Moest hij ook niet onder katholieken geacht zijn, dan zou men nog kunnen
argumenteren dat zij de spot hebben willen drijven met zijn overlijden, want het
was een noordelijke
artistieke traditie om de natuur voor te stellen in een lineaire,
naturalistische stijl
die haar legitimiteit
gekregen had
in de protestantse theologie van de Goddelijke Voorzienigheid:
observatie
en contemplatie van de natuur leidde naar opening van het hart door het wonder,
tot genade en redding;
de bedoeling van het
illustreren was het werk van de Voorzienigheid onthullen.212
Maar ja, waarom
dan precies te Mechelen? Alleen maar omdat het de religieuze hoofdstad van de
katholiek gebleven Zuidelijke Nederlanden was?
Concentreren we ons dan nu even op pater Livinus De Meyere en zijn Incendium
Mechliniense. Hij werd te Gent geboren op 25/02/1655 en na zijn
humaniorastudie daar trad hij in 1673 in bij de jezuïeten in Mechelen, studeerde
theologie aan de Leuvense universiteit en werd, na zijn priesterwijding op
08/06/1686, daar professor in de theologie.213
Hij werd tevens bekend als “Nederduits”214
en Latijns
215dichter en om zijn theologische strijdschriften tegen het
jansenisme en in het bijzonder tegen zijn jansenistische collega-hoogleraar –
maar dan in het kerkelijk recht – Zeger Bernard Van Espen216,
die met de staatskerkgedachte, zoals het Franse gallicanisme, de pauselijke
macht en die van de religieuze orden wou beperken ten voordele van de lokale
bisschoppen, maar ook met voorrang van de burgerlijke overheid op de kerkelijke
gezagdragers.217
In het jaar vóór de torenbrand van eind januari had Van Espen – negen jaar ouder
dan De Meyere, al dertien eerder priester gewijd en criticus van de jezuïeten –
nog twee belangrijke werken gepubliceerd: één tegen de simonie218
en één tegen de vele misbruiken zoals lijfrenten in verschillende kloosters219
die zowel de geest als de belofte van kloosterlijke armoede verdrukten. De
augustijn Bernardus Désirant – zelf wél ultramontaans – had dat jaar ook door
hemzelf vervalste documenten gepubliceerd die hij aan Van Espen had
toegeschreven om die aan te klagen.220
Als we – zoals H. Installé suggereerde in zijn artikel
Symbolische satire
(...),
nl. met de maan als symbool van Maria, wier verering niet geblust kon worden
– zijn Latijns gedicht beschouwen als een bespotting van de jansenisten, een
satire en geen dichterlijk relaas van een merkwaardig voorval, dan moeten we
aannemen dat De Meyere zijn Incendium een jaartje na zijn wijding en
benoeming moet geschreven hebben, in het kader van de kritiek op de jansenisten
in 't algemeen en op Van Espen in 't bijzonder, die toen ook onder vuur kwam te
liggen van kloosterlingen. Het is trouwens onbekend wanneer hij het schreef,
want de satire deed slechts in handschrift de ronde tot kan. Foppens het na
1753 liet drukken. Had hij dan zijn pijlen gericht op de Mechelse
St.-Romboutskerk omdat die de zetelkerk was van aartsbisschop Alphonsus de
Berghes, beschouwd als een jansenistisch verdediger i.p.v. bestrijder ervan
waarop men gehoopt had en die eerst zou overlijden op 07/06/1689? Was die exacte
datum dan misschien gekozen omwille van het overlijden van Hevelius (de
maanstaarder, stichter van de lunaire topografie, was dan wel dood, maar de
maan viel niet te blussen, anders gezegd: de Mariaverering niet te stoppen)?
Om er iets zinnigs te kunnen over zeggen moeten we dat van De Meyere met een
paar andere teksten vergelijken, vnl. met voornoemd Kort getrouw verhael,
waarin het proost Van de Venne221,
de bedelorden en de heer van Rollegem (één van de communemeesters) zijn die op
de korrel genomen worden, iets waar pater De Meyere zich nooit zou aan gewaagd
hebben. Dit was de bron voor latere teksten, zoals het liedje dat kan. Laenen
publiceerde: in de achttiende-eeuwse versie stond er nog proost, in de
negentiende-eeuwse bewerking door Rymenans werd dit vervangen door plebaen,
wat logisch is in de wetenschap dat de waardigheid van proost toen niet meer
bestond en het woord misschien niet goed meer zou begrepen worden. In de
vertaling van Prudens Van Duysse zien we ook de bedelorden belachelijk gemaakt
worden, maar niet de proost, wel de burgemeester die te paard sprong: “Der
burgren heer en vader / Vliegt, klimt te paerd, rijdt door het grimlend tal, /
Wekt ieders moed, vermaent hen al te gader”; iets dergelijks staat ook in de
vertaling van Willems: “De Burgemeester springt te paerd; rydt op en neêr /
Door ’t saemgevloeide volk” (bij De Meyere stond: “discurrit equo,
populumque pererrat Praetor”). Volgens Foppens had burgemeester Stalins de
noodklok doen luiden, wat bijgedragen had tot vergroting van de komedie222,
maar dat staat niet in de tekst van De Meyere en in 't Kort getrouw verhael
staat alleen dat de heer van Rollegem in zijn hemd aangelopen kwam en daarna de
stormklok geluid werd223.
Hij werd dus wel bij de klucht betrokken, terwijl De Meyere alleen met de
lichtgelovige Mechelaars in 't algemeen lachte!224
Hij vermeldde de burgemeesters alleen in de ondertitel Coss. Francisco Cosma à Wachtendonck, & Joanne Dominico Stalins Toparchâ de Rollegem, een
ablativus absolutus die letterlijk betekent 'toen X en Y consuls waren', maar
gewoonlijk vertaald wordt als 'tijdens het consulaat van X en Y' (Willems gaf
in zijn vertaling “onder het burgemeesterschap van”).225
Dat waren dan de communemeesters Van Wachtendonck226
en Stalins (Jaak-Dominicus Stalins, heer van Rollegem). We zouden dit nog graag
vergelijken met de Eer-galm van rederijker Joannes Elincx227
aan de magistraat bij de vernieuwing daarvan op 23/08/1687.228
Op p. 2 eert hij Van Wachtendonck, maar vooral p. 3 is interessant, waar Stalins
juist als zeer wijs beschreven wordt: “(....) Jaer-Schrift / Jongh-heer
DoMInICUs staLIns WYs In UWen raett, / LETTER-KEER / UWen WYshYts roeM Can In
ons aLtYts gheDUren. / (...)”. Was dit om de spot goed te maken of werd hier
juist de inspiratie ervoor gevonden?
Vermits proost Van de Venne nog gehekeld werd en die in 1689 overleed, menen we
het Kort getrouw verhael ook kort na de torenbrand te mogen dateren.
Burgemeester Van de Venne aan wie het toegeschreven werd in de Journal
d'Annonces de Malines van 06/04/1856229,
was nog lang geen burgemeester in 1746.230
Om een chronologie op te stellen, komt het er in de eerste plaats op neer of we
Joffroy geloven of niet. Waarom zou die zorgvuldige kroniekschrijver dit
verzonnen hebben, daarbij zichzelf nog eens mee belachelijk makend en dat dan
nog over iets dat wel meer gebeurde? Hij vertelt niet alleen dat hij meedeed,
maar geeft ook het detail van de bevroren Dijle (en het daarom door de brouwers
uit de kelders aangebrachte bier) en zegt dat de rest er later bij
verzonnen werd. De vermelding van de anti-jansenistische proost in 't Kort
getrouw verhael maakt o.i. eveneens duidelijk
dat het echt gebeurd is en geen anti-jansenistisch verzinsel was (ook de
religieuzen werden zwaar gehekeld en bij de bedelorden was er verdeeldheid over
het jansenisme). Soortgelijke voorvallen in andere steden en in Mechelen
nog eens opnieuw in 1842 maken het heel aannemelijk. Het lijkt dus
onwaarschijnlijk dat het een spot geweest is op Hevelius en zijn eenvoudige
telescopen, al lijken de titels wat op mekaar.231
Al de namen die in 't Kort getrouw verhael opgelepeld worden, tonen ook
aan dat dit een lokale versie was en het eerste, waarheidsgetrouwe verhaal. De
Eer-galm was dan misschien om de door De Meyere gekrenkte trots van
communemeester Stalins te zalven door hem nu wijs te noemen. De Meyere woonde
hier niet en kende de mindere goden hier ook niet. Het heeft er alle schijn van
dat hij van beide publicaties gebruik maakte om er een eigen gedicht over te
maken – in 't Latijn en met veel verwijzingen naar de oudheid – dat
waarschijnlijk niet eens een aanklacht tegen de jansenisten was (het was
tenslotte geen verzinsel), maar waarin hij wijselijk zijn collega-antijansenist Van de Venne niet vernoemde, evenmin als andere
personages trouwens, alleen een burgemeester op zijn paard moest eraan geloven.
Het klinkt toch ook veel logischer dat iemand op basis van een gedrukt
Nederlandstalig gedicht een eigen in handschrift gebleven Latijnse versie
maakte, dan omgekeerd.
Met
Maria-Lichtmis kan het weinig te maken gehad hebben. Dhr. Installé verwees
daarvoor naar
een werk
van H. Blanquart, maar dat
bestaat uitsluitend uit een hoop onzin
over
astrologie en alchemie
en we
gaan daar maar liever niet verder op in.232
Natuurlijk waren de
Joden – wier monotheïsme een nationalistische oplossing voor de politieke
problemen was – van in hun vroegste geschiedenis beïnvloed door het Egyptische
polytheïsme en was het christendom niet veel meer dan een afkooksel van de
Egyptische mythen, met de eigen (Joodse) Messias-verwachting eraan toegevoegd, meer
bepaald het profetisch messianisme, tegenover het ritueel-theocratische van de
priesterklassen.233
En
uiteraard kenden de Egyptenaren de gang van de zon, de planeten en de andere
sterren goed en wisten ze hoe ze er de komst der seizoenen konden uit aflezen.
Maar wat heeft dat te maken met het proclameren van een week voor Lichtmis tot
een symbolische datum? Sowieso is Lichtmis al
tussen
de vierde en de zesde eeuw in het West- en Oost-Romeinse Rijk geleidelijk
verplaatst geworden van 14 naar 2 februari
(omdat
Kerstmis – waar het na 40 dagen op volgt – van 6 januari naar 25 december
verplaatst was),
wat een
vermeend astrologisch belang ervan toch al sterk vermindert
en was
het trouwens de herdenking van een Joods gebruik
(de
Presentatie en de Purificatie).
Het
lijkt
achterhaald om te denken dat het iets met de
Romeinse
Lupercalia te maken had en de
vermenging van Maria-Lichtmis
(een
naam die naar de kaarsenprocessie verwijst) met de feestdag van de H. Brigida op 1 februari – teruggaand op de voorchristelijke Ierse licht- en vuurgodin Brighde – en de viering van het Keltische licht- en zuiveringsfeest Imbolc was een praktijk in het Ierse christendom. De viering ervan tegenwoordig als vuurfeest kadert in het neopaganisme en die bewegingen hebben hun wortels eerst in de negentiende-eeuwse romantiek. In de late zeventiende eeuw had dit geen betekenis in de Zuidelijke Nederlanden, waar de heksenprocessen nog maar net voorbij waren. Al bestonden er in Frankrijk en Engeland nog heidense gebruiken op het platteland, door de Kerk waren ze verboden. In de katholieke liturgie betekent “een week vóór” ook niets, met uitzondering van de Goede of Stille Week (de laatste zeven dagen van de Vasten, de lijdensweek).
De vooravond van een
kerkelijke
feestdag
had en
heeft wél een liturgische betekenis
(de vigilie of wake) en
ook de
octaafdag van een hoogfeest (de achtste dag, een week later dus).
De
juiste dag of jaar had geen belang in de zin dat we daar iets symbolisch moeten
gaan in zoeken, want het is gewoon echt gebeurd: geen echte branden, maar wel
echte vergissingen. Evenmin waren er directe aanleidingen voor een paniek in de
geesten. De enige aanleiding was iets dat echt leek op vuur en zo
geïnterpreteerd werd volgens het heersende paradigma; onze waarneming is zo
subjectief, afhankelijk van onze conceptuele ervaring en zelfs objectiviteit is
geen synoniem van realiteit. De term 'paradigma' werd in 1962 geïntroduceerd
door Thomas Kuhn, geïnspireerd door Plato, in zijn boek The structure of scientific revolutions,
met de betekenis van 'tijdsgebonden maatschappelijke/wetenschappelijke mentale
gesteldheid'.234
Nu gaat dit eigenlijk vooral over wetenschapsfilosofie! Het was niet nieuw: dat
de geldigheid van theorieën slechts binnen een context van andere theorieën en
experimenten kon worden aangetoond, was iets waar anderen vóór Kuhn al op
gewezen hadden, maar bij hem kreeg deze context wel een veel bredere
sociaal-historische betekenis. Doordat zijn 'paradigma' uitdrukkelijk verwees
naar sociale en psychologische aspecten, lijkt de opvolging van
wetenschappelijke zienswijzen niet meer de uitkomst van een rationeel proces
te zijn, maar van een sociaal. Bij uitbreiding wordt dan ook gesproken van een
sociaal paradigma: de paradigmatisch bepaalde sociale werkelijkheid. Het
paradigma is dan datgene wat constitutief is voor iedere werkelijkheidservaring
en ook de historicus is in zijn onderzoekend vragen aan het eigentijdse
paradigma gebonden (wat dan weer de uitleg van onze voorgangers verklaart235).236
Je waarneming wordt geconditioneerd door voorbeelden: het moet in een model
passen en ook dat paradigma is geconditioneerd. Volgens het sociaal constructionisme – tegenover het positivistische paradigma dat nog steeds de
wetenschappelijke wereld domineert – bestaat er niet één universele objectieve
werkelijkheid, maar is “waarheid” slechts een gecreëerde opvatting over de
betekenis van de werkelijkheid; een sociale constructie dus, gecreëerd door
mensen in interactie en relatie met anderen, in hun poging om betekenis te
geven aan ervaringen en onvermijdelijk heeft dat proces dus een
sociaal-culturele en historische dimensie.237
De monumentale en vooral hoge, eerder als
een vinger dan als een pijl naar de hemel reikende gotische torens behoren tot
de waanzin van de middeleeuwen: een combinatie van klokkentoren en wachttoren,
uitgegroeid tot een onbewuste, maar onmiskenbaar Freudiaanse wedloop tussen
naijverige steden om te zien wie de langste had. Het symbool van de stad van
God was uitgegroeid tot een megalomaan symbool van de status der burgerlijke
stad. Het waren bakens van de heimat en van het voorvaderlijk geloof en een
aantasting ervan betekende een aantasting van oude zekerheden. Zowel voor de
geestelijken als voor de gelovigen – de zgn. eeuw van de Verlichting was nog niet
echt aangebroken – moet de mogelijke brand van hun stenen toren een schok
geweest zijn, een inbreuk op hun wereldbeeld, een brand van hun figuurlijke
toren, symbool van het wankelen der standvastigheid die zowel Petrus als Paulus
predikten238.
Hun paradigma kon niet veel langer meer stand houden en dus werd op die
projectie van hun positie en het symbool van bescherming ook hun existentiële
angst geprojecteerd. Vergeten we niet dat nu net een half jaar later (op
05/07/1687) Newton zijn Philosophiae Naturalis Principia Mathematica zou
publiceren, waarmee de beweging van de hemellichamen verklaard werd en wat
door de Engelsen gezien wordt als de oorzaak van de Verlichting. Eveneens in dat
jaar publiceerden enkele jezuïeten onder redactie van Philippe Couplet de
eerste bekende vertaling van een belangrijk Chinees literair werk (het
Confucius Sinarum Philosophus, sive Scientia Sinensis latine exposita),
met een levensbeschrijving van Confucius erbij. Hoewel bedoeld als propaganda
voor hun missie, toonde dit tevens dat ook een niet-christelijke moraal
waardevol kon zijn.239
Die uitgaven zelf kunnen niet meer van invloed geweest zijn op de illusie van de
torenbrand (tenzij het dus een later gefabriceerd spotverhaal zou zijn, maar de
bewijzen spreken dat tegen), maar de tijdgeest wel. De theologie begon terrein
te verliezen, net als het goddelijk gezag en het klakkeloos aanvaarden van het
bij diens gratie verleende. De torens wankelden… Kuhn begon zijn eerste
hoofdstuk met het zinnetje “History, if viewed as a repository for more than
anecdote or chronology, could produce a decisive transformation in the image
of science by which we are now possessed.”240
Mutatis mutandis is dat ook wat we in dit geval moeten doen: het verhaal niet
zomaar afdoen als louter legende en zo toevoegen aan onze volkskundige
verzameling, tot vermaak van verveelde toeristen; ons evenmin vergalopperen in
vergezochte en ideologisch getinte verklaringen, maar de waarheid ervan onder
ogen durven zien: geen verbeelding, maar een beeld van een mentaliteit onder
druk van ingrijpende nieuwe inzichten, van een nieuwsgierige burgerij en een
argwanende geestelijkheid, een uiting van verontrusting op het snijvlak van het
barokke, contrareformatorische gevoelen en het kritische, antiautoritaire
denken van de Verlichting. Gematigd nog, want de burgers hielpen de toren nog
blussen. Het kan zeker niet toevallig genoemd worden dat we de komende decennia
ook in andere steden zo'n blusserijen gaan zien, denk maar aan de aan
de Maanblusserijen van Tienen (1722) en Leuven (1739), de
Zonblusserij van Diest in 1728, de Antwerpse Zielenbrand van 1765 en de
Muggenbranden van de abdij van Sint-Bernardus aan de Schelde (1716), Brugge
(1746) en Turnhout (1755). “De steden van Braband schynen een byzondere
zucht gehad te hebben tot het blusschen!” schreef de Gentse
hoofdonderwijzer J. J. Steyaert erover.241
Dertig jaar vóór onze eigen Hermans had A. Mertens dit allemaal al in 't lang en
in 't breed belicht.242
Zoals we hierboven reeds schreven zijn er spotschriften genoeg over gemaakt, maar om aan te tonen dat de angst reëel was – de psychologie kwam vóór de satire – en gelijkaardige zowel als gelijksoortige vergissingen wel meer voorvielen, willen we tot slot nog het relaas geven van een “klucht” die een halve eeuw na de (eerste) Maneblusserij voorviel, nl. toen ze op 03/07/1737 dachten dat de toren ook echt viel.243 Het gaat niet om bijgeloof of ketterij die gehekeld wordt en niet om apologeten tegen deïsten, zelfs niet om de vreze Gods, maar om een aardse vrees i.p.v. een metafysische. De angst voor het onbeheersbare zelf – het vertrouwen was weg – wordt belachelijk gemaakt. Dat de duivel boven zou gezeten hebben, was maar schijn; het ging om een poets van Sint-Rombout. A. Mertens – toen in 1847 nog maar onderpastoor in Tervuren en blijkbaar niet op de hoogte van onze vermeende torenbrand van 1842 – gaf toen wel – “alhoewel hier niet juist op zyne plaets” – zes (1-4 en 107-108) van 112 versregels (plus drie voor de titel) “van eene mechelsche klucht voorgevallen op den 3 julii 1737. (115 v.) toen, by het vallen van het klokseel er in Sint-Rombauts-kerk zulke vrees en verwarring ontstond, dat elkeen meende den toren zelf te zien vallen, die toren / Die eens den brandt der maen / Roemruchtig had uytgestaen.”244 We konden er gelukkig zelf een exemplaar van terugvinden245 – want hier is het wél op zijn plaats – en typten deze zeldzame tekst volledig over.
Gedrukt origineel uit SAM, V 926, karton 2
Mechelsche klucht
Voorgevallen op den derden Julii in het
Jaer 1737.
In July seventhien-hondert
Dertigh seven stondt verwondert
Al de menschen van het Landt,
Soo van Vlaend'ren als Brabandt;
Midts den derden der voorschreven,
Rommen246
had een Poets bedreven:
'k Meyn den schotsen247 Mechelaer,
Die vergeten was bynaer.
Wilt dan rypelyck bemercke;
Het was in Sint' Rombouts Kercke
Klock thien uren, daer ontrent,
Alswanneer daer naer gewent
De Studenten naer behooren,
Alle dagen Misse hooren:
Alswanneer dan d'Hooge-mis
Salvo just ten halven is,
Gingh den Graf-maeker den jeppen
Naer het Klock-zeel om te kleppen
Treckende, soo rees de koor
Nederwaerts den Thoren door.
Schoon dat men seght onder alle,
Dat den Klepel was gevalle;
Even-wel hoe dat mocht syn,
Den Graf-maecker was in pyn.
'tScheen den duyvel sat daer boven;
Den Graf-maecker wegh gestoven
Met verbaestheyt 'k weet niet hoe
Recht naer de Studenten toe.
Hy schreeuwde met open ermen,
Lieven Heer wilt ons ontfermen!
Waer door dat daer ider een
Datelyck was op de been.
Achter hoecken en pilaeren,
Liep hy om sich te bewaeren:
Had gy eens gesien wat knot248,
Hoe hy vast hiel syn kalot.
Door dat Hans-kalots-ramoeren,
Stont geheel de Kerck in roeren:
Hans-kalot riep ( niet gemalt )
Vrienden vlucht den Thoren valt.
Daer med' al dat volck verslaegen,
Vol anxt sonder meer te vraegen,
Stelden zich daer op den loop;
Jae men viel daer hoop op hoop.
'tWas disorder om te suchten;
Veel sagh-men de Kerck uyt vluchten:
Jae het gingh ter diër pas,
Oft het lesten oordeel was.
De Studenten oock met eenen,
Sagh-men wel soo deftigh beenen,
Al wat m'in den weg vont staen
Wierdt gestooten uyt de baen.
Onder ander te noteren,
Hoe men sagh den hals salveren,
In het midde van de Kerck,
Was een graf naest eenen Serck;
Daer sag-men dat volck in rollen,
Over hoop gelyck de bollen:
Schoon den anxt en schrick was groot,
Vrouw noch Man en belefer doodt.
Om dat vallen van den Toren,
Hebben sommige verloren:
Jan den Mantel, Jacq den hoedt,
Siet, wat dat de vrees al doedt.
Daer en boven veel Kerck-boecken,
Daer niet en viel naer te soecken:
Lieten som' daer in den brandt,
Die noyt meer quamen ter handt.
Eenen die was t'huys geloopen,
Quamp weer naer dees troubel hoopen,
Vraegende daer syn en syn,
Waer dat synen hoed mocht syn.
Eenen half capot van beven,
Heeft hem voor antwoordt gegeven:
Wat jaert ons hier uwen hoedt:
Blyft men leven, soo is't goedt.
Onder alle die geruchten,
Was eenen soo snel in't vluchten,
Dat hy een ionge maseur,
Haer zey-fali gaf een scheur.
Dat daer meer quam te gebeuren,
Dat en kost ick niet af-speuren:
Want 'tis konst in sulck ruien
Over al te konnen sien.
Maer ick heb wel hooren roncken,
Daer den anxt wierdt afgedroncken,
Datter in dat groot ambras
Eenen schouwen meester was,
Die den Cop'ren Moyses pacten,
Die daer schier in onmacht raeckten,
'tWas Moyses dat Coper-beldt;
In't midden der Kerck gestelt.
Met de doodt verf op de lippen
Om peryckelen t'ontslippen,
Liep den vent vrees-wit van huyt,
Als een haes ter Kercken uyt.
Met een overwyse grati,
Liep men daer met alterati:
Om dat onverwacht ruien
In vervaertheyt aen-te-sien.
Elck sagh buyte waerts den toren,
Soo, gelyck hy was te voren:
Elck syd' wat is dit voor werck,
Laet ons sien gaen in de kerck;
Misselyck heeft hy gespleten
Al syn dermen uyt gescheten:
Hy die eens den brandt der maen
Roemruchtigh heeft uyt-gestaen.
Eylace ter plaets gekomen,
Is daer anders niet vernomen,
Als dat Klock-zeel diër pas
Vyftigh vaem gevallen was.
Hugo Verstrepen
naar boven
Eindnoten:
1Frederiks (Johannes Godefridus) en Branden (Frans Jozef, van den), Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, Amsterdam, 1888-1891 (digitale uitgave 2003), p. 90.
2Meer (Willemina, van der), Biografische Index van de Benelux / Index Biographique des Pays du Bénélux / Biographischer Index der Benelux-Länder, dl. 1 (Aa - Dijxhoorn), München, 1997, p. 1582.
3Andries (Raymond), Eenige woorden over Leo Dewulf in Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire & Artistique de Malines, bdl. 13 (1903), pp. 135-142.
4Goossens (Korneel), Het Cultuurleven te Mechelen. III. De Letterkunde. 2. Van de 19de eeuw tot Heden in Foncke (Robert) (red.), m.m.v. Lebeer (Louis) en Goossens (Korneel), Mechelen de Heerlijke, Mechelen, 1938-1947, (pp. 540-554) p. 544.
5In de Mechelse Erfgoedbibliotheek zijn enkele uitgaven van hem bewaard, zie [SAM, M 1152 (a)] Wulf (Leo, De), Mengeldichten, Mechelen, 1857, [II]-154 pp. (de auteur wordt opgegeven als “onder-kommissaris van politie” en het werkje kreeg zelfs de “geestelyke goedkeuring” van vic.-gen. J.-B. Van Hemel) en [SAM, M 176 (a)] Id., Proeven van oorspronkelyke fabelen, Mechelen, 1860, 98 pp. (met een Imprimatur van dezelfde).
6Het is niet duidelijk of het om Petegem-aan-de-Schelde of Petegem-aan-de-Leie gaat, want beide liggen in Oost-Vlaanderen en beide heetten tot 1963 gewoon Petegem zonder meer.
7Haar moeder was Maria Catharina Smets, geboren te Wouteringen (Otrange, tot 1963 in de provincie Limburg gelegen, nu in Luik) op 30/04/1809 als natuurlijke dochter van Anna Maria Smets en op 16/12/1868 – al 21 jaar vóór haar echtgenoot – overleden te Mechelen (nog actief als “marchande de comestibles”), wonend Bruul 18 [in het stuk dat de Mechelaars nog steeds de “Korte Bruul” noemen].
8Op 17/03/1804 geboren in Bettenhoven, zoals zijn dochter, als zoon van Hendrik Simon Fraipont en Margareta Du Bois (beiden overleden te Bettenhoven).
9Te vertalen als 'bij een glaasje / onder de bekers / tussen de drinkglazen'. Hij was toen immers buffethouder in het station geworden.
10Eigenlijk een voorloper van de auto, maar hij gebruikt het uiteraard om een trein mee aan te duiden. 't Is geen origineel neologisme, want Prudens Van Duyse schreef in 1841 al over de stoomkoets, een stoomgevaarte als een koperen draak, waarin hij het reuzenros Beyaert meende te herkennen; zie Duyse (Prudens, Van), De stoomkoets : 't Ros Beyaert in Nederduitsch letterkundig jaerboekje, voor 1842. Negende jaergang, Gent, s.a., pp. 108-111.
11SAM, G8, Mechelsch Nieuws- en Aenkondigingsblad, jg. 5, nr. 44 (03/11/1867), p. 1, kol. A-D.
12Zie Verstrepen (Hugo), Ontdekking van een schuldbekentenis uit 1284 van de stad Mechelen aan twee Lombarden uit Asti in .MHT (Mechelse Historische Tijdingen. E-zine voor geschiedschrijving over de stad en heerlijkheid Mechelen), nr. 6, Mechelen, juni 2017, 76 pp., [on line], <www.mechelsehistorischetijdingen.be/artikels/PDF/6.pdf>, p. 5.
13De opgeloste afkortingen werden cursief en vet gezet.
14Algemeen Rijksarchief Brussel-Depot Vorst, Kerkelijk archief, Abdij Ter Kameren, Cartarium, karton 5575, omslag 315.
15Een feodale naam volgens F. Prims, die al een Willelmus de Surs vond tussen de schepenen van Antwerpen in 1186; zie Prims (Floris), Het ontstaan der Familienamen te Antwerpen en hun ontwikkeling in de Middeleeuwen in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, jg. 1936, afl. 8 (okt.-nov), (pp. 715-734) p. 720.
16Ridder ([Cornelius] Franciscus, De), De oorsprong van Mechelens Begijnhof en van de parochies in de volkswijk der stad, tijdens de XIIIe-XIVe eeuw, Mechelen, 1930 (overdruk uit Bulletin du Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines / Handelingen van den Mechelschen Kring voor Oudheidkunde, Letteren & Kunst, bdl. 35, 1930), p. 7.
17Zie Deputter (Noëlla), De infirmerieën van de Mechelse begijnen vanaf hun ontstaan tot 1360. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Moderne Geschiedenis KUL, Leuven, 1987, (IX-298 pp.), pp. 135, 138, 141, 148, 212, 213, 218 en 248.
18Laenen (Joseph), Histoire de l'Eglise Métropolitaine de Saint-Rombaut à Malines, dl. 2, Mechelen, 1920, p. 23.
19B[aeten] (Jan), Verzameling van naamrollen betrekkelijk de kerkelijke geschiedenis van het aartsbisdom van Mechelen, dl. 1, Mechelen, s. a., pp. 289-290.
20Beterams (Frans Gaston Coleta), Inventaris van het Archief van de Commissie van Openbare Onderstand van Mechelen. Deel II. Het Begijnhof te Mechelen. De armenzorg in de 19e eeuw. Index, Mechelen, 1957, p. VII.
21Zie Achterhuis (Hans), De utopie van de vrije markt, Rotterdam, 2010, pp. 155-159.
22Chaudruc de Crazannes (Jean César Marie Alexandre), Dissertation sur les Usuriers nommés Cahursins ou Caorsins; sur leur origine et leur établissement à Cahors, dans le moyen-âge in Annuaire Statistique et Administratif du Département du Lot, Pour l'Année 1835. Seconde partie, Cahors, s.a., pp. 1-8.
23Beterams (Frans Gaston Coleta), Inventaris van het Archief van de Commissie van Openbare Onderstand van Mechelen. Deel I. Heilig-Geesttafels en Huisarmen. Gasthuizen en Godshuizen, Mechelen, 1956, pp. 14-16.
24Zie Bigwood (Georges), Sceaux de marchands lombards conservés dans les dépots d'archives de Belgique in Revue belge de numismatique et de sigillographie, jg. 64, Brussel, 1908, pp. 217-236, 373-388 en 468-476. pp. 468-9: “II. Les d'Arachie. / Ce n'est pas sans une certaine hésitation que nous inscrivons ce nom sous cette forme et que nous rangeons les lombards qui l'ont porté parmi les marchands d'Asti. C'est, en effet, que les trois personnages dont il s'agit ne nous sont jusqu'ici connus que par un seul texte, qui leur donne ce nom et leur attribue Rocca comme lieu d'origine. Or, Rocca est une localité très voisine d'Asti. / Quoi qu'il en soit, Guillaume et Joachim d'Arachie, frères, et Baudouin d'Arachie, étaient, avec d'autres, établis à Malines au début du XIVe siècle, où ils tenaient une maison de prêt (2). Le // 10 avril 1305, ils déclarent la ville déchargée de toutes les sommes dont elle leur était redevable (1).” Er was dus ook nog een Opechius met die naam.
25Kusman (David), Jean de Mirabello dit van Haelen (ca. 1280-1333). Haute finance et Lombards en Brabant dans le premier tiers du XIVe siècle in Revue belge de Philologie et d'Histoire, jg. 77 (1999), afl. 4, (pp. 843-931) pp. 865 en 905.
26Comparare [of emere] erga aliquem = middeleeuws Latijn voor 'iets kopen van iemand'.
27Lumbard i.p.v. lombard in de Oudfranse teksten, wat we in ons vorig artikel over dit onderwerp bestempelden als mogelijk een spontane palatalisatie (of naar analogie ermee), kan ook naar analogie met de Latijnse teksten geweest zijn.
28Mechteld van de Mark, dochter van graaf Engelbert I van de Mark, was de echtgenote van Floris Berthout, heer van Berlaar, in 1306 heer van Humbeek en in 1310 heer van Mechelen na de dood van zijn drie neven (in 1325 ook nog heer van Schinnen). Hij was hun voogd geworden nadat Wouter VI, zijn oudste broer en hun vader, gesneuveld was in de slag bij Woeringen op 05/06/1288 (zijn weduwe werd de “vrouwe van Blijdenberg”). Tussen 1295 en 1305 en dus op het moment van onze akten, was de tweede zoon, Jan, heer te Mechelen; zie Croenen (Godfried), Familie en Macht. De Familie Berthout en de Brabantse Adel, Leuven, 2003, pp. 229, 290, 348-349, 355-360 en 372. De zin moet dus slaan op een onbekende overeenkomst, gesloten tussen 1288 en 1294-'95, toen Floris voogd was van de minderjarige Wouter VII. Floris kreeg het in 1324 trouwens zwaar aan de stok met de Mechelse Lombarden, omdat hij zijn schuldbrieven voor enorme bedragen weigerde te betalen en hen van woeker en vervalsingen beschuldigde; zie ibidem, pp. 263-264.
29Sic! Een telonium of teloneum was een 'tolhuis' in het klassiek Latijn - van het Griekse τελώνῐον (telṓnion) - maar t(h)elonium betekende in het middeleeuws Latijn ook gewoon 'tol, belasting op koopwaren'.
30Dr. Beterams maakte in zijn regest 'Hombeek' van het “Honebeke” uit de tekst, doch ridder Gillis Berthout, een broer van Wouter V van Mechelen en dus een oom van Floris, was heer van Humbeek en van Drogenbos; zie Croenen (G.), Op. cit., pp. 333-335.
31Het goed van Eecle wordt 37 jaar later, in het cijnsboek van de H. Geesttafel van St.-Romboutsparochie, beschreven als bestaande uit vijf erven, van op de Melaan bij de achterste poort van de minderbroeders tot aan de Melaanbrug (SAM, Gedeponeerd OCMW-archief Mechelen, nr. 8204: “Dit es de seens die men sculdich es iaerlijchs den Heileghen Gheest van sente Rommouts ende was ghescreven in de iare ons Heren dat men schreef .M.CCC.XXXIX.”): “van den goede van Ecle dat gheleghen es op te Molane bi der hachterste porten van der minderbroederen / oec van den goede van Ecle dat gheleghen es daer neven / oec van den goede van Ecle dat gheleghen es daer neven / oec van den goede van Ecle dat gheleghen es daer hachter / t groet huus van Ecle XVIII lb payement dat gheleghen es daer neven tieghen de Molaen brughe”; daarop volgt nog een erf: “ende dat gheleghen es bi den groten huse van Ecle”. Vermits het erf van priester Jan Cuper, dat er oorspronkelijk toe behoorde voor hij een een groot stuk verkocht aan Florens Berthout, zowel in de Begijnenstraat (akten 92 en 96) als in de Nauwstraat (akte 91) gesitueerd wordt, moet de benaming Nauwstraat op de Drabstraat slaan en het goed (het tweede huis uit de vorige akten) tussen de Begijnenstraat en de Drabstraat gelegen hebben. Vóór 1531 was er natuurlijk nog geen Vismarkt en de Dijlekaai ook nog bebouwd, zodat Nauwstraat en Drabstraat gewoon één doorlopende nauwe straat vormden; cfr. Caster (van, W.), Op. cit., p. 269. Hoe de Nauwstraat ooit aan de Begijnenstraat grensde, lezen we in voornoemd cijnsboek van 1339 (p. 10): “Item Ian de Rovere XL scellinghe payement van Ian Boxhorens herve dat gheleghen es in de Naustrate naest Gielijs sBeckers ieghen de Beghinen strate, ende dit gheeft de kiste buten”.
32Deze situering aan de (Arme) Clarenstraat, dus bij de stenen brug aan de Minderbroedersgang over de Melaan, is duidelijk een latere vergissing. Beide voormalige erven van de Lombarden moeten dus naast mekaar gelegen hebben en dit op de overgang van de Drabstraat en de Graspoort(steeg), bij de Melaanbrug.
33Onze collega en stadsarcheoloog Frank Kinnaer deelde ons mee – waarvoor dank – dat dit, op basis van andere akten, geplaatst kan worden aan de kant van de Melaan. Dat betekent dat het tussen de Begijnenstraat en de Graspoort(steeg) lag; het goed van de priester in de Begijnenstraat, twee huizen verder, zal dus aan de Drabstraat uitgekomen zijn.
34Zie Steurs (Vaast) en Uytterhoeven (Jozef), De plaatsnamen van Mechelen binnen de oude wallen, Mechelen, 1942, p. 25.
35Waar, 'nabij St.-Romboutskerkhof', in 1339 nog de Astizaanse chirurg Ruffino de Arnate werkzaam was, volgens hem een buurman van de apotheker; zie Kusman (David), Usuriers publics et banquiers du Prince. Le rôle économique des financiers piémontais dans les villes du duché de Brabant (XIIIe-XIVe siècle) (SEUH / Studies in European Urban History (1100-1800), 28), Turnhout, 2013, p. 301.
36Die werd in 1315-'18 en 1322 vernoemd met zijn winkel in het Lombardenhuis.; zie ibidem, pp. 272 en 316.
37Ibidem,
p. 272. Zie hier ook pp. 272-273 de door hem opgestelde lijst van hun huizen
en meer uitleg op pp. 274-276. Hij denkt blijkbaar dat het in de Nauwstraat
en de Begijnenstraat over twee verschillende huizen gaat, vernoemt dan de
herbergen De Crane
en de Den Horen
op de Grote Markt alsof die daarna eerst nog komen en dan eerst het stenen
huis tegenover St.-Romboutskerkhof waarvan hij denkt dat het een ander is
dan De Beyaert
dat
hij hun tweede publiek huis noemt. Verwarring troef dus. Nochtans werd het
erf De Crane
eerst op
28/06/1318 door Pitzenburg verhuurd aan Giorgio de Roka, Lombard en poorter
(opidanus)
van Mechelen; zie Jamees
(Alfred), De oorkonden
van Pitzenburg, commanderie van de Duitse ridderorde te Mechelen
(1190-1794). Tekstpublikatie. Deel II: 23 januari 1300 – 10 december 1344),
Antwerpen, 1993, pp. 154-155 (charter 493). We vinden hem vermeld in het
voormelde cijnsboek van de H. Geesttafel uit 1339 (p. 20) als “Jorijs
de Lombaert”
en dit zowel voor het huis
De Crane
op de Markt als voor een erf in de (Nieuwe) Bruul:
“Item
Jorijs de Lombaert X lb lovens
van den herve dat gheleghen es ane de Mercht ende
dat men heet De Crane. Dit gheeft
Jan vander
Heyden
/ Item
Bouden Parijs XX scellinghe
payement
van den herve dat ghelegen
es in den Nuwen Bruel ende
dat Godeverts van Gheldenake was tusschen
Jorijs de Lombaert
ende
Godeverts
van
Gheldenake. Dit gheeft
Marie sVydens / Item
Iorijs de Lombaert XX scellinghe
payement
van den herve dat gheleghen es neven Bouden Parijs herve. Dit gheeft
Jan vander
Heyden / Item
Ian van Diest XL scellinghe
payement
van den herve dat gheleghen
es in den Nuwen Bruel neven Iorijs tsLombaert herve tusschen
Willems sKersmakers ende
Jorijs De Lombart.
Dit gheeft
Jan van der
Heyden”.
Het huis
de Horen,
toebehoord hebbende aan Herman van Keulen, wordt in een charter van
13/09/1326 vernoemd als “hereditatem
(…) Lombardorum Machliniensium”,
wanneer het toegekend wordt aan Pitsenburg wegens wanbetaling van een aan
hen verschuldigde cijns; zie
ibidem,
pp. 207-208 (charter 555). In 1320 werd een huis verhuurd “in
plathea dicta vulgaliter Stovestrate, retro mansionem Lombardorum, inter
hereditatem Nicolai dicti Schersclipers ex parte una et Milanam ex altera”;
zie ibidem,
pp. 167-168 (charter 508 d.d. 18/01/1320). Het nu nog bekende Stoofstraatje ligt op de hoge oever, waar de Melaan niet stroomde, maar er
hebben meerdere Stoofstraatjes bestaan. De plaats – “in
plathea dicta Stovestraetken, inter hereditatem Nicholai dicit
Scaerslipere”
– wordt ook vernoemd in charter 331 d.d. 04/06/1302 [zie
ibidem,
p. 21] en charter 707 d.d. 13/10/1344 [zie
ibidem,
p. 336], maar zonder dat er van de Lombarden of de Melaan melding gemaakt
wordt). Het voornoemd cijnsboek van 1339 vermeldt nog (p. 30):
“Item
Margarite Haex IIII scellinghe
payement
van den herve dat gheleghen es in Stoefstraetken
bi der lombaerden
jeghen de dore van
der
Motten
over dat der
lombarde
was. Dit gheeft
Heine Boele.”
(op basis van de ervoor en erna vermelde erven, zouden we dit moeten
situeren in het westelijke gedeelte van de Ham, het stuk onder St.-Romboutsparochie;
daar liep de Grote Melaan ook net onder de Befferstraat en de Veemarkt). Er
waren nog meer Stoofstraatjes. In de veertiende eeuw heette ook
het
huidige Klapgat – schuin tegenover het zgn. “Groen
Waterke”
– zo en daarin stonden ook huizen wier achterkant aan de Melaan grensde. In
de veertiende eeuw was er in wat toen de Nauwstraat heette ook een
zijstraatje met een stoof (zie in voornoemd cijnsboek van 1339, p. 11): “Item
Wouer sCamp ende Margriete
XL lb
payement
van den herve dat gheleghen es in de Naustrate op den hoernich van den
straetkene daer Heine Buelens stove in steet.”
We hebben dit niet meer verder onderzocht, maar willen toch nog opmerken
dat er vroeger aan weerskanten van het huis
De Mol
aan 't begin van de Drabstraat, tegenover waar de Lombarden dus ooit hun
eigendommen hadden, twee gangetjes liepen naar de Melaan (zie
Caster
(van,
W.),
Op. cit.,
p.
79).
38Kusman (David), Jean de Mirabello dit van Haelen (ca. 1280-1333). Haute finance et Lombards en Brabant dans le premier tiers du XIVe siècle in Revue belge de Philologie et d'Histoire, jg. 77 (1999), afl. 4, (pp. 843-931), p. 909.
39Zie Godefroy (Frédéric), Dictionnaire de l'ancienne langue française et de tous ses dialectes du IXe au XVe siècle, composé (...), dl. 8 (TRAIRE-Z), Parijs, 1902, p. 50: “fonds qui est sous le sol et qu'on possède comme le sol même; bien-fonds, héritage, immeuble, bien qui ne peut être hypothéqué”; zie het eerste ook in Littré (émile), Dictionnaire de la langue française contenant (...), dl. 4 (Q – Z), Parijs/Londen., 1873, p. 2329.
40'Zittend, verblijvend'; “qui reste à demeure” geeft Godefroy ervoor op, tegenwoordig deelwoord van seoir (zich neerzetten, rusten, verblijven, verschijnen, geschikt zijn, overeenkomen, behagen), zie Godefroy (F.), Op. cit., dl. 7 (remembrant-traioir), Parijs, 1892, pp. 344 en 383-384); 'die gezeten is' zegt de la Curne, maar ook voor seoir o.a.'gesitueerd zijn'; zie Curne de Saint-Palaye (Jean-Baptiste, de la), Dictionnaire historique de l'ancien langage françois ou Glossaire de la langue françoise depuis son origine jusqu'au siecle de Louis XIV, contenant: signification (...), dl. 9 (R-S), Niort, s.a. (ed. 1875-1882), pp. 360 en 393-394. Het slaat niet op het huis dat 'gelegen is', maar op de Lombarden die 'verblijven naast', net zoals in de Latijnse tekst.
41Niet “alet” of “alieu” dat 'huur' betekende (Godefroy (F.), Op. cit, dl. 1 (A - castaigneux), Parijs, 1881, p. 218), maar “alès”, wat 'naast, dichtbij' betekende (Curne de Saint-Palaye (J.-B., de la), Op. cit., dl. 1 (A-Ao), Niort, 1875, p. 326).
42Atrium: een omheinde ruimte die als kerkhof dienst deed en geen door portalen afgesloten kooromgang rond de apsis of voorhal der kerk; zie Lasteyrie (Robert, de), L'église Saint-Martin de Tours. étude critique sur l'histoire et la forme de ce monument du Ve au XIe siècle in Mémoires de l'Institut national de France. Académie des inscriptions et belles-lettres, dl. 34, afl. 1, Parijs, 1892, (pp. 1-52) pp. 43-45. Het gaat dus om het huis naast het kerkhof van St.-Romboutskerk, waar Den Beyaert stond en nog steeds staat.
43Zie Doren (Pierre Joseph, Van), Inventaire des archives de la ville de Malines, dl. 2, Mechelen, 1862, p. 16: charter 939 d.d. 01/08/1310 (origineel, gezegeld met het grootzegel en tegenzegel van de stad; in dorso: “van Denijs den lumbart”); in het regest met citaat hier staat verkeerdelijk en al te dikwijls zo overgenomen: “le maison des Coarsins [i.p.v. Caorsins dus]”. De datering is juist: “en l'an de grace mil trois cens et dis le jor de la feste saint Pierre entrant aoust” betekent 'op het feest van Sint-Pieters Banden (d.i. 1 augustus) 1310'.
44Kusman (D.), Jean de Mirabello (…), p. 909.
45Gillis van Duffel was een achterkleinzoon van Wouter III Berthout, heer van Mechelen; zie Croenen (G.), Op. cit., pp. 365-366.
46Slechte, gedevalueerde denieren, i.p.v. goed oud geld.
47Zie bijv. Jamees (A.), Op. cit., dl. 2, p. 11, nr. 323 (11/07/1301): “sitam prope cymeterium ecclesie beati Rumoldi Machliniensis”; p. 74, nr. 391 (12/05/1309): “sitam secus cymiterium beati Rumoldi Machliniensis”; p. 273, nr. 627 (08/04/1338): “juxta cymiterium beati Rumoldi”. Er lagen nu eenmaal veel huizen aan alle kanten rondom dit kerkhof en we spreken dan van wat nu Sint-Romboutskerkhof heet, aan de noordzijde van de metropolitane kerk (de naam Steenweg bestond al vroeg). We willen nog uit één ander charter daaruit citeren, om duidelijk te maken dat de toenmalige Beyaert ook niet het hele blok besloeg: “hereditatem (...) prope atrium ecclesie beati Rumoldi Machliniensis, inter platheam dictam Scheerrestrate ex parte una et hereditatem dictam Bayaerd ex altera” (p. 341, nr. 713 (10/12/1344). Of het voordien nu een herberg of een passantenhuis was, moeten we in het midden laten, zolang er geen nieuw document opduikt dat daarover meer duidelijkheid kan verschaffen. Ook het voormelde cijnsboek uit 1139 bevat zo enkele vage plaatsbeschrijvingen: “hacter der kerken Sente Rommouts” (p. 3) en “van den herve dat gheleghen es ieghen Sente Rummouts kerkof ende dat men heet In den Spieghel” (p. 33).
48Volgens D. Kusman liet het bezit van meerdere eigendommen, verspreid over de St.-Romboutsparochie, de bankiers uit Asti toe om hun beroepsactiviteiten geografisch te scheiden van hun privé woonst; zie Kusman (D.), Usuriers publics (…), p. 272.
49In het voormelde cijnsboek van de H. Geesttafel der St.-Romboutsparochie 1339 (OCMW, 8204), p. 3.
50Toch als er staat dat het voorbij hun achterpoort was. Gewoon 'achter de minderbroeders' kon ook wat anders betekenen. In het voormelde cijnsboek van 1339 vinden we zo “dat leght op te Molane acter den minderbroederen” en “dat leght acter den mindebroederen (...) op te Molane” (p. 6), maar ook “dat leght in de Mostrate acter den minderbroederen” (p. 6) [d.i. de latere Arme Clarenstraat na 1501] en “dat gheleghen es in de Boegaert strate achter der minderbroederen” (p. 6) of “dat gheleghen es in de Bogherstrate achter der minderbroedere” (p. 8) of nog “in de Boegaert strate achter der minderbruedere” (p.31) [d.i. de (Nieuwe) Beggaardenstraat].
51Voor de vervanging van “achter der minderbruederen” door “Gherspoerte” in de zestiende eeuw, zie Uytterhoeven (Jozef) en Steurs (Vaast), De plaatsnamen van Mechelen binnen de oude wallen, Mechelen, 1942, pp. 72-73.
52Zie Caster (van, Willem), Namen der straten van Mechelen en korte beschrijving hunner vorige of nog bestaande oude gebouwen, Mechelen, 1901, pp. 219 en 263.
53Al die namen werden vanaf de veertiende eeuw nogal dooreen gebruikt; zie ibidem.
54G(h)ers
of gars
is een typisch dialectische
en Middelnederlandse metathesis van
gras;
zie
Vercouillie
(Joseph),
Beknopt etymologisch woordenboek der
Nederlandsche taal,
's-Gravenhage/Gent, 1925, p. 114. Ook Kiliaen gaf “Gras/gars/ghers”
(met
als Lat. vertaling
gramen);
zie Kiliaen
(Cornelis),
Etymologicum Teutonicae linguae, sive
Dictionarium Teutonico-Latinum, praecipuas Teutonicae linguae dictiones et
phrases Latinè interpretatas, & cum aliis nonnullis linguis obiter collatas
complectens,
Antwerpen, 15993,
p. 159. Dat Latijnse
gramen
betekent echter zowel 'weide, gazon' als 'gras', met als oorspronkelijke
betekenis 'voedsel voor grazende dieren, weiland'; zie Ernout
(Alfred) en
Meillet
(Alfred),
Dictionnaire
étymologique de la langue
latine,
Parijs, 19513,
p. 499. Het moet beschouwd worden als een afleidsel zijn van de
Proto-Indo-Europese wortel van groeien: *gʰreh1-; zie Franck
(Johannes),
Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal,
's-Gravenhage, 1892, kol. 313-314.
Het
was daar tussen hun twee tuinpoorten (cfr. infra) niet alleen in de
middeleeuwen al een grasveldje, ook na de heropbouw was daar na de eerste
achterpoort nog een open grasveldje, met slechts enkele bomen. Op een
koperets
(los
bewaard in zie SAM, Iconografie,
B 6544)
van
het
klooster
zoals het
in
1663
zou
geweest zijn,
staat dat
stukje
aangeduid met
het Latijnse woord
area,
wat
'open
plek, veld'
betekent.
Deze
afbeelding,
overgenomen in
Gouverneur
(Edward),
De Minderbroeders te Mechelen
1231-1981,
Brussel, 1981, pp. 24-25 (en als een gemoderniseerde pentekening, met
Nederlandstalige legende, in Puymbroeck
(Adolphus, Van),
De Franciscanen te Mechelen, 1231-1893,
Gent, s.a. (1893), p. 3; de gewassen pentekening
Minderbroedersklooster van den kant van S. Rombauts 1790
[SAM, Iconografie,
B. 090]
is ook niet veel meer dan een kopie van de ets, alleen werden er nieuwe
gebouwen aan de straatkant toegevoegd), komt uit de tweede ed. van Sanderus'
Chrorographia
(...) [Sanderus
(Antonius),
Chorographia sacra Brabantiæ, sive
celebrium aliquot in ea provincia abbatiarum, coenobiorum, monasteriorum,
ecclesiarum piarumque fundationum descriptio. Ex Monasteriorum Tabulis, &
Principum Diplomatibus, suis locis insertis, eruta. Et imaginibus ænies
illustrata,
3 dln., Den Haag, 1726-1727], in dl. 3 uit 1727, tussen pp. 166 en 167 en
werd twee jaar later ook opgenomen in de vertaling: Roy
(Jaques, Le)
(vert.),
Le
Grand Théatre Sacré du Brabant, contenant la Description Generale &
Historique de l'Eglise Metropolitaine de Malines & de toutes les autres
Eglises Cathedrales, Collegiales & Paroissiales, des Abbayes, Prévôtez,
Prieurez & Couvents tant d'hommes que de femmes, & autres Fondations
Religieuses, qui se trouvent dans l'Archevêché de Malines, les Evêchez
d'Anvers & de Bois-le-Duc; comme aussi de ceux qui sont au Wallon-Brabant.
Les Vies des Evêques & la suite des Prévôts, Doyens & Archidiacres des
Eglises Cathedrales et Collegiales, des Abbez & Abbesses, Prieurs &
Prieures de chaque Abbaye & Prieuré, qui les ont gouverné depuis leur
Etablissement jusqu'à présent. Avec les Principales Tombes relevées,
Cabinets d'Armes, Epitaphes & Inscriptions Sepulchrales des Archevêques‚
Evêques, Ducs, Princes, Marquis, Comtes, Barons & autres Hommes illustres
qui se sont rendus recommandables à la postérité, enterrez dans lesdittes
Eglises, Abbayes & Couvents; de même que dans les Eglises des Villages &
Seigueuries. Recueilli des meilleurs Auteurs qui ont écrit l'Histoire Sacrée
des Païs-Bas. Enrichi d'un très-grand nombre de figures gravées en
Taille-douce. Tome Premier, contenant l'Archevêché de Malines,
Den Haag, edities 1729 en 1734, in beide tussen pp. 64 en 65. Is de
voorstelling identiek aan die in de eerste ed. van de
Chorographia
[Sanderus
(Antonius),
Chorographia sacra Brabantiæ, sive
celebrium aliquot in ea provincia ecclesiarum et coenobiorum descriptio,
imaginibus æneis illustrata,
2 dln., Brussel, 1659-1663]? Het probleem is dat het hoofdstuk over de
Mechelse minderbroeders in dl. 2 uit 1663 stond [vandaar de gebruikelijke
datering van de afbeelding in de litteratuur] en daarvan bestaan nog maar
enkele, onbetaalbare exemplaren (cfr. Eeckhaut
(Stephanie),
De iconografie van Antonius Sanderus'
Chrographia Sacra Brabantiae: een analyse.
Onuitgegeven masterproef ingenieurswetenschappen architectuur RUG, Gent,
2012, pp. 8-9 en eerder Saint-Genois
(Jules, de),
Antoine Sanderus et ses écrits. Une
page de notre histoire littéraire au XVIIe
siècle,
Gent, 1861, pp. 98-99). De Spaans/Belgische bibliofiel Ch.
De la Serna Santander
(1752-1813) gaf toch geen verschil aan; zie Serna
Santandar
(Charles Antoine, de la),
Notice de la première et infiniment
rare édition, faite à Bruxelles en 1559-1669
(sic! i.p.v. 1659-1663, al dragen idd. twee bijdragen 1669 als jaar van
druk),
de la
Chorographia
sacra
Brabantiae,
d' Ant. Sanderus, comparée avec la seconde, imprimée à La Haye en l'an
1726
in
Bulletin du Bibliophile belge,
dl. 3, Brussel, 1846, (pp. 97-124) p . 120: “30.
Conventus Mechliniensis F. F. Minorom regularis observantiae. / Ce traité,
orné d'une grande planche, gravée en taille-douce, représentant les
bâtiments et jardins du monastère, occupe 29 pages. (...)”.
Of ze hertekend werd voor de nieuwe uitgave, schrijft hij er niet bij, zoals
hij bijv. wél aangaf voor de St.-Goedelekerk en voor Leliëndaal (in dl. 1).
Ook zonder dat de details gewijzigd werden, kan er wél een nieuwe plaat
vervaardigd zijn, want van een ets kan je nog een kleiner aantal goede
afdrukken maken dan van een gravure. Mogelijk is de eigenlijke voorstelling
van gebouwen en gronden dus wel degelijk uit 1663 of iets eerder, maar werd
er een nieuwe plaat van gemaakt in of net voor 1734. We zijn geneigd om
Santander te geloven, maar kunnen het niet controleren, want we konden nog
geen ex. van dat dl. 2 der eerste ed. vinden.
Van in het Vroegmiddelnederlands betekende
ghers
etc. al zowel 'grasland, weide, grasveld' als 'gras, zijnde het gewas dat
daarop groeide. Op het laatzestiende-eeuwse plan van Jan van Hanswijck
(kopie J. B. De Noter 1812: SAM, Iconografie,
C 6920),
(waar De Noter ook zijn detailtekeningen wel naar zal gemaakt hebben) is
ook de Melaankade buiten de achterpoort van de paters niet bebouwd (een
grasveld met enkele bomen), op één huis na! Meer moet er dus niet achter
gezocht worden: het was een poort – in de betekenis van (open) doorgang in
de muur – met aan beide kanten een grasplein. Er moet nog wel een andere Proto-Indo-Europese wortel bestaan hebben die er wat op geleek, nl. *gher-,
wat 'omvatten, insluiten' betekende (en van 'omheinen' naar 'weide, tuin',
anders gezegd een lap grond rond het huis) en waaruit het Latijnse
hortus,
het Engelse garden
enz. voortgekomen zijn; zie Watkins
(Calvert) (red.), The
American Heritage Dictionary of Indo-European Roots,
Boston/New York, 2002, p. 30. Van dezelfde wortel komt het Mnl.
gaerde
of gaert
('tuin'); zie Vries
(Jan,
de
)
en Tollenaere (de
,
Félicien), Nederlands
Etymologisch Woordenboek. Waar komen onze woorden vandaan?,
Utrecht/Antwerpen, 198313,
p. 117. We moeten er echter niet de betekenis van 'tuinpoort' willen in
zien, want dan zou er toch eerder
Gaert-poerte
gestaan hebben, zeker in de zestiende eeuw. Hoe de naam van de poort
overgegaan is op de gang er naartoe, kunnen we lezen in de akte waarmee
Willem de Hertoghe, heer van Orsmaal, op
07/12/1580 – in het begin van de Protestantse Tijd – het gehele klooster van
de minderbroeders kocht, want de plaatsafbakening stipuleert: “ende
den ganck van de Gerspoorte ter vierder zyden”;
zie Munck
(Jozef Jacob,
de
),
Gedenckschriften dienende tot
Ophelderinge van het Leven, Lyden, Wonderheden ende Duysent-iaerige
Eer-bewysinge van den Heyligen Bisschop ende Martelaer Rumoldus, Apostel
ende Patroon van Mechelen; Waer door de Oudtheden, mede de Geestelycke en
Wereldlycke Geschiedenissen der selve Stadt verlicht, ende met veele
Bewys-stucken vast-gesteld worden,
Mechelen, 1777,
Byvoegingen tot de voorensatende XIII.
hoofd-stucken,
pp. 2-3.
De kerk
was toen al afgebroken, want
die akte
spreekt van “de
plaetse daer
de Minnebroers Kercke gestaen heeft”.
55Volgens kan. W. van Caster hadden de paters ook “aldaar eertijds recht van uitgang, over de erve van de huizen nrs 24 en 26 in de Beggijnenstraat gelegen”; zie Id., Op. cit,, p. 84. We vermoeden dat hij verwijst naar de Schapegang, die dan juist naast de Greppe liep; het stukje aan de kant van de Begijnenstraat heette nog tot lang na WO II Schapengang, nu ook Begijnenstraat. De verdere loop ervan nu tot aan de voormalige Graspoort (het resterende, nu ook Drabstraat geheten minipleintje), zal dan die afgesloten inham van die laatste geweest zijn, zoals op zovele oude plattegronden te zien, bijv. op die van Blaeu uit 1649 (SAM, Iconografie, C 8465). Op het voornoemde plan van Jan van Hanswijck zie je ook hoe een poort zonder huis erachter – aan de overkant van dat gebouw tegen de brug – doorgang biedt (de latere Schapegang) naar een opening tussen de huizen halverwege de Begijnenstraat.
56Dit is duidelijk te zien op een aquarel van J. B. De Noter, die hij naar een tekening van 1560 zou gemaakt hebben (SAM, Iconografie, Verzameling Schœffer, Sch. 156). Zijn pentekeningen Minderbroeders klooster. 1560 (SAM, Albums De Noter, II/144) en Minderbroeders 1550 (SAM, Albums De Noter, II/144) tonen dat de toegang tot de Melaan toen ook al lag in de gang buiten hun Graspoort.
57Omdat de kerk tijdens de Protestantse Republiek afgebroken was, werd in 1606 aangevangen met de bouw van een nieuwe, die in 1610 door aartsbisschop Hovius ingewijd werd; zie Gouverneur (E.), Op. cit., pp. 28, 30 en 36, Schœffer [Jan], Historische aanteekeningen raekende de kerken, de kloosters, de ambachten en andere stichten der Stad Mechelen, dl. 2, Mechelen, s.a., p. 517 en Puymbroeck (A., Van), Op. cit., p. 228.
58Zie ibidem, p. 180.
59Puymbroeck (A., Van), Op. cit., p. 241.
60We zien beide op een aquarel van J. B. De Noter met zicht uit 1790 (SAM, Iconografie, Verzameling Schœffer, Sch. 159), maar nog niet op de reeds genoemde die hij naar een tekening van 1560 zou gemaakt hebben (SAM, Iconografie, Verzameling Schœffer, Sch. 156). Op de pentekening minderbroedersklooster langst de milaen 1790 door De Noter (SAM, Albums De Noter, II/145) staat het tweede bruggetje nog getekend, net als op de plattegrond van de stad door Joseph Hunin ca. 1800 (SAM, Iconografie, C 6473/1), maar later in de negentiende eeuw blijkt het al afgebroken te zijn, zoals bijv. te zien op een aquarel van 1830 (SAM, Iconografie, Verzameling Schœffer, Sch. 163). Een ingekleurde pentekening MINDERBROEDERS (SAM, Iconografie, A 10710) toont ze nog, maar is niet gedateerd.
62Kocken (Marcel), Over Mechelse straatleurders en -beroepen in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 102 (1998), afl. 2, Mechelen, 1999, 112 pp.
63Als oudste vertegenwoordiger van het genre genoemd door Hindley (Charles), A History of the Cries of London, Ancient and Modern, Londen, 1881 (272 pp.) p. 1.
64Braekman (Willy L.), De "Antwerpschen roep" en andere straatroepen in Volkskunde, jg. 100 (1999), afl. 1, (pp. 27-72) p. 31.
65Zie Jones (Karen), Street cries in pictures in The Quarterly Journal of the Library of Congress, jg. 25, nr. 1 (jan. 1968), pp. 6-24; Bills (Mark), The "Cries" of London by Paul Sandby and Thomas Rowlandson in Print Quarterly, dl. 20, nr. 1 (maart 2003), Londen, 2003, pp. 34-61; Shesgreen (Sean), Images of the outcast. The urban poor in the Cries of London, Manchester, 2002, XI-228 pp. en het recente The Gentle Author's Cries of London, Londen, 2015, 124 pp.
66Zo beweerde Sean Shesgreen (in Images of the Outcast. The Urban Poor in the Cries of London, Manchester, 2002, p. 197), die verwees naar de werken van Franse schrijvers als Robert Massin (Les Cris de la ville. Commerces ambulants et petits métiers de la rue, Parijs, 1978, 252 pp.) en vooral Vincent Milliot (zie volgende voetnoot), die er veel voor gedaan hebben om te voorkomen dat de Cris de Paris zouden genegeerd worden door zowel populaire als geleerde middens.
67Zie Milliot (Vincent), Les cris de Paris ou le peuple travesti. Les représentations des petits métiers parisiens (XVIe-XVIIIe siècles) (Histoire moderne, 30), Parijs, 1995 (heruitgave 2014), 480 pp.; met uitgebreide bibliografie en referenties naar zowel litteraire als muzikale en iconografische reeksen op pp. 359-466.
68Zie in Barbazan (étienne) en Méon (Dominique Martin), Fabliaux et contes des poètes françois des XI, XIIe, XIIIe, XIV et XVe siècles, tirés des meilleurs auteurs, dl. 2, Parijs, 1808, pp. 276-286.
69Braekman (Willy L.), De "Antwerpschen roep" (...), p. 27.
70Id., pp. 27-28.
71Zie vooral Fournel (Victor), Les Cris de Paris. Types et physionomies d'autrefois, Parijs, 1887, 221 pp. (over zowel liederen als afbeeldingen), Moncorps (René Jean-Baptiste, vicomte de Savigny de), Petits Métiers et Cris de Paris, Parijs, 1905, 45 pp. (ook over allerlei uitgaven van liederen en afbeeldingen) en het veel recentere werk van Massin (Robert), Les Cris de la Ville. Commerces ambulants et petits métiers de la rue, Parijs, 1978 (ook ed. 1979 [252 pp.], 1985 [171 pp.] en 1993 [171 pp.]), 252 pp.. Voor fotografie van die Parijse types, zie Grossiord (Sophie) en Reynaud (Françoise), Atget, Géniaux, Vert. Petits métiers et types parisiens vers 1900 (catalogus tentoonstelling in Musée Carnavalet 06/11/1984-06/01/1985, in het kader van de Mois de la Photo 1984), Parijs, 1984.
72Voor een overzichtje van Europa kunnen we verwijzen naar Miller (Dwight Cameron), Street Criers and Itinerant Tradesmen in European Prints (Stanford art book, 11), Stanford, 1970, 32 pp. (tentoonstellingscatalogus van de “Exhibition held at the Stanford Art Gallery, Stanford University, 10 March to 3 May 1970, and the Achenbach Foundation for Graphic Arts, California Palace of the Legion of Honor, 9 May to 5 July 1970”, met inleiding). Geografisch breder en inhoudelijk ook veel uitgebreider is het werk van Maurenbrecher (C. P.) (uitg.), Europäische Kaufrufe, 2 dln., Dortmund, 1980, met I. Straßenhändler in graphischen Darstellungen: Mitteleuropa, England, Rußland (Die bibliophilen Taschenbücher, 163), 200 pp. en II. Straßenhändler in graphischen Darstellungen: Paris, Lissabon, Neapel, Rom, Bologna, Mailand, Venedig und Konstantinopel (Die bibliophilen Taschenbücher, 172), 180 pp.
73Braekman (Willy L.), De "Antwerpschen roep" (…), p. 28.
74Suhr [Christoffer], Der Ausruf in Hamburg vorgestellt in ein hundert und zwanzig colorirten Blättern. Mit Erklärungen begleitet. Hamburg 1808; dikwijls in facsimile heruitgegeven. Zie Heckscher (Joseph), “Der Ausruf in Hamburg” in Literatur, Kunst und Geschichte. 1808-1908 in de heruitgave van 1908.
75Zie bijv. Mazzorin (Jacopo, de Grossi) en Minniti (Claudia), Dieet and religious practices: the example of two monastic orders in Rome between the XVIth and XVIIth centuries in Antropozoologica, 1999, nr. 30, (pp. 33-50) p. 48.
76Zie Burke (Peter), Representing Women's Work in Early Modern Italy in Ehmer (Josef) en Lis (Catharina) (red.), The Idea of Work in Europe from Antiquity to Modern Times, Farnham/Burlington, 2009, (pp. 177-187) pp. 181-182.
77Zie in d'Alté Aldridge Welch (James), Bibliography of American Children's Books Printed before 1821, Worchester, 1972, pp. 76-80.
78Zie over hem Bol (Laurens Johannes), Jacobus Perkois, “kunstteekenaar” in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, dl. 21 (1971), pp. 257-300.
79Over hem in 't algemeen (niets over zijn roepen), zie PRINS (Johannes Huibert) in Aa (A. J., Van der), Harderwijk (K. J. R., van) en Schotel (G. D. J.) (red.), Biographisch woordenboek der Nederlanden, bevattende Levensbeschrijvingen van zoodanige Personen, die zich op eenigerlei wijze in ons Vaderland hebben vermaard gemaakt, dl. 15, Haarlem, 1872, p. 472 en J. H. PRINS in Eynden (Roeland, van) en Willigen (Adriaan, van der), Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst, sedert de helft der XVIII eeuw. Met portretten, dl. 2, Haarlem, 1817, pp. 426-430.
80Verzameling van verschillende gekleede mans- en vrouwenstanden, ter oefening van jonge schilders en liefhebbers. Naar het leven geteekend door de kunstteekenaars Perkois en Prins, en in het koper gebragt door den kunstgraveur M. de Sallieth, Amsterdam, 1833 (afdruk van 33 koperen platen, in het bezit van de uitgever gekomen, die ze niet langer wou “onthouden aen den aankomenden beoeffenaren der edele Teeken- en Schilderkunst”).
81Zie Koolhaas-Grosfeld (Eveline), De ontdekking van de Nederlander in boeken en prenten rond 1800 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, N.R., dl. 10), Zutphen, 2010, pp. 59, 153, 160-161 en 171-172.
82Buijnsters-Smets (Leontine), Straatverkopers in beeld. Tekeningen en prenten van Nederlandse kunstenaars circa 1540-1850, Nijmegen, 2012, 256 pp.
83Braekman (Willy L.), De "Antwerpschen roep" (...), p. 31.
84Zie https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/RP-P-OB-84.411. De kunstenaar zelf is onbekend en het stuk is niet juist gedateerd; er wordt slechts opgegeven dat het gedrukt werd door de Gentse drukker van der Haeghen. Eigenlijk was dat een drukkersfamilie met drie generaties tussen 1827 en 1942 en het gaat misschien om een afdruk van één der 34 houtblokken die de familie in 1865 verkocht aan het Gentse stadsbestuur en die vermoedelijk veel ouder waren; zie Velde (Patricia, Van de), De drukkersfamilie Vander haeghen en de “Gazette van Gent” in Oost-Vlaamse Zanten, jg 2002, afl. 2, pp. 102-123.
85Braekman (Willy L.), De "Antwerpschen roep" (…), p. 68.
86Besproken in Id., pp. 70-72.
87Id., p. 36.
88Hulle (Marc, Van) [tekst] en Pieters (Dennis) [prentkaarten], Oude Vlaamse ambachten en straatberoepen (1890-1910), Eeklo, 1997, 84 pp.
89Heijbroek (Jan Frederik), Bij de voorplaat in De boekenwereld, jg. 3(1986-1987), p. 23.
90Beall (Karen F.) (Duitse vert. Sabine Solf), Cries and Itinerant Trades: a bibliography - Kaufrufe und Strassenhandler: eine Bibliographie, Hamburg, 1975, 560 pp.
91Zie o.a. Karpinski (Caroline), Prints for sale in The Metropolitan Museum of Art Bulletin, jg. 22, nr. 6 (febr. 1964), pp. 211-220.
92Heurck (émile Henri, Van) en Boekenoogen (Gerrit Jacob), Histoire de l'imagerie populaire flamande et de ses rapports avec les imageries étrangères, Brussel, 1910, (IX-727-[1] pp.) p. 500. Nadien verscheen nog van dezelfden: L'imagerie populaire des Pays-Bas. Belgique-Hollande, Parijs, 1930, 196 pp.
93Heurck (émile Henri, Van), De Vlaamsche Kinderprenten in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 22 (1911), pp. 24-31, 70-78 en 101-119.
94Door enkele van de voormelde artikels te vergelijken, werd ingegaan op de klank en melodie in Logeman (Henri), Oude en Nieuwe Straatroepen in Dietsche Warande en Belfort, jg. 27, nr. 9 (september 1927), pp. 641-672.
95Rooijakkers (Gerard), Postmoderne volkskunde als uitdaging in Oost-Vlaamse Zanten, jg. 74 (1999), afl. 1 (De studie van de volkscultuur als permanent ontwikkelingsproces. Lezingen gehouden te Gent op 8 maart 1998 tijdens de negende geschiedkundige boekenbeurs voor Vlaanderen), (pp. 5-11) p. 5.
96Kocken (M.), Op. cit., pp. 99-100.
97Zie Mont (Pol, de ), De Mechelsche Roep in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 8 (1895-'96), pp. 191-192.
98Id., Zuid- en Noord-Nederlandsche straatgeroepen in Volkskunde, jg. 8 (1895-'96), p. 191.
98bisOmdat het slechts in een zondagsblad verschenen was (cfr. infra)?
99Cock (Alfons, De), De Straatroepen in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 19 (1908), pp. 182-188.
100Cfr. infra.
100bisT.t.z. het bovengenoemde van hemzelf in jg. 19 (1908) pp. 182-188 en (cfr. infra) dat van Heere in jg. 20 (1909) pp. 94-101 en dat over Neiters/Tokio in jg. 21 (1910) pp. 205-207.
101[Culant (R.),] Kluchtigh ende belacchelyck verhael-dicht Van allen het gene men roept, singht ende schreeuwt soo op de Merckten, als straten van de Princelycke Stadt Brussel, seer genoegelyck om lesen vertoonende Den Geestigen Mostaert-man, Pot-à-fer, Taert-en-Waeffel-vrouwen, Appel-wijven, Hanneken uyt &c. met alle hunnen sanck ende geroep, Brussel (Claudius Schoevaerts), s.a., 16 pp.
102Cock (Alfons, De), Oude Brusselsche straatroepen in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 23 (1912), pp. 85-88, 120-121, 163-165 en 204-206.
103Stalpaert (Hervé), De pelgrimage naar Compostella. Pelgrimsgebruiken en pelgrimsliederen in Biekorf, jg. 66, Brugge, 1965, (pp. 265-280), p. 270, voetnoot 21.
104Duyse (Florimond, Van), Het oude Nederlandsche Lied, Wereldlijke en geestelijke liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën, Den Haag/Antwerpen, 1905] dl. 2, pp. 912-913.
105De datering 1604 lijkt een vergissing van Jean Barthelemy Vincent (een pionier inzake drukkersgeschiedenis) geweest te zijn (in zijn Essai sur l'histoire de l'imprimerie en Belgique. Depuis le XVme jusqu'a la fin du XVIIIme siecle, Brussel, 1867, pp. 114-115), die het op zijn beurt overgenomen zal hebben van Reiffenberg (Frédéric, de), Contrefaçons d'autrefois in Le Bibliophile Belge, dl. 1, Brussel, 1845, pp. 453-454 (hij verwijst slechts naar een manuscript uit de bibliotheek van wijlen Karel Van Hulthem); cfr. Octroy (Fern., Van), SCHOEVAERDTS (Godefroid) in Biographie Nationale, dl. 21 (SABATIER-SCHOTELAERE), Brussel, 1911-1913, (kol. 812-820) kol. 818. In 1944 werd het nog eens herdrukt door de drukkerij van de Nationale Hoogere School voor bouw- en sierkunsten, Abdij ter Kameren, met de eerste druk gedateerd in 't jaar 1604 (in 't antiquariaat toegeschreven aan de Franse dichter Charles de Chênedollé (° 04//1769 - † 02/12/1833), wat al helemaal onmogelijk is). Toch baseren vele auteurs zich nog op die datering om het een zeventiende-eeuws gedicht te noemen, zie bijv. Komrij (Gerrit), Literatuur op de kermis in Verzonken boeken, Amsterdam, 1986, pp. 143-152.
106Bie (Cornelius, De), Echos weder-klanck passende op den gheestlijcken wecker, Tot Godtvruchtighe Oeffeninghen, goede ende deughtsame Gedachten, om syn-selven te bereyden tot een Geluck-salige Doodt: ende middel Om also door Godts Gratie te klimmen tot den hemel. (...), Brussel (Claudius Schoevaerts), 1706, [26]-294 pp. Hij was zeker werkzaam in Brussel als drukker/uitgever tussen 1702 en 1712.
106bisZie KBR, WBS VH 27.404 A (RP) (ex. van wijlen K. Van Hulthem, zie Bibliotheca Hulthemania ou Catalogue Méthodique de la riche et précieuse collection de livres et de manuscrits délaissés par M. Ch. Van Hulthem, curateur de l'Université de Gand, (...) [Histoire, sciences, arts et littérature des Pays-Bas, dl. 4, Gent, 1836, p. 396)]).
106terHet verscheen trouwens rond diezelfde tijd ook in de Grooten Brusselschen almanak voor het jaer 1785. Inhoudende een klugtig verhael-digt van alle 't gene men roept, singt ende schreeuwt (...), Brussel (bij boekdrukker en -verkoper Jean Baptiste Jorez), s.a. (1784), 78-[6] pp. Als dit overgenomen werd van Ermens roofdruk, kunnen we die laatste met zekerheid situeren tussen 1779 en 1784.
107Op p. 16, net voor “EYNDE”: “Door R. Condt dit soecken, / Vindt de hoecken, / Leeſt dit nu, / Als bienvenu, / Nemt dit in danck, / T'is Vreught en Sanck.”
107bisGedoopt in de Brusselse parochie van Sint-Jacob-op-Koudenberg op 16/02/1686, op 14/10/1714 in de Brusselse Sint-Goriksparochie getrouwd met Marguerite Françoise Devel (dochter van Bernard Devel 1647-1714 en Jeanne Marie De Maseneer 1660-?) en als weduwnaar overleden te Brussel op 03/01/1759.
107terZijn protocolboeken worden bewaard in het Algemeen Rijksarchief Brussel/Vorst. Hij werd denkelijk opgevolgd door Jean-Baptiste Culant (op 11/04/1721 gedoopt in de Brusselse Sint-Goriksparochie) van 1759 tot 1768. Hij was op 14/09/1761 in de Brusselse Sint-Niklaasparochie getrouwd met Maria Anna Hanssens, die relatief snel weduwe werd, want hij overleed al in Sint-Goriksparochie op 12/09/1768. Zie Trigalet (Michel), Archives notariales de l'arrondissement de Bruxelles-Capitale. Accroissements 2000-2005. Nos 21969 à 21976 et 41035 à 44770, Brussel, s.a., pp. 15 en 19.
107quaterVermaeckelycke tydt-passeringe voor de vrouwkens, oft Belacchelyck en kluchtigh verhael-dicht van allen het gene men roept, singht, ende schreeuwt op de merckten en straeten van Brussel, verthoonende den schauw-vaeger, oft savoyaer; bessem, groen, en appel-wyven. Item den geestigen mostaert-man, pot-à-fer, taert, en waeffel-vrouwen, hanneken-uyt, belle-man, &c. Met alle hun geroep ende gesangh, Brussel (Jacob Vande Velde), (1726), [16] pp. (KBR WBS II 96.097/2 A 4).
108Janssens (Prudens), Van straatroep tot leurderslied in Volkskunde, N.R. 18 (O.R. 60) (1959), afl. 3, pp. 112-127.
109Braekman (Willy L.), De "Antwerpschen roep" (…), pp. 31-32.
110Id., pp. 31-32.
111Snellaert (Ferdinand Augustijn), Oude en Nieuwe Liedjes. Tweede vermeerderde Uitgave, met begeleiding voor piano door L. Hemeldoet, Gent, 1864, p. 132-154 (nr. 125: De roep van de strate - Gent, 1752)
112In de verzameling Bergmans (Paul), La vie musicale gantoise au XVIIIe siècle, Gent (Beyer), 1897, 30 pp.
113Gent (M., van), De Roep van de Straete (in 1752) in Ghendtsche Tydingen, jg. 14 (1985), afl. 1, pp. 52-55.
114Keyser (Paul, De), Gentse Straatroepen in Oostvlaamse Zanten, jg. 4, afl. 4 (juli 1929), pp. 71-73 (verder was dit slechts een herinneren aan het lied van 1572, het houtblok en wat Logeman schreef).
115Coster (Frans, De), Gentse Straatstielen in Oostvlaamse Zanten. Mededelingen van de Bond der Oostvlaamse Folkloristen, jg. 28, nr. 3 (mei-juni 1953), pp. 68-84 (voor de venters, zie pp. 73-83).
116Oostvlaamsche Zanten. Tijdschrift van de Bond der Oostvlaamse volkskundigen en van de Dienst voor volkskundige opzoekingen, jg. 38, nr. 2 (maart-april 1963), p. 68: “Kroniek van de Bond / Naklanken van T.V.-uitzending « Gent 1900 », opening van Museum voor Volkskunde en de Gentse Dag op de Europese Volkskundeconferentie. / Op zondag 9 december werd een tentoonstelling gewijd aan foto's die genomen werden tijdens hogergenoemde gebeurtenissen en plechtigheden. Leden en belangstellenden waren in de gelegenheid foto's te bestellen. / Deze tentoonstelling ging gepaard met het afdraaien van een band met opname van Gentse straatroepen en liederen van Gent 1900. De opname geschiedde door de Hr. R. Vandenhove, ondervoorzitter. / Tijdens deze bijeenkomst werden nog allerlei herinneringen opgehaald die een gezellige stemming brachten onder de talrijke aanwezigen.”
116bisDemoen (Erik), De marktzangers : lied en animatie op het marktplein in Wiele (Johan, Van de) (red.), De markt. Economisch forum en kloppend hart van agrarische, stedelijke en industriële maatschappijen (uitgave n.a.v. de tentoonstelling 19/03-01/05/1988 in het Centrum voor Kunst en Cultuur, Sint-Pietersabdij, Gent), Gent/Leuven, 1988, (pp. 147-178) pp. 163-178 (4. Gentse markten in beeld doorheen de marktzangersliederen).
117Puts (Freddy), Spelen, refreinen en andere gedichten uit de codex Adriaen Wils (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr. 15663). Tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen. Onuitgegeven doctoraaatsverhandeling Germaanse filologie RUG, 3 dln., Gent, 1990.
118Zie over deze codex ook in Coigneau (Dirk), Refreinen in het zotte bij de rederijkers, dl. 1 (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Reeks 6 [Bekroonde werken], 111), Gent, 1982, blz. 103-104.
119Puts (Freddy), Een zestiende-eeuws Antwerps refrein met straatroepen in Volkskunde. Driemaandelijks tijdschrift voor de studie van het volksleven, dl. 92 (1991), nr. 2, pp. 122-128.
120Ibidem, p. 122.
121Coigneau (D.), Op. cit., dl. 2, Gent, 1982, pp. 317-319.
122Koninklijke Bibliotheek Brussel, hs. 19547, fol. 163r°-163v°; dit stokvers werd uitgegeven door Soens (Ernest) (uitg.), Onuitgegeven gedichten van Anna Bijns. I in Leuvensche bijdragen op het gebied der Germaansche philologie en in 't bijzonder van de Nederlandsche dialectkunde, jg. 4, afl. 3, Antwerpen, 1902, (pp. 199-368) pp. 353-355 (Refereyn XLIV).
123pp. 112-113; afzonderlijk uitgegeven in Pleij (Herman) en Resoort (Rob), Zestiende-eeuwse vondsten in de Herzog August Bibliotheek te Wolfenbüttel in Spektator. Tijdschrift voor neerlandistiek, jg. 4, nr. 7 , Groningen, febr. 1975, (pp. 385-408) pp. 402-403.
124Koninklijke Bibliotheek Brussel, hs. 15663, fol. 87v°-88v°.
125Puts (F.), Een zestiende-eeuws (…), p. 123.
126Id., De codex Adriaen Wils in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 108, Leiden, 1992, (pp. 223-255) pp. 241-242.
127Zie ook Braekman (Willy L.), Hier heb ik weer wat nieuws in d'hand. Marktliederen, Rolzangers en Volkse Poëzie van Weleer, Gent, 1990, 639 pp. In dit boek staat echter niets over straatroepers in, het behandelt de marktliederen van de marktzangers.
128Id., De "Antwerpschen roep" (...), p. 39.
129Ibidem, pp. 41-46. We gaan wel niet akkoord met zijn vertaling (pp. 41-42) van regel 13 “"Tongen, tongen, levende tongen": by gans doot,” als 'bij Gods dood' (bastaardvloek), wat hij overnam van F. Puts (Een Zestiende-eeuws (…), p. 124), die dezelfde verklaring gaf voor “Tongen Tongen leuende tongen by gans doot” in zijn transcriptie). We vergelijken dit liever met het huidig Mechels dialect: “bekan(st) doet” = 'bijna dood; de vis was zo vers dat hij nog niet helemaal dood was, snel te kopen dus.
130Ibidem, resp. pp. 46-48, 49-57, 58-63 en 63-68.
131Smet (Joseph, De) (inl. door Hervé Stalpaert), Dagelijks leven in Brugge in 1900 (VWS-cahiers, 49. Bibliotheek van de Westvlaamse letteren, jg 9, nr. 2 (zomer 1974), 15 pp.) pp. 8-10.
132Hendriks (Cor), 'Rijmen en Sprookjes'. Een cultuurhistorische analyse van de collectie Boekenoogen in het archief van het Meertens Instituut. Onuitgegeven doctoraalscriptie UA, Amsterdam, 2005, p. 77.
133Garms (Johan Hendrik), Over Straatroepen en primitieve muziek in Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, jg. 9 (1914), pp. 3-40.
134In Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis, jg. 10 (1922), pp. 87-132.
135Zie Schrijnen (Joseph), Nederlandsche volkskunde, dl. 2, Arnhem, 19772 (1915-'161), pp. 51-54.
136Johan Hendrik Garms (1867-1933) was een componist en muziekpedagoog. In zijn nagelaten manuscripten in het Nederlands Muziek Instituut vinden we als eerste nr.: “635/001: 'Straatroepen uit Amsterdam', partij van [56] pp. (verzameling muzikale uitroepen van marktkooplui” (archiefnummer NMI 635).
137Garms (Johan Hendrik), Iets over Straatuitroepen en primitieve muziek in Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis, jg. 9 (1909), afl. 1, pp. 5 e.v.
138Id., Over primitieve muziek in Caecilia. Maandblad voor Muziek, jg. 67 (1910), pp. 257-266 en op p. 267 een Naschrift (op de aanmerkingen van A. D. Loman Jr. in het april-nr. over zijn publicatie van 1909 plus op p. 303 een 2e naschrift voor bladzijde 267 van het juli-nummer.
139Enschedé (Jan Willem), Straatroepen in Maandblad Amstelodamum. Maandblad voor de kennis van Amsterdam. Orgaan van het Genootschap Amstelodamum, jg. 6, nr. 2 (febr. 1919), pp. 14-15.
140Weisman (Adriaan Willem), Straatroepen in Maandblad Amstelodamum, jg. 6, nr. 3 (maart 1919), p. 29.
141Garms (Johan Hendrik), Straatroepen in Maandblad Amstelodamum, jg. 6, nr. 6 (juni 1919), pp. 44-45.
142Enschedé (Jan Willem), Straatroepen in Maandblad Amstelodamum, jg. 6, nr. 7 (juli 1919), pp. 54-55.
143Muller (Jacob Wijbrand), Brokstukken van middeleeuwsche meerstemmige liederen in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, deel 25 (N.R. dl. 17), afl. 1, Leiden, 1906, pp. 1-60.
144Leendertz (P. Jr.), Straatroepen in Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, dl. 25 (N.R. dl. 17), afl. 4, Leiden, 1906, pp. 316-318 en naschrift door Muller op pp. 318-320.
145Heere (Jacobus Hendrik, Scheltema de), Hollandsche Straatroepen in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 20 (1909), pp. 94-101.
146Straatroepen in Volkskunde. Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, jg. 21 (1910), pp. 205-207 (uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 27/06/1910, Avondblad C). Het gaat om het artikel van Neiters (Roderich), Straßenrufe in Tokyo in Globus. Illustrierte Zeitschrift für Länder- und Völkerkunde, jg. 97, nr. 21 (09/06/1910), pp. 325-328.
147Uit De Nieuwe Haegsche Nachtegael. Amsterdam, 1661.
148Uit Breughel (Gerrit Hendericxsz., van), Het tvveede Deel Van Breugels boertige Cluchten, inhoudende vele nieuwe Tafel-speelen. Als van Ian ende Claer. Oock een spel van Kees ende Marry zijn Wijf, een Brandewijns man, ende een droncken Sleper met zijn nuchteren Peert. Noch van eenen Quacksalver: Met een Batement eens Jongen Boers wt vryen gaende. Met eenighe Amoureuse Refereynen ende Liedekens, ende alles datmen tot Amstelredam langhs der straten roept om te vercoopen, Amsterdam, 1612, 32 pp.
149Venne (Adriaen (Pietersz.), Van de), Tafereel van de belacchende werelt, en des selfs geluckige Eeuwe, Goet Rondt, Met by-gevoegde Raedsel-Spreucken, aen-geewesen in de Boer-Achtige eenvoudigheyt, op de Haegsche kermis. Verçiert met Konst-rijcke Af-beeldingen, 's-Gravenhaghe, 1635.
150Id., Tafereel van Sinne-Mal: VVaerin Verscheyden verthooninghen werden aenghewesen, met Poëtische vermaeckelijcke, ende Leersame Sinne-dichten, en Sang-Liedekens. Gemeynsaem by een gevought, ende verciert met verscheyden Copere Platen, Middelburg, 1623, pp. 271-272.
151Ibidem, pp. 347-348.
152Vaeck (Marc, van) (uitg.), Adriaen van de Venne, Tafereel van de belacchende werelt, Gent, 1994, pp. 745-747.
153Jacobs (Annelies Elisabeth Godfried), Het geluid van gisteren. Waarom Amsterdam vroeger ook niet stil was. Onuitgegeven doctoraatsproefschrift Cultuur- en Maatschappijwetenschappen UM, Maastricht, 2014, pp. 100-101.
154Waringa (Nicolaas Jan), Stimmen út it forline - in samling fan de rop fan sutelers yn Ljouwert om 1890 hinne, Leeuwarden, 1960, 48 pp.; Booij (Alice), “Georganiseerd geluid” : Friese cultuur in straatroepen in Friesland Post, april 1988, pp. 49-51.
155Zie Oostrom (Frits, van), Wereld in woorden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1300-1400 (Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Ib), Amsterdam, 2013, p. 392 e.v.
156Eijk (Piet, van der), Vodduh ! Venters en hun straatroep (of onder andere titel: De venter en zijn straatroep. Herinneringen aan een verdwenen fenomeen), 's-Gravenhage, 2008, 160 pp.
157Schmook (Ger), Parijse brandpunten in Peter Benoits gemoedsleven in Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Nieuwe Reeks), 1970, afl. 2 (pp. 167-320) pp. 186-187. Voor dit laatste verwijst de auteur naar de Revue musicale van Gustave Bertrand in Le Nord van 24/02/1863.
158SAM, V 926, karton 2, map “Folkloristische liederen (Maneblussers, Sinte-Mette, Ham-Kermis, Sint Jacobstraat, Diverse feestelijkheden, Cavalcades, Ommegang)”, nr. 5.
159Tussen de tien mappen in dit karton hebben we eveneens “Liederen - Varia - in handschrift” en “Liederen & Gedichten door J. B. RIJMENAMS, Dichter & Bibliophiel. (o.a. originele manuscripten)”. Het stuk hoort dus eerder in één van deze mappen thuis, maar hoewel in beide de stukken lang niet allemaal genummerd zijn, hebben ze wel alle twee al een nr. 5. Hoewel het er niet echt in thuishoort, moet ons stuk dus al langer in de map “Folkloristische liederen (…)” steken – de ordening is verre van perfect – en hebben we het er dan ook maar laten steken. Rijmenams i.p.v. Rymenans is een vroeger veel gemaakte fout.
160Zie Heuvel (René, Van den), Een merkwaardige Mechelse figuur uit de 18e eeuw: Apoteker Joannes Baptista Rymenans (1748-1840) in Kring voor de geschiedenis van de pharmacie in Benelux. Bulletin, 50 (maart 1975), pp. 9-40. Hij was ook secretaris van de locale Medische Commissie en tevens bibliofiel, bibliograaf, kroniekschrijver, kunstminnaar, Vlaams dichter en letterkundige. Zie ook litteraire geschriften van hem in SAM V 55, stukken in de door J. Holz aangelegde verzameling (V 73) en mogelijk door hem gemaakte kopieën van stukken uit heksenprocessen 1592-1644 (V 785).
161SAM, V 1108. Deze band is nog eigendom geweest van F. E. Delafaille en H. Dierickx en werd in 2008 aangekocht door het SAM uit de nalatenschap van E. Van Autenboer. We zullen er hopelijk dit jaar nog een inhoudsopgave van publiceren en gaan er dus nu niet verder op in.
162SAM, G8, Mechelsch Nieuws- en Aenkondigingsblad, jg. 6, nr. 1 (zondag 05/01/1868), p. 3, kol. D.
163In 1874 stichtte hij er mee de studentengilde De Jonge Taalvrienden. Voor meer biografische gegevens verwijzen we naar Meir (George), Pol de Mont. Een studie over zijn leven en werk, Antwerpen, VIII-349 pp. Zie ook Minnaert (Rosa), Pol De Mont als volkskundige, met een bloemlezing uit het volkskundig werk van Pol De Mont, Brussel, 1944, 165 pp. en Schmook (Gerard), de Driehoeksverhouding Pol De Mont, August Gittée, Alfons De Cock (Uitgaven Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks IV, 14), Gent, 1953, 124 pp.
164Cfr. Goossens (Korneel), Het Cultuurleven te Mechelen. III. De Letterkunde. 2. Van de 19de eeuw tot Heden in Foncke (Robert) (red.), m.m.v. Lebeer (Louis) en Goossens (Korneel), Mechelen de Heerlijke, Mechelen, 1938-1947, pp. 540-554.
165Bemerk dat bij De Mont ook het foutieve “écrit” uit de krant stond.
165bisDe mineralen en spoorelementen in houtas vormen een goede voedingsbron voor het gras en onderdrukken mosvorming. De calcium gaat de verzuring tegen. Verder zit er kalium en magnesium in en kleinere hoeveelheden fosfor, zwavel, silicium, aluminium en ijzer. Daarnaast ook een relatief hoog gehalte aan zware metalen zoals cadmium en zink, wat de toepasbaarheid beperkt. De stikstof is ontsnapt via de verbranding. Cfr. Jong (J. J. [Anjo], de) en Oosterbaan (Anne), Houtas terug naar bos? Literatuurstudie, Wageningen, 2012, (16 pp.) pp. 3 en 6.
166Een heel andere tekst!
167Hansworst was de komische poppenkast- of toneelfiguur, de commentator. Deze potsenmakers waren in de negentiende eeuw heel populair op de markten. Via verbasteringen als “Hansje Worst” en “Janneke Worst” werd het Janneke Verweust in de Mechelse versie van het bekende kinderrijmpje “Heb je dorst? Ga dan maar naar Hansworst, die heeft een hondje en dat plast in je mondje”.
168Uit Luik in Wallonië, met 'waal' oorspronkelijk in de betekenis van 'franstalig'.
169In Den Antwerpschen Roep van 1801 stond ook “Ik hoor met key en staelen leuren”, waarvoor W. Braekman opgaf: “betekenis onzeker”; zie Braekman (W.), De "Antwerpschen roep" (...), p. 63 (regel 144). Is onze Mechelse tekst dan hiervan afgeleid? Nee, het betekent gewoon dat het iets was wat toen overal verkocht werd. Het gaat o.i. om tondeldozen, waarbij men met een vuursteen (op sommige plaatsen “kei” of “vuurkei” genoemd) en een ijzeren vuurslag (een uit koolstofhoudend ijzer bestaande ring, op sommige plaatsen “staal” of “vuurstaal” genoemd) de tondel deed ontvlammen; eigenlijk het “ketsgetuig” dus, dat zich samen met een ontbrandbare stof (de tondel of tonder) in de tondeldoos bevond. Zie Ooms (Miet) Woordenboek van de Brabantse dialecten. Deel III. Algemene woordenschat. Sectie 2: Het huiselijk leven. Aflevering 1. De woning, Assen, 2003, pp. 223-226; zie ook 'vuur ketsen' of 'vuur slaan' in Bomhoff (Dirk Hz.), Nieuw groot woordenboek der Nederlandsche taal, waarin alle gebruikelijke woorden opgenomen, hunne verschillende beteekenissen verklaard en, waar zulks noodig is, met voorbeelden gestaafd zijn, Leiden, 1858, p. 416, 813, 1119. Een aansteker met vloeibare brandstof bestond nog niet, het was de tijd dat Hans Christian Andersen zijn sprookjes “De tondeldoos” (Fyrtøiet, 1835) en “Het meisje met de zwavelstokjes” (Den Lille Pige med Svovlstikkerne, 1845) schreef.
170Een dunne, ronde wafel.
171Hoewel de laterna magica of toverlantaarn al in de zeventiende eeuw uitgevonden werd, begon de bloeitijd ervan eerst rond 1840, zodat dit gedicht in 1868 echt nog niet zo oud kon zijn; zie Buddingh (Daan), De toverlantaarn in Nederland in Het Photohistorisch Tijdschrift, nr. 2 (2007), pp. 31-36. Van in de achttiende eeuw trokken Luikerwalen er al wel mee rond om zelf voorstellingen te geven op kermissen en jaarmarkten e.d., maar ze verkochten ze niet.
172Bemerk hoe de coupletten 5 en 6 hier omgewisseld zijn, wat toch op een ontwerp van het oorspronkelijke stuk lijkt te wijzen.
173Eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw zorgden betere transport- en bewaarmogelijkheden ervoor dat men in het binnenland ook verse garnalen kon verkrijgen. Gernot is Mechels voor 'garnaal', zoals gelijkaardige Vlaamse termen. Het mag niet verward worden met de “Heeten warmen garnaet!” uit het VerMaekeLYCk kLUgtIg LIedeken / van den Antwerpschen roep uit 1764 (regel 210), door W. Braekman (De "Antwerpschen roep" (...), p.56) verklaard als een soort witte zoete wijn, met verwijzing naar p. 198 van een artikel van zijn hand: Id., “Vander Hulpen des Ghebrecs des Wiins”. Een onbekend middelnederlands wijntraktaat uit de vijftiende eeuw in Keil (G.), Rundolf (R.) e.a. (red.), Fachliteratur des Mittelalters. Festschrift für G. Eis, Stuttgart, 1968, pp. 177-204).
174De gedrukte versies hebben het over ene Karel: een lokale figuur of een verwijzing naar Karel de Grote die mosterd zo onmisbaar vond? Wat hier staat is een vleivorm van Franciscus!
175Boeksharing stond er in 1868 = bakharing. Bij Pol de Mont stond er “drogen haring”, wat echter gezouten en gerookte haring is, ook bokking genoemd en waarmee tijdens onze jeugd nog geleurd werd langs de cafés wanneer het “Mechelen Koers” was; dit is dus niet hetzelfde als wat we boeksering noemen en waarvan in zowel het handschrift als de krant sprake is. Voor ons is dit een indicatie is dat de tekst van Pol de Mont een door hem aangepaste versie is van die uit ons weekblad van 1868!
176Brusselse stinkkaas.
177Eigenlijk horen de laatste twee woorden aan 't begin van de volgende versregel thuis.
178Scheldnaam voor een Jood, figuurlijk een sjacheraar. Vermits er van oudsher veel Joden waren onder de marskramers en die op Nederlandse prenten vaak Mousje (net als smous afgeleid van Mozes) heetten, zullen we dit hier wel letterlijk mogen nemen.
179Hier aaneen geschreven en niet “sits en” zoals in de gedrukte versies! 'Sits' was oorspronkelijk handbeschilderd katoen uit India, van in de zeventiende eeuw al bedrukt in Europa.
180Los geweven doek van katoen of netels, als een zeef te gebruiken.
181SAM, V 926, karton 2: “Liederen & Gedichten door J. B. RIJMENAMS, Dichter & Bibliophiel. (o.a. originele manuscripten).” De verzamelaar schreef onderaan dit halve blad: “Ecrit de M.r Rymenans poet”. Eronder staat een gedeelte van een gedichtje dat hij in 1825 maakte, want hij nam het volledig op in een brief aan zijn vriend De Bay d.d. 09/07/1825 (orig., zelfde karton). Een ander exemplaar vonden we in de map (zelfde karton) “Liederen - Varia - in handschrift”: een dubbel blad met Weireldsch stormereij en twee reacties erop door Rymenans: “Den snul die hier zijn zonde bicht. (...)” en daarvoor “Op het voorgaende lied. Die met de maen (...)”. Hieronder schreef de verzamelaar: “Author. D. J. B. Rymenans”. Dat voorgaande was “Weireldsch stormereij Binnen Lier 16 November door J. B. Kindermans“; zie hierover in de voornoemde brief van Rymenans: Kindermans was “paep onweerdig”, in Mechelen daarvoor opgesloten, waar hij een lied gemaakt had waarin hij beweerde Gods gebod gedaan te hebben. Op 13/12/1819 werd hij door de rechtbank veroordeeld tot een maand gevangenisstraf en een boete van 50 gl. plus de kosten van 63 gl. 97 cent. Sedertdien had hij zich niet gebeterd en was op de zevende “dezer maend” opgepakt en naar de cellebroeders gedragen. Rymenans maakte er ook een langer lied over: Mechelschen torenbrand; zie Delafaille (Frans Edward), Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen, dl. 2, Mechelen, s.a., pp. 194-196.
181bisEr bestaat trouwens nog een verhaal over een eerdere herhaling, nl. een gedicht dat een tweede maneblusserij beschrijft, toen er op 27/01/1717 om iets over halftwee 's nachts een zatte of zotte waker schelde en de minderbroeders met brandemmers en spuit aangelopen kwamen; om zijn schande te bedekken, beweerde de waker dan nadien maar dat er een dief door 't glas gekropen was. Zie het 11 pp. lange afschrift in SAM, V 1008 (Mechelsche kloeke daden / 2): JUbILe Van De Maen bLUssChers, oft 'tDUL Maen-bLUssens VerjaerInCh. Anders tWeeDe MeCheLse bLUsserY. WeergesChiet In De VoLLe Maen. Den 27 Januarii ([1717], cfr. nog eens wee jaarschriften achteraan: Vergeeft hUn sChULt oMDats' onnooseL zYn. / ConDonetUr ILLIs noXa aMen [het laatste betekent: 'Moge hen de schande vergeven worden, Amen']. Kan. Geraard Dominicus de. Azevedo Coutinho y Bernal wist al veel eerder te melden dat hij er een manuscript van bezat (waarin tevens een gedicht over het blussen van de zon op St.-Romboutstoren in 1724 om 12 u., toen het ganse seminarie op de been was om te helpen), nl. in de catalogus van zijn boeck-versaemelingh behelsende eenighe oprechte Mechelsche kloeke daeden, die hij publiceerde in zijn boekje MeCheLsChe Vasten - aVond VreUght OFTE ANDWOORD - BRIEF op de saemen sprake tusschen den Canonik Pattot ende Broeder Gregorius over den nieuwen Comptoir Plack - Almanach voor het jaer ons H. J. C. 1770, s.l.n.d. (het chronogram vormt 1770), pp. [8-9].
182SAM, V 1008: Mechelsche kloeke daden / 2. We zullen binnenkort voor een volledige beschrijving zorgen. Het is grotendeels negentiende-eeuws en kwam na bekende eigenaars als Frans Edward Delafaille (die had beide delen nog en is vermoedelijk de auteur van de afschriften van de achttiende- en negentiende-eeuwse verhaaltjes) en Henri Dierickx in 't bezit van Eugeen Van Autenboer en werd in september 2008 uit diens nalatenschap door het SAM gekocht bij Garcia.
182bisVolgens de auteurs van de Geschiedkundige wandeling was het in hun tijd (“Hy bekleedt thands nog die bediening op de allerloffelykste wyze.”) Gommarus Van Camp, die op 07/03/1836 aangesteld was; zie Raemaeckers (B.) en Delafaille (Frans Edward), Geschiedkundige wandeling op St Rumoldustoren te Mechelen, Mechelen, 1863, p. 26. Een foutje in de tekst van het verhaal dus, want idd. overleed er een Gommair Van Camp op 21/11/1877, ° Mechelen 04/02/1806 als zoon van Corneille François Joseph (landbouwer op Nekkerspoel) en Anne Rijmenans, vrijgezel, gepensioneerde van de stad en wonend Onder-den-Toren nr. 4.
183Augustin Genneré (° Jauche, 24 april 1801 - † Mechelen, 18 juni 1876), die na zijn priesterwijding op 14/12/1823 tot secretaris van het aartsbisdom benoemd was, werd in 1826 erekanunnik en in 1832 titulair kanunnik van het Sint-Romboutskapittel, waarvan hij in 1854 aartsdiaken en in 1855 deken werd (in 1870 zou nog de titel van Monseigneur krijgen, als huisprelaat van de paus); zie B[aeten] (Jan), Verzameling van naamrollen betrekkelijk de kerkelijke geschiedenis van het aartsbisdom van Mechelen, dl. 1, Mechelen, s. a., pp. 220-221 en 239 en De Dekens van het Metropolitaan Kapittel te Mechelen in Gazet van Mechelen, jg. 46, 06/11/1941, p. 4, kol. A-B. Hij werd veroordeeld tot een boete van 25 Bfr. voor het in de crypte begraven van kardinaal Sterckx op 10/12/1867, want in de kerk begraven of graven openen was toen bij wet verboden sinds het decreet van 12/06/1804 (het werd nog getolereerd voor bisschoppen, maar net dat jaar wou de liberale regering ook aan dat gebruik een einde maken).
184Joannes Josephus Ghislenus Baguet (° Nivelles, 23 oktober 1794 - † Mechelen, 1 september 1868) werd na zijn priesterwijding secretaris van het aartsbisdom sinds 29/11/1824 en titulair kanunnik van het St.-Romboutskapittel op 27/08/1826, waarvan hij op 25/07/1836 cantor werd; zie B[aeten] (Jan), Op. cit., dl.1, p. 254. Hij was eveneens tot het einde beheerder van het Olivetengodshuis, waarvan hij medestichter en weldoener was.
185Petrus Josephus Gooris werd op 01/11/1757 gedoopt in St.-Katelijnekerk, als zoon van de Mechelaar Cornelius en Henrica De Roij uit 's-Hertogenbosch. Hij overleed hier op 24/07/1843, als echtgenoot van Joanna Catharina Van Rijmenam (getrouwd in St.-Romboutskerk op 31/05/1784), wonend Onder-den-Toren (wijk A, nr. 276; werd eind 1856 nr. 8). Dat huis van de gewezen minderbroeders had hij op 12/02/1789 gekocht; zie Coninckx (Hyacinth), Zwart goed te Mechelen (Vervolg) in Mechlinia. Maandschrift voor Oudheidkunde – Geschiedenis – Kunst – Taal- en Volkskunde, jg. 2, nr. nr. 3 (juli 1922), p. 37.
186SAM, G6, Algemeen Aenkondigings-blad van Mechelen, Antwerpen, Lier, Turnhout, Brussel, Vilvoorden etc. - Journal d'Annonces de Malines, Anvers, Lierre, Turnhout, Bruxelles, Vilvorde, etc., jg. 70, nr. 47 (zondag 20/11/1842), p. 4: “Une incendie a éclaté vendredi matin vers les 6 heures à la filiature de lin à la mécanique, établie au local des Augustins. (...)”. We vonden er evenmin iets over terug in het zondagsblad [SAM, G26] Journal de Malines et de l'arrondissement. Feuille hebdomadaire. -- Politique, Littérature, Industrie et Commerce, jg. 2, nr. 46, 13/11/1842 e.v. Meer was er toen niet en dit laatste blad – hoewel het polemische discussies hield met het Algemeen Aenkondigings-blad – onthield zich trouwens van religieuze polemiek en nam eerst in 1843 een duidelijk liberale strekking aan; zie Ryckmans (Pierre), Drukkers en pers te Mechelen 1773-1914. Repertorium (Bijdragen van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, 70), Leuven, 1972, pp. 276-277 en Warzée (André), Essai historique et statistique sur les journeaux belges. Journeaux des provinces de la Flandre occidentale, Flandre orientale et Anvers, et des parties cédées du Limbourg et du Luxembourg in Messager des sciences historiques et des archives des arts de Belgique, Gent, 1845, Gent, (pp. 494-542) p. 585.
187“Toren-brand van den 25 Juni 1883” [verzameltitel in Mechelsche kloeke daden, 2] in Het Handelsblad van Antwerpen, 26/06/1883 (nr. 149) en Mechelsch nieuws- en aankondigingsblad, nr. 26 (zondag 01/07/1883), p. 103, kol. A-B en nr. 27 (zondag 8/07/1883, p. 106, kol. D (rechtzetting dat de klokkenluiders niet meer onder het bestuur van dhr. Van den Nieuwenhuyzen stonden).
188Zie Switsers (Kristof), Politiek personeel provincie Antwerpen. Een blik op de carrières van de Lierse provincieraadsleden J.F. Notelteirs, E. Mast, Ch. De Strijcker en Ch. Cools. Onuitgegeven seminarieoefening Geschiedenis Nieuwste Tijd KUL, Leuven, 2002, 27-XIX pp. en Bulthé (Guy), Evolutie van de politieke partijen in de kantons Lier, Heist-op-den-Berg en Duffel 1830-1893. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling Geschiedenis RUG, 1965.
189Sic! Bedoekt of verdoekt? Allicht werd er het eerste mee bedoeld, want het tweede is een onethische en dure methode.
190De Standaard, 16/09/1976, p. 9: “Maneblussers onderschat”.
191Zie Kuys (Jan) en Bots (Hans) (red.), Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland, dl. 2, Wormer 2005, pp. 542-550.
192Ook rond Antwerpen, waar de overstroomde polders moesten heringedijkt worden; zie Guns (Pierre), De Antwerpse noorderpolders in de 16de-17de eeuw (waterbouwkundig laboratorium 1933-2008, 2), Borgerhout, 2008 (19751), pp. 27 en 37-38.
193Het was maar een onderdeel van de zeven Turkenoorlogen die de Habsburgse opvolgers van keizer Karel V tussen 1529 en 1791 gevoerd hebben om de Ottomanen terug te dringen over de Balkan, maar de krijgskansen waren hiermee wel gekeerd; zie Wheatcroft (Andrew), The enemy at the gate. Habsburgs, Ottomans and the Battle for Europe, New York, 2008, XXVI-339 pp.
194Zie o.a. Carreyre (Jean), Quesnel et le quesnellisme in Dictionnaire de Théologie Catholique, dl. 13/2, Parijs, 1937, kol. 1460-1535; Tans (Joseph Anna Guillaume), Pasquier Quesnel et les Pays-Bas, Groningen/Parijs, 1960, XXXVIII-640 pp.; Id., Quesnel, Paschasius, Jansenist in Lexikon für Theologie und Kirche, dl. 8 (Palermo – Roloff), Freiburg, 1963, pp. 935–936; Id., Quesnel, Pasquier in Dictionnaire de spiritualité ascétique et mystique, dl. 12, Parijs, 1986, kol. 2732-2746; e.a. studies van dezelfde.
195Zie Huitsing (Henk H.), De negenjarige oorlog en de Vrede van Rijswijk in Historische vereniging Rijswijk, Jaarboek 1997, Rijswijk, 1997, pp. 9-26 en Rodenburg (A.), De vrede van Rijswijk, Rijswijk, 1947, 48 pp.
196Zie Stork-Penning (Johanna G.), Het grote werk. Vredesonderhandelingen gedurende de Spaanse successie-oorlog 1705-1710 (Historische studies uitgegeven vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, XII), Groningen, 1958, XXVI-468 pp.
197Zie Quaghebeur (Toon), Het decreet van 7 november 1695 van gouverneur Maximiliaan Emmanuel van Beieren aan de Raad van Brabant tegen de recursus naar de seculiere rechtbanken door clerici in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, dl. 173, Brussel, 2007, pp. 231-256.
198Goverde (E. W. R. M.), De schoolstrijd in een vergelijkende studie (Onuitgegeven bachelorthesis Faculty of Humanities UU), Utrecht, 2015, p. 22.
199Hermans (Victor), L'incendie de la Tour de St.Rombaut à Malines en 1687 in Messager des sciences historiques ou Archives des arts et de la bibliographie de Belgique, jg. 1877, Gent, 1877, (pp. 169-191) pp. 177-178 (uit de Indicateur chronologique van Gyseleers-Thys, a° 1687, fol. 7).
200Laenen (Jos), Een oud liedje over den Mechelschen torenbrand in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, 1910, (pp. 357-365, over een onuitgegeven liedje van eind achttiende eeuw) p. 358.
201Men kan diverse liedjes en gravures vinden bij Delafaille (Frans Edward), Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen, dl. 2, Mechelen, s.a. (1884), pp. 149-196; in zijn naslagwerk (Malines Jadis et Aujourd'hui, Mechelen, 1908, pp. 123-131) schreef Léopold Godenne nog een lange paragraaf erover; in recenter tijden leidde het verhaal nog tot een parodie: Gent (Rinus, van), De toren brandt! 'n klucht op de torenbrand te Mechelen op 27 januari 1687 / 'n Parodie over de Mechelse Torenbrand in 1687, Mechelen, 1962, 14 pp.; er werd een heel boek aan gewijd: Balberghe (Jozef, Van), Help, de toren brandt! en andere dappere daden… 300 jaar geleden werden de Mechelaars Maneblussers, Bonheiden, 1986, 118 pp. (hij had er tussen 1952 en '58 al wat getypte bijdragen over gedeponeerd); er staan ook nog enkele gegevens in Lox (Harlinda), Enkele bedenkingen bij Vlaamse spot- en hekelvertelsels in Oost-Vlaamse Zanten. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, dl. 93 (1998), nr. 3, (pp. 215-225) pp. 219-220.
202Meijer (Livinus, De), Incendium Mechliniense, sive luna ardens nocte inter 27. & 28. Januarii Anni M. D. C. LXXXVII. (…), s.l.n.d.
203De Franse vertaling La lune incendiaire, poëme héroï-comique du père Meyère (Latijnse en Franse tekst, plus eindnoten) werd te Gent geschreven maar uitgegeven te Brussel in 1819 in dl. 7 van het tijdschrift Mercure belge (pp. 404-419, in 1825 nog eens in zijn Archives philologiques) door Frédéric de Reiffenberg, die zich “Inigo Risorius [ik prikkel lachend], arrière-petit-fils du Révérend père Meyère, de la société de Jésus” noemde. A. Mertens (Iets over de spotnamen (...), p. 252) schreef erover: “De heer De Reiffenberg heeft by zyne uitgaef eene fransche overzetting gevoegd, die vry gemakkelyk en juist is. In zyne inleiding vliegt de geleerde schryver de Eerw. PP. Jesuieten in de hairen om de onbeduidende noten, met welke zy dit stukje ophelderden. Indien de Hoog Wel Geboren Heer ons als proefje mededeelt die welke wy achter het stukje lezen, zyn wy het ten volle met den man eens.”
204Na de Amsterdamse door Jacob van Oosterwijk Bruyn (in zijn eerste bundel Luimige dichtstukjes uit 1824 had hij een bewerking van De Meyer opgenomen, door Jozef Sacré in 1827 overgenomen in zijn Brusselse Almanak voor Blijgeestigen), kwam er als reactie die van Willems (Jan Frans), De torenbrand van Mechelen in de nacht van den 27 en 28 january 1687. onder het burgemeesterschap van Franciscus Cosmus van Wachtendonck en Joannes Dominincus Stalins heer van Rolleghem; vry gevolgd naer het Latyn van Livinus De Meyer, Jesuit in Id., Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud, Antwerpen, 1827-1830, pp. 3-27 (de vertaling wordt voorafgegaan door een litterair-historische uiteenzetting); hij bracht het als een zedenles en was over de Amsterdamse vertaling niet erg te spreken, wellicht omdat Van Oosterwijk Bruyn de misleide Mechelaars als een dom en te bespotten volk had neergezet (zie over deze vertalingen bij Weijermans (Janneke), Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834, Hilversum, 2012, p. 271). Op die van Willems volgde nog de vertaling door Duysse (Prudens, Van), De torenbrand van Mechelen. (naer het Latijn van L. De Meyer.) in Willems (Jan Frans) (uitg.), Belgisch museum voor de Nederduitsche tael-en letterkunde. en de geschiedenis des vaderlands, dl. 1, Gent, 1837, pp. 410-416 (ook overdruk s.l.n.d., 7 pp.). Die van Willems werd opgerakeld door Kocken (Marcel), De Torenbrand van Mechelen, in den nacht van den 27en en 28en January 1687. Vrij naar het Latijn van Livinus de Meijer, Jesuiet in G.B.M. (Gidsenbond Mechelen) blad, nr. 1, 1962, [4] pp.
205Zie in Installé (Henry), Symbolische satire en theologische controverse in woord en beeld in het klerikale Mechelen van de 17e eeuw in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 98 (1994), Mechelen, 1995, pp. 229-253.
206[SAM, M 4076 (a)] Kort getrouw verhael; hoe dat tot Mech'len door schijn van de maen, Sint Rombouts thoren in 't brandt is gegaen; wat sij in't blusschen al hebben gedaen Leest dit, ghy vindt het hier altemael staen, Mechelen, s.a., 8 pp. (eind zeventiende- à achttiende-eeuwse druk); in de negentiende eeuw gepubliceerd in het hoofdstukje Maenblusschers in Raymaekers (B.) en Delafaille (Frans Edward), Geschiedkundige wandeling op St Rumoldustoren te Mechelen, Mechelen, 1863, (pp. 82-89) pp. 84-89.
207Valerius (Remmerus), Tabulæ horographicæ. Partim ad quamcumque Latitudinem, partim ad Latitudinem 51. Graduum supputatæ, Mechelen, 1662, 19-[47] pp. en Delafaille (Frans Edward), Bijdragen (...), dl. 2, Mechelen, s.a. (1884), pp. 162-166.
208Zie Beziat (L. C.), La vie et les travaux des Jean Hevelius in Bullettino di bibliographia et di storia delle scienze matiche e fisiche, jg. 8 (1875), pp. 497–558 en 589–669 en Habashi (Fathi), Hevel, Johannes in Hockey (Thomas) e.a. (red.), The Biographical Encyclopedia of Astronomers, New York, 2007, pp. 501-503 (plus passim).
209Naar Selene, de Griekse maangodin.
210In protestantse landen werd zijn nomenclatuur tot in de achttiende eeuw gebruikt, maar in de katholieke werd zijn systeem vervangen door dat wat de jezuïet en astronoom Giovanni Battista Riccioli in 1651 publiceerde; zie Whitaker (Ewen Adair), Mapping and Naming the Moon. A History of Lunar Cartography and Nomenclature, Cambridge, 1999, passim. Hij had de astronomen echter getoond hoe ze hemellichamen moesten uitbeelden. In 1668 verscheen zijn Cométographia, in 1678-'79 zijn Machina coelestis. Terloops merken we graag nog op dat de eerste maankaart (de Plenilunii lumina Austriaca Philippica) twee jaar vóór die van Hevelius gemaakt werd door iemand “van bij ons”: Michiel Florent van Langren (Arnhem 1598 – Brussel, 1675), de Langrenius (Mathematicus et Cosmographus Regius) die ons overigens ook de kopergravure Mechlinia dominium et Aerschot ducatus bezorgde; zie Wauters (Alphonse), LANGREN (Michel-Florent VAN) in Biographie Nationale, dl. 11 (LA – LER), Brussel, 1890-1891, kol. 276-292, LANGEREN (Michaël Floris van) in Aa (A. J., Van der), Harderwijk (K. J. R., van) en Schotel (G. D. J.) (red.), Biographisch woordenboek der Nederlanden, (...), dl. 11, Haarlem, 1865, pp. 132-134 en Langren (Michaël Florentius van) in Frederiks (J. G.) en Branden (F. J., van den), Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, Amsterdam, 1888-1891 (digitale ed. 2003), p. 453. Zie verder in het wat lichter verteerbare werk van Whitehouse (Davis), The Moon. A Biography, Londen, 2001, 312 pp.
211Zie Elisabetha Catherina Koopman Hevelius (1647–1693) in Bernardi (Gabriella), The Unforgotten Sisters. Female Astronomers and Scientists before Caroline Herschel, Chichester, 2016, pp. 67-74 en de korte stukjes Williams (Thomas R.), Hevelius, Catherina Elisabetha Koopman in The Biographical Encyclopedia of Astronomers, New York, 2007, pp. 503-504 en Hevelius, Elisabetha Koopman in Ogilvie (Marilyn Bailey), Women in Science. Antiquity Through the Nineteenth Century. A Biographical Dictionary with Annotated Bibliography, Massachusetts, 1986, p. 99.
212Winkler (Mary G.) en Helden (Albert, Van), Representing the Heavens: Galileo and Visual Astronomy in Isis, 83 (1992), pp. 195-217 en Johannes Hevelius and the Visual Language of Astronomy in Field (Judith Veronica) en James (Frank A. J. L.) (red.), Renaissance and Revolution: Humanists, Scholars, Craftsmen and Natural Philosophers in Early Modern Europe, Cambridge, 1993, (pp. 97-116) p. 113.
213Zie Smeyers (Jozef), MEYER (MEYERE), Livinus de, theoloog en dichter in Nationaal Biografisch Woordenboek, dl.2, Brussel, 1966, kol. 574-576.
214Zie LIEVEN DE MEYER in Blommaert (Philip), De Nederduitsche schryvers van Gent, Gent, 1861, pp. 336-339 en Bock (Eugène, De), Verkenningen in de achttiende eeuw, Antwerpen, 1963, pp. 96-97.
215De verschillende uitgaven van zijn Incendium Mechliniense en de latere vertalingen ervan staan opgesomd in MEYERE, Liévin de in Sommervogel (Carlos), Bibliothèque de la Compagnie de Jésus. Bibliographie, dl. 5 (Lorini - Ostrozanski), Brussel/Parijs, 1896, kol. 1039-1055.
216Zie Glaire (Jean-Baptiste), Dictionnaire universel des sciences ecclésiastiques. Histoire de la religion et de l'église. (…), dl. 2 (K-Z), Parijs, 1868, p. 2368 en uitvoeriger in Leclerc (Gustave), Zeger-Bernard Van Espen (1646-1728) et l'autorité ecclésiastique : contribution à l'histoire des théories gallicanes et du Jansénisme (Studia et textus historiae juris canonici, 2), Zürich, 1964, XXII-451 pp.
217Zie Schnürer (Gustav), De Katholieke Kerk en de beschaving in de Achttiende Eeuw, Haarlem, 1952, p. XI. Zijn conclusies, die niet noodzakelijk strookten met de visie van Rome op Kerk en Staat, moraaltheologie, kerk en ecclesiologie, moeten echter niet alleen toegeschreven worden aan zijn jansenistische, rigoristische, gallicaanse en regalistische vooroordelen. Dit blijkt meer (zeker dan vroeger aangenomen werd) te wijten te zijn aan zijn academische training als jurist en canonist, die het kerkelijk recht op een wetenschappelijke, historische en filosofische manier benaderd had. Zie hiervoor de artikels in Cooman (Guido), Stiphout (Maurice, van) en Wauters (Bart), Zeger-Bernard Van Espen at the Crossroads of Canon Law, History, Theology and Church-State Relations. Separando certa ab incertis conciliare et explicare (Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovaniensium, 170), Leuven, 2003, XX-530 pp.
218Espen (Zeger Bernhard, van), De simonia circa beneficia, administrationem sacramentorum et celebrationem missarum, item de pensionibus ecclesiastices, Leuven, 1686, [II]-[II]-392-[10] pp.
219Vertaald als Onder-Wysinghe in de welcke ghehandelt wordt van de sonde van besonderheyt Die in de Kloosters bedreven wordt, in speel-geldt, lyf-renten en andersints te hebben op soodanige maniere, de welcke strydt tegen de belofte van de Kloosterarmoede, Leuven, 1686, [I]-[IV]-218-9-[1] pp.
220Désirant (Bernardus Bartholomeus), Palinodia Et Bullæ Clementis VIII. Capitalis Corruptio Clarissimi d. Zegeri Bernardi van Espen Juris Utriusque Doctor. & Profess. detectæ Epistola Familiari, Leuven, 1686, [III]-37-[I] pp.
221In het origineel staat op p. 3: “Den Weerdigen proost den Heer van de Ven”. Over die proost:, zie Ceyssens (Lucien), VENNE, Franciscus van de, kanunnik in Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 7, Brussel, 1977, kol. 995-996 en Id., Franciscus van de Venne voorman van de antijansenisten te Mechelen (1626-1689) in Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, gesticht onder de benaming Cercle Archéologique, Littéraire et Artistique de Malines, bdl. 79 (1975), pp. 231-241. Geboren te Mechelen in 1627 als zoon van stadssecretaris Rumoldus en Margareta van Immerseel, werd hij zijn dankzij anti-jansenistische overtuigingen en goede betrekkingen met de jezuïeten eerst kanunnik in de Lieve-Vrouwkerk te Kortrijk en in 1655 gegradueerd kanunnik van het St.-Romboutskapittel, onder aartsbisschop Creusen lid van 't vicariaat, officiaal en op 07/08/1658 proost van 't kapittel. In 1671 werd hij ook lid van de Grote Raad en als zeer ijverig anti-jansenist werd hij meermalen aanbevolen voor bisdommen, maar kreeg nooit de mijter. Getroffen door een langdurige ziekte, maakte hij zijn testament in 1688 en stierf op 10/04/1689.
222Zie Willems (J. F.), De torenbrand (...), pp. 6-7.
223Delafaille (F. E.), Bijdragen (...), p. 164.
224“Ne cito credideris. Quantum cito credere laedat”, schreef hij, wat hij bij Ovidius gehaald had (Ars amatoria, boek 3, regels 685-686: Nec cito credideris: quantum [of multum] cito credere laedat, Exemplum vobis non leve Procris erit. = 'En geloof niet te vlug al wat ge hoort. Hoezeer lichtvaardig geloof kan schaden, daarvoor kan het gebeurde met Procris u een waarschuwend voorbeeld zijn.').
225Het was de geijkte formule bij de Romeinen om het jaartal aan te duiden.
226Hij was de neef van de benoemde aartsbisschop Jan, verdacht van jansenisme. Diens ultramontaanse verkleefdheid stond ter discussie, omdat hij samen met zijn beschermheer van jansenistische sympathieën werd beticht. In 1667 werd hij echter door de Spaanse koning Filips IV voorgedragen om Andreas Cruesen als aartsbisschop van Mechelen op te volgen, een nominatie die in april 1668 door paus Clemens IX bekrachtigd werd. Op weg naar zijn geboortestad werd Jan van Wachtendonck echter ziek en stierf in Brussel op 25 juni 1668, nog voordat hij van zijn stoel bezit had kunnen nemen. Bij de verdeling van de nalatenschap ging zijn stadspaleis in de Kerkhofstraat naar Franciscus Cosmas van Wachtendonck, de zoon van zijn overleden broer Engelbert die – zoals zijn grootvader – burgemeester van Mechelen was; zie Greef (Patrick, De), Hotel vander Gracht de Rommerswael - De Borght/Stassart 11. Van dubbelwoning tot adellijke residentie (1581-1840) in [brochure] Open Monumentendag Mechelen Zondag 11 september 2016, (pp. 74-79) p. 78.
227Hij was lid van de Mechelse kamer De Peoene (Joannes Elincx junior werd lid op 13/03/1681 en was allicht een zoon van Jan Jacques Elincx, schout van Gestel, die sinds 16/04/1673 lid was) – waarvan hij factor was van 25/03/1691tot 22/03/1699 – en stelde ook het chronografisch toneelstuk Tonneel der ongebreydelde Liefde, (…), een dramatisering van Cervantes' novelle Las dos Donzellas, op in 1688; zie Elincx (Joannes) in Witsen Geysbeek (Pieter Gerardus), Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, dl. 2 (CAB-GYZ), Amsterdam, 1822, p. 284-285; Elincx (Jan) in Frederiks (Johannes Godefridus) en Branden (Frans Jozef, van den), Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, Amsterdam, 1888-1891 (digitale uitgave 2003), p. 231; Winkel (Jan, te), De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Deel 5: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (3), Haarlem, 1924, p. 341; Willems (Jan Frans), Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de Zuidelyke Provintien der Nederlanden. Tweede deel (Vervolg van het eerste hoofddeel. Zevende afdeeling. Tael- en dichtkunde der Belgen in de zeventiende eeuw), Antwerpen, 1820-1824, p. 147; Melckebeke (Guillaume Jean Josse, van), Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bygenaemd De Peoene, onder zinspreuk: In principio erat verbum, Mechelen, 1862, pp. 119-121, 124-125, 147 en 150-151. Hij was allicht de procureur die op 03/02/1713 overleed in de St.-Pietersparochie.
228Elincx (Joannes), Eer-galm Over de Edele, Achtbaere, Wyse, Voor-sienige, ende seer Discrete Heeren, myn Heeren Schouteth, Communi meesters, Schepenen, ende andere Overheydt der Stadt ende Provincie van Mechelen. Gedicht door Ioannes Elincx, Vyt-gegeven op den dagh haers Magistraets vervolginghe den 23. Augusti 1687, Mechelen, 1687, [V]-38 pp.
229Zie Delafaille (F. E.), Bijdragen (...), p. 163.
230Zie bij Installé (Henri), Patriciërs en Ambachtslui in het Stadsbestuur te Mechelen onder Maria-Theresia. De Sociale Status van Burgemeesters en Schepenen, 1740-1780, Mechelen, 1982, (pp. 182-186: “Lijst van schepenen en burgemeesters”) p. 183 (27/09/1745 - 02/09/1749 waren Frans Karel Van der Laen en Jan Andreas Lapostole communemeesters), p. 185 (op 27/05/1768 overleed Filip Antoon Huens en werd hij als tweede communemeester vervangen door Jan-Baptist van den Venne op 26/06; 1768-'70: continuatie van het magistraat; 18/10-1771: Jan-Baptist van den Venne eerste communemeester, tresorier geworden en op 15/12/1781 als schepen (sic, communemeester eigenlijk) vervangen door Filips Ghislenus Snoy).
231Hevelius schreef de Selenographia: sive, Lunæ Descriptio, De Meyere schreef Luna ardens, sive Incendium Mechliniense.
232Blanquart (Henri), Les mystères de la nativité christique, 1993 (19731, 266 pp.), pp. 62-63. We controleerden zelf een eerdere editie (Id., Les mystères de la nativité christique, Parijs, 19883, pp. 115-124: Chapitre IX. Les fêtes de lumière).
233Zie o.a. passim in Berk (Tjeu, van den), Het oude Egypte: bakermat van het Christendom, Zoetermeer, 2011, 281 pp. en Leman (Johan), Van totem tot verrezen Heer. Een historisch-antropologisch verhaal, Kalmthout, 2014, 270 pp.
234Zie Hoyningen-Huene (Paul) (vert. Alexander T. Levine), Reconstructing scientific revolutions. Thomas S. Kuhn's philosophy of science, Chicago, 1993, 330 pp.
235Prof. Tollebeek noemde dit recent 'de woekering van het verleden': “Geschiedenis verzamelt - gulzig en obsessief - en hecht zich aan dingen die weer andere dingen oproepen. Het is deze woekering van het verleden die in dit boek centraal staat. / Ook de uiteenlopende praktijken waarin onze omgang met het verleden vorm krijgt, worden gekenmerkt door tuchteloosheid. Dat geldt zelfs voor de moderne geschiedwetenschap (...). (...), de praktijk blijkt al even snel te worden beheerst door passies die zich maar moeilijk laten controleren.”; zie De Woekering van het verleden. Woord vooraf in Tollebeek (Jo) (red.), Een slapeloos doordenken van alle dingen. Over geschiedenis en historische cultuur, Amsterdam, 2017, 352 pp. (een bundeling van zestien al eerder gepubliceerde opstellen).
Nochtans was onpartijdigheid één van de punten waarover Georg Hegel en Leopold von Ranke het eens waren inzake wetenschappelijke geschiedschrijving, ook al werkten ze vanuit totaal verschillende filosofische perspectieven, zowel epistemologisch als metafysisch; cfr. Beiser (Frederick C.), Hegel and Ranke: A Re-examination in Houlgate (Stephen) en Baur (Michael), A Companion to Hegel, Londen, 2011, pp. 332-350. Zie ook Tollebeek (Jo), De erfenis van Ranke (Historica Lovaniensia, 241 – overdruk uit Beliën (Herman) en Setten (Gert Jan, van), Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind, Amsterdam, 1991, pp. 9-54), Leuven, 1992.
236Rijk (Lambertus Marie, de), Middeleeuwse wijsbegeerte. Traditie en vernieuwing, Assen, 19812, pp. 80-81.
237Roekel (Isolde, van) en Kolkhuis (Tanke), Competent blijven werken in latere loopbaanfasen, Delft, 2008, pp. 74-75.
238Zie de Eerste brief van Petrus, hoofdstuk 5, vers 12 en de Eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs, hoofdstuk 15, vers 58.
239Cfr. Lundbæk (Knud), The First European Translations of Chinese Historical and Philosophical Works in Lee (Thomas H. C.) (red.), China and Europe. Images and Influences in Sixteenth to Eighteenth Centuries, (pp. 29-43) pp. 37-39.
240Kuhn (Thomas S.), The structure of scientific revolutions (International Encyclopedia of Unified Science, Vol. II, nr. 2), Chicago, 19702 (19621), p. 1.
241Steyaert (Judocus Johannes), Een speelreisje in België, behelzende schilderachtige en geschiedkundige beschryvingen der landstreken en nationale gedenkstukken, zeden, gebruiken en instellingen; levensschetsen van beroemde Belgen, enz., Gent, 1858, pp. 89-91.
242Mertens ([Jozef] August), Iets over de spotnamen onze Belgische steden in 't algemeen en over den naem van Maenblusschers den Mechelaren gegeven, in 't byzonder in Lettervruchten van het Leuvensch genootschap Tyd en Vlyt. II. Prozastukken, Antwerpen, 1847, pp. 236-331.
243Het herinnert aan het Kort getrouw verhael (“daer valt de groote clock”) of “Hy valt, de toren valt” in Willems vertaling van De Meyer (“Turris sacra ruit”).
244Mertens (A.), Art. cit., pp. 307-308.
245SAM, V 926, karton 2, map “Liederen - varia - in handschrift”, op bladen geplakte gedrukte tekst. Een handgeschreven kopie ervan vonden we ook terug in SAM, V11 (een negentiende-eeuws schriftje met afschriften van gedichten over Mechelse e.a. kluchten), s.p. Mertens wist niet te vertellen waar en wanneer het gedrukt was en in deze Varia-nummers staat het er ook niet bij, maar we vonden het terug in de Lovenschen almanach, oft: Tydt-verkonder voor het jaer ons heere Jesu-Christi 1738. Gecalculeert Op den Horizond van Brabant en d'omliggende plaetsen door J. B. Nostradamus, Leuven, s.a. (eind 1737), pp. 49-52. We konden deze informatie terugvinden in het voormelde boekje van kan. de. Azevedo met de catalogus van zijn boeck-versaemelingh behelsende eenighe oprechte Mechelsche kloeke daeden, p. [16]. Het zal wel geen verzinsel geweest zijn, want hij bezat “Item diversche Liedekens dien aengaende”.
246Sint-Rombout.
247Schots = 'gek, raar, dom, verkeerd'.
248Allicht hetzelfde als kodde: 'koddig'.